Pagina inhoud

    Vonnis algemeen (Par. 1, Afd. 12, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding algemene bepalingen vonnis

    In Par. 1 van Afd. 12, Titel 2 Boek I Rv. heeft de wetgever enkele algemene bepalingen gegeven over het vonnis in de dagvaardingsprocedure. De paragraaf omvat 8 artikelen (art. 229 Rv. tot en met art. 236 Rv.). Deze regels zijn ook van belang voor hoger beroep.

    Datumbepaling vonnis

    De rechter stelt de datum voor het wijzen van vonnis vast, en deelt deze aan partijen mee, aldus art. 229 Rv.. Bij een rechtbankprocedure verloopt dit via de digitale rol, aan de hand van de bepalingen van het procesreglement (meestal 6 weken). Bij de Kantonrechter worden partijen – net als in de verzoekschriftprocedure – per brief door de griffier geïnformeerd. De stand van zaken bij de Kantonrechter kan echter ook via de digitale rol gevolgd worden.

    Ter comparitie kiest de rechter doorgaans een datum waarop de rechtbank hoopt uitspraak te kunnen doen. In de praktijk wordt dat vaak dan weer uitgesteld (de zaak wordt dan aangehouden tot een nadere datum).

    Partijen kunnen de rechter verzoeken de uitspraak uit te stellen (2e volzin). Dat zal in de praktijk niet vaak gebeuren, want partijen moeten vanwege de achterstanden bij de rechtbanken (en Hoven) al eindeloos wachten op de uitspraak. De advocaten en procespartijen moeten binnen stricte termijnen proceshandelingen verrichten, die door de rechter streng worden gehandhaafd. Te laat “dienen”kan zelfs tot verlies van de mogelijkheid tot het verrichten van die handeling leiden.

    Rechters kunnen zich echter voortdurende aanhoudingen permitteren. Partijen kunnen daar niets tegen uitrichten, behalve klagen per brief (wat weinig uithaalt).

    Formele eisen aan de inhoud van het vonnis

    Een vonnis wordt in beginsel schriftelijk gewezen. In sommige gevallen is het echter mogelijk dat de rechter mondeling uitspraak doet (zie hierna). Het vonnis moet op grond van art. 230 lid 1 Rv. in ieder geval het volgende bevatten:

    a. de namen en de woonplaats van de partijen, en de namen van hun gemachtigden of advocaten;

    b. het verloop van het geding;

    c. de slotsom van de dagvaarding en de conclusies van partijen;

    d. de slotsom van de conclusie van het openbaar ministerie in de gevallen waarin het is gehoord;

    e. de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust;

    f. de beslissing;

    g. de naam van de rechter of, bij een meervoudige kamer, de namen van de rechters door wie het vonnis is gewezen;

    h. de dag van de uitspraak.

    Bij een verstekvonnis en de vorderingen van de eiser geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, kan voor sub a), c), e) en f) worden volstaan met verwijzing naar een door de griffier gewaarmerkt afschrift van het exploot van dagvaarding dat aan het vonnis wordt gehecht (lid 2).

    Motiveringsplicht van de rechter

    De rechter moet afgezien van deze formele vereisten het vonnis ook goed motiveren aan de hand van de stellingen van partijen. Zie de pagina Algemene voorschriften procedures (en met name art. 30 Rv.).

    Ondertekening vonnis door de rechter

    Het vonnis wordt bij een meervoudige kamer ondertekend door de voorzitter en de griffier. Het kan ook worden ondertekend door de rechter die het vonnis uitspreekt art. 230 lid 3 Rv..

    Mondelinge uitspraak

    In de praktijk van de rechtspraak is in spoedeisende zaken de mogelijkheid ontwikkeld tot het doen van een mondelinge uitspraak. De rechter kan dan – als dit voor de executie nodig is – de beslissing ook vastleggen in een zgn. kop-staart vonnis, waarna de uitspraak op een later moment wordt voorzien van een nadere motivering.

    In art. 29a Rv. (tot 1 mei 2023 was dit art. 30p Rv.) wordt de rechter de mogelijkheid geboden mondeling vonnis te wijzen. Dit is mogelijk in niet spoedeisende, eenvoudige zaken, mits de partijen op de mondelinge behandeling aanwezig zijn. Die uitspraak wordt niet later uitgewerkt – dit is zelfs niet toegestaan – maar krijgt de vorm van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling. De rechter kan dan dus niets meer aanpassen aan uitspraak of motivering.

    Als datum van de uitspraak geldt in beide gevallen de datum waarop de mondelinge uitspraak is gedaan (dus NIET de datum waarop de uitwerking of het proces-verbaal wordt opgesteld!). Voor het bepalen van de termijn voor het instellen van een eventueel rechtsmiddel is dus maatgevend de dag, waarop mondeling uitspraak gedaan is.

    Zie voor de bespreking van deze beide vormen van de mondelinge uitspraak de bespreking van art. 29a Rv. op de pagina Algemene voorschriften procedures. Voor de verzoekschriftprocedure verwijst art. 287 Rv. wat betreft de aan een beschikking te stellen eisen naar art. 230 Rv.. Blijkens het arrest HR 20 april 2018 (BOPZ-zaak) geldt ook voor verzoekschriftprocedures dat mondeling uitspraak gedaan kan worden volgens de in de praktijk ontwikkelde werkwijze (in spoedeisende zaken). Zie ook de pagina Verloop verzoekschriftprocedure.

    Toezending afschrift van het vonnis

    De griffier stuurt op de dag van de uitspraak een afschrift van het vonnis aan de procespartijen (art. 231 lid 1 Rv.). Dat wil zeggen aan de eiser(s) en aan de gedaagde(n) die in het geding is (c.q. zijn) verschenen. De gedaagden die niet zijn verschenen krijgen dus geen exemplaar.

    Grosse van het vonnis

    Betreft het een eindvonnis, dan is het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van dat vonnis kan overgaan, opgemaakt in executoriale vorm. Deze kan op basis daarvan een deurwaarder inschakelen om het vonnis – zo nodig – aan de veroordeelde partij te betekenen en als de veroordeelde niet nakomt de executie ter hand te nemen. Zie de pagina Gerechtelijke tenuitvoerlegging. Een grosse is te herkennen aan het stempel “In Naam van de Koning”. Een niet in executoriale vorm opgemaakt afschrift krijgt simpelweg het stempel “Afschrift”.

    Nieuwe of extra grosse

    Als de grosse kwijt is, dan is er geen man overboord. De griffier verstrekt aan de partij die tot tenuitvoerlegging van dat vonnis kan overgaan op diens verzoek een nieuwe grosse van het vonnis. Dit kunnen ook de rechtverkrijgenden onder algemene titel (hierbij valt met name te denken aan erfgenamen) zijn, die in de rechten van deze partij zijn getreden (art. 231 lid 2 Rv.).

    In art. 29 lid 5 Rv. (zie ook de pagina Algemene beginselen procedures) is bepaald hoe het verzoek om een nieuwe grosse moet worden gedaan. Hiervoor wordt ook weer een griffierecht geheven.

    Weigert de griffier (geheel of deels) een afschrift te verstrekken, kan de verzoeker binnen twee weken na de dagtekening van de weigering schriftelijk in verzet komen bij de voorzieningenrechter ( art. 29 lid 6 Rv.).

    Elk in executoriale vorm opgemaakt afschrift wordt eveneens gedagtekend (art. 231 lid 3 Rv.).

    Vonnis is een executoriale titel

    De reden om een procedure te voeren is om rechten geldend te kunnen maken. Omdat eigenrichting niet is toegestaan, moet dit via de rechter. Wanneer de rechter de vordering(en) toewijst, dan levert dat een executoriale titel op, waarmee degeen die in het gelijk gesteld is – voor zover nodig – een deurwaarder kan inschakelen om nakoming of handhaving van het vonnis af te dwingen.

    Een toewijzend vonnis (of arrest) vormt dus een executoriale titel, waarmee executie kan worden afgedwongen. Wel is voor directe uitvoerbaarheid nodig, dat de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard is, want als er een rechtsmiddel wordt ingesteld schorst dit de uitvoerbaarheid in beginsel op. Anders moet worden afgewacht tot het in kracht van gewijsde gegaan is. Zie hieronder bij het kopje ‘Uitvoerbaar bij voorraad verklaring’.

    Let wel op, dat een arrest in hoger beroep, waarmee het vonnis van de rechtbank bekrachtigd wordt, zelf niet de toewijzing bevat. De te executeren titel blijft dan het vonnis van de rechtbank, zoals bekrachtigd door het Hof. Dit is een aandachtspunt bij het formuleren van bankgaranties.

    In hoeverre een vonnis een executoriale titel oplevert hangt ook samen met de vordering, die is toegewezen, en de wijze waarop die geformuleerd is. Daarom is een goed petitum van groot belang.

    Verklaring voor recht kan ook een executoriale titel vormen

    Blijkens HR 22 februari 2022 (Lisman/Rentec) kan ook een schuldeiser, die (slechts) een verklaring voor recht heeft verkregen, dat een partij mede aansprakelijk is voor een schuld waarvoor de schuldeiser tegen een andere partij een executoriale titel heeft verkregen, daarmee een geldige executoriale titel in handen hebben. In die zaak ging het om de vraag, of die vordering in een rangregeling geldend gemaakt kon worden.

    De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar r.o. 3.5.6 in het arrest HR 13 november 2015 (Promneftstroy/Yukos) en r.o. 3.2.3 in de zaak HR 11 februari 2022 (Earth Concepts/Upstream Advertising c.s.). deze luidden:

    Promneftstroy/Yukos (r.o. 3.5.6:

    “Aangezien de verkrijger in het hier aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn, moet worden aanvaard dat de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, in een daartoe aangepaste vorm, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Art. 700 lid 3 Rv dient voor het hier aan de orde zijnde geval dan ook in die zin te worden uitgelegd.”.

    Earth Concepts (r.o. 3.2.3):

    “Het gaat in deze zaak om een conservatoir beslag op merkrechten, tot levering daarvan. Een zodanig beslag kan worden gelegd op de voet van art. 730 Rv in verbinding met art. 474bb Rv. Op een dergelijk beslag is art. 453a Rv van overeenkomstige toepassing (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.29). Lid 1 van die bepaling houdt in dat een vervreemding van de zaak nadat daarop beslag is gelegd niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. De beslaglegger kan de overdracht dus negeren. Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.”

    Gerechtelijke schikking is wel een executoriale titel maar geen vonnis

    Een in de vorm van een executoriale titel vastgelegde gerechtelijke minnelijke regeling ex art. 89 Rv. (was art. 87 lid 3 Rv. oud) is niet hetzelfde als een vonnis. De grosse van zo’n proces-verbaal is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Zie over de gerechtelijke schikking ook de pagina Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure.

    Verschillende soorten vonnissen

    Het ene vonnis is het andere niet. Vonnissen kunnen in verschillende soorten worden ingedeeld.

    Verstekvonnis en contradictoir vonnis

    Een vonnis in een procedure waarin de andere partij is verschenen heet een contradictoir vonnis, oftewel een vonnis op tegenspraak. Verschijnt de gedaagde niet, dan wordt er tegen de gedaagde verstek verleend en is het een verstekvonnis. Daartegen is verzet mogelijk (zie de pagina Verzet). Zoals in elke dagvaarding verplicht moet worden aangezegd geldt dit niet wanneer er meerdere gedaagden zijn en tenminste één wel verschijnt. Dan is het wel een contradictoir vonnis en is het rechtsmiddel hoger beroep. Overigens is het ook in hoger beroep mogelijk (eerst) verstek te laten gaan, zodat er een “verstekarrest” gewezen wordt.

    Declaratoir vonnis, constitutief vonnis en veroordelend vonnis

    Er kan ook worden onderscheiden naar de aard van de beslissing. Een declaratoir vonnis is een vonnis waarin de rechter een bepaald rechtstoestand, rechtsverhouding of rechtsfeit vaststelt. Een verklaring voor recht is dus een declaratoir vonnis. Dat geldt ook voor een vonnis waarin de rechter vaststelt dat een handelen onrechtmatig is, of waarin de nietigheid van een rechtshandeling wordt geconstateerd. Een vonnis waarin niet ook een veroordeling wordt uitgesproken wordt wel aangeduid als een zuiver declaratoir vonnis.

    Wordt een partij veroordeeld om iets te doen, na te laten of te betalen, dan is dat een condemnatoir vonnis, oftewel een veroordelend vonnis.

    Een constitutief vonnis is een vonnis waarbij een bepaalde rechtstoestand door de rechter wordt bewerkstelligd, gewijzigd of opgeheven, zoals de vernietiging van een rechtshandeling of de ontbinding van een overeenkomst. Een constitutief vonnis kan ook gedeeltelijk veroordelend zijn, bij voorbeeld wanneer de ontbinding van een overeenkomst wordt uitgesproken met veroordeling tot schadevergoeding.

    Wordt een partij onder voorwaarde veroordeeld, dan kan dat ook een voorwaardelijk vonnis worden genoemd. Het vonnis is natuurlijk zelf niet voorwaardelijk, maar de veroordeling wel.

    Eindvonnis, deelvonnis en tussenvonnis

    Het onderscheid tussen eindvonnis, tussenvonnis en deelvonnis is van belang voor de vraag of, en zo ja, wanneer hoger beroep mogelijk is.

    Het onderscheid tussen enerzijds een eindvonnis of een deelvonnis en anderzijds een tussenvonnis is met name van belang voor de mogelijkheid om tegen het vonnis in beroep te gaan. Zie ook de pagina Appelabiliteit. Tegen een tussenvonnis kan in beginsel slechts hoger beroep worden aangetekend tegelijkertijd met het eindvonnis. Alleen wanneer de rechter in het vonnis de mogelijkheid biedt om tussentijds hoger beroep in te stellen kan tegen een tussenvonnis wel al voor het eindvonnis hoger beroep worden aangetekend (art. 337 lid 2 Rv.). Uitgezonderd provisionele vonnissen. Onder het oude procesrecht – voor de wetswijziging per 1 januari 2002, van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580 – gold het omgekeerde: tussentijds appèl was altijd mogelijk, tenzij de rechter het in het vonnis had uitgesloten.

    Eindvonnis; zuiver eindvonnis

    Bij een eindvonnis gaat de beroepstermijn meteen lopen. Wordt die niet benut, dan gaat het eindvonnis in kracht van gewijsde. Een eindvonnis is een vonnis waarin de rechter in het dictum van de uitspraak beslist op de gehele vordering, inclusief de proceskosten. Dit geldt dus zowel voor een afwijzing als voor een toewijzing van het gevorderde, of een gedeeltelijke afwijzing en gedeeltelijke toewijzing. Dit noemt men ook wel een “zuiver eindvonnis”.

    Als de rechter nog niet op de gehele of alle vorderingen in het dictum heeft beslist, is het vonnis geen eindvonnis, althans niet voor wat betreft de onderdelen van de vordering waarover nog niet is beslist. De rechter zal dan in het dictum vermelden “en houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan”. Wanneer die zinsnede per ongeluk in het vonnis staat, maar wel op alle vorderingen is beslist, dan is het toch een eindvonnis.

    Een overweging van de rechter waarmee een standpunt wordt ingenomen over de toewijsbaarheid van een vordering, dat niet leidt tot een beslissing in het dictum, is geen eindvonnis op die vordering, maar een eindbeslissing. Op zo’n beslissing kan de rechter (in die instantie) niet meer terugkomen, maar zo lang die beslissing niet in het dictum staat is het geen eindvonnis of deelvonnis en is hoger beroep (nog) niet mogelijk. Zie hieronder nader over eindbeslissingen.

    Vonnis in een incident is ook een eindvonnis

    Een beslissing, waarmee de rechter een opgeworpen incident afdoet, is ook een eindvonnis en niet een tussenvonnis. Het incident is als het ware een procedure binnen de procedure. Dat partijen hierover in verwarring kunnen zijn blijkt uit Rb. Middelburg 5 maart 2008 (Ahlmarco/URS België). Beide partijen vroegen verlof tot tussentijds appèl, maar de rechtbank wees er op dat van een vonnis in het bevoegdheidsincident zonder verlof beroep mogelijk is, omdat het een eindvonnis is. Zie ook de bespreking van deze zaak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Deelvonnis; gedeeltelijk eindvonnis

    Een deelvonnis is wat dit betreft verraderlijk. Een deelvonnis is een beslissing, waarin een deel van het gevorderde in het dictum uitdrukkelijk wordt afgedaan. Voor dat gedeelte van de beslissing staat het vonnis gelijk aan een eindvonnis, zodat de beroepstermijn daartegen vanaf de uitspraak een aanvang neemt. Je zou het ook een “gedeeltelijk eindvonnis” kunnen noemen, of een “gemengd vonnis”.

    Het is zaak op te letten of een tussenvonnis een deelvonnis bevat. Is hoger beroep tegen een deelvonnis mogelijk, dan kan ook over het andere deel worden geklaagd waartegen zonder deelvonnis geen beroep zou openstaan. Zie ook de pagina Appellabiliteit). Een vonnis waarmee een vordering tot het houden van een deskundigenonderzoek wordt toegewezen is geen deelvonnis. Weliswaar wordt daarmee in het dictum – als dat gevorderd is – een deel van het gevorderde toegewezen, maar dit is geen inhoudelijke beslissing over toewijzing of afwijzing van een vordering aan een partij op een bepaalde rechtsgrond.

    Ook in hoger beroep kan het Hof een tussenarrest geven. De bovenstaande regels voor tussenuitspraken gelden ook voor hoger beroep. Zie ook de pagina Hoger beroep (met subpagina’s).

    Met hoger beroep tegen een deelvonnis – ook al is die onderdeel van een tussenvonnis – kan dus niet worden gewacht tot het eindvonnis waarin op de resterende vorderingen wordt beslist. Toestemming ex art. 337 Rv. om in hoger beroep te mogen tegen het deelvonnis is dan ook niet aan de orde. Het deelvonnis is geen tussenvonnis voor wat betreft de daarin afgedane vorderingen, maar is een eindvonnis. Een voorbeeld biedt HR 25 februari 2000 (Kerens/Hubert), waarin de verkopers in hoger beroep tegen het eindvonnis van 4 september 1996 incidenteel appèl hadden ingesteld tegen een eerdere beslissing van de rechtbank d.d. 23 november 1994. Het Hof vernietigde beide vonnissen, maar miskende daarbij dat het eerste vonnis van de rechtbank een deelvonnis was. De Hoge Raad casseert en doet zelf af, door het arrest van het Hof te vernietigen, eisers in de vordering in het incidenteel appèl niet-ontvankelijk te verklaren en het eindvonnis van de rechtbank te bekrachtigen (r.o. 3.3).

    Bekrachtiging van tussenuitspraak lagere rechter met terugverwijzing

    Ook een bekrachtiging van een tussenvonnis van de rechtbank, met terugverwijzing naar de rechtbank, is een tussenarrest en geen eindarrest. Vgl. HR 22 april 2016 (Imation Europe/Stichting Thuiskopie).

    Bij tussentijds appèl oppassen geblazen: afdoening zonder terugverwijzing

    Wanneer na een eerder tussenvonnis – waartegen niet direct geappelleerd wordt – hoger beroep wordt ingesteld, moet de andere partij erop bedacht zijn dat het Hof ertoe kan besluiten de zaak aan zich te houden en direct af te doen, en dus niet terug te verwijzen. De verwerende partij kan dan op het verkeerde been gezet worden, als die (nog) niet was ingegaan op het tussenvonnis vanuit de gedachte dat dat na de terugverwijzing wel komt met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Uit veiligheid kan de verwerende partij dan beter hetzij incidenteel appel tegen het tussenvonnis instellen, dan wel op zijn minst erop wijzen, dat als het Hof de zaak zelf wil afdoen die partij dan nog incidentele grieven wil nemen tegen het tussenvonnis. Recentelijk trad deze valkuil aan de dag in een procedure tussen advocaten.

    In het arrest HR 17 januari 2020 (Dingemans q.q. c.s./Banning) was de aansprakelijkstelling van een advocatenkantoor aan de orde door een viertal curatoren uit verschillende faillissementen. Bij een tussentijds appel tegen een tussenvonnis ging de zaak in de soep, doordat het Hof de zaak aan zich hield en niet was geappelleerd tegen eerdere tussenvonnissen en de zaak niet werd terugverwezen.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 17 januari 2020 (Dingemans q.q. c.s./Banning) (lees Rechtspraak).

    Tussenvonnis

    De rechter kan, voordat hij definitief over de zaak beslist, een tussenvonnis wijzen (art. 232 lid 1 Rv.). Dat is een vonnis of arrest waarin de rechter nog niet definitief over de zaak beslist, aldus HR 10 oktober 2003 (vordering containerhuur ECR) (r.o. 3.3). De Hoge Raad vermeldt daar ook de definitie van een eindvonnis, ter onderscheid van een tussenvonnis.

    Bij een normaal procesverloop wordt meestal tenminste één keer een tussenvonnis gewezen, omdat na de conclusie van antwoord standaard een comparitie na antwoord wordt gelast. De beslissing daartoe wordt neergelegd in een tussenvonnis.

    Soorten tussenvonnissen

    Tussenvonnissen zijn er ook in soorten en maten. Onder het oude procesrecht (voor 1 januari 2002) werd wel onderscheiden in:

    – preparatoire tussenvonnissen;
    – interlocutoire tussenvonnissen;
    – incidentele tussenvonnissen en
    – provisionele tussenvonnissen.

    In 2002 is dit onderscheid versimpeld: er wordt nog slechts onderscheiden tussen provisionele tussenvonnissen – waartegen meteen hoger beroep open staat – en andere tussenvonnissen, waartegen dus geen hoger beroep open staat tenzij met toestemming van de rechter.

    Een incidenteel tussenvonnis is een tussenvonnis waarin wordt beslist op een incident, zoals een bevoegdheidsincident, een incident tot vrijwaring, voeging of tussenkomst etc. (zie de pagina Algemene bepalingen incidentele vorderingen).

    Met een interlocutoir vonnis werd een tussenuitspraak aangeduid waarbij de rechter een bewijsopdracht, persoonlijke verschijning van partijen, nadere inlichtingen of onderzoek beveelt waarvan de beslissing van de zaak afhankelijk kan zijn.

    Met een preparatoir vonnis werd een tussenvonnis bedoeld ten behoeve van de “instructie” van de zaak. Dit kan bij voorbeeld een verzoek van de rechter inhouden om stukken over te leggen, of een beslissing waarin de rechter partijen een opdracht geeft tot het aanleveren van bewijsstukken of een bevel tot een nader onderzoek. Dergelijke beslissingen kunnen ook in de tussenvonnis tot het doen houden van de mondelinge behandeling zijn opgenomen, met een termijnstelling.

    Provisioneel tussenvonnis meteen hoger beroep mogelijk

    Alleen tegen een provisioneel (tussen)vonnis kan wel meteen hoger beroep worden ingesteld (art. 337 lid 1 Rv.).

    Beschikking procedure deelgeschil letselschade of overlijdensschade

    Voor hoger beroep tegen beslissingen in deelgeschilprocedures geldt een apart regime. Die beslissingen hebben te gelden als een tussenvonnis, dat hetzij voorafgaand dan wel tijdens (en parallel aan) de hoofdzaak wordt gewezen. Zie voor de regeling en de beroepstermijn de pagina Deelgeschillen letselschade en overlijdensschade.

    Welke uitspraken zijn tussenuitspraken?

    Voor de vraag of hoger beroep mogelijk is, is dus van belang of een uitspraak een tussenuitspraak (dat is hetzelfde als tussenvonnis) is, of een einduitspraak (of eindvonnis). De Hoge Raad heeft dit in een aantal beslissingen toegelicht.

    Tussenvonnis mondelinge behandeling (voorheen ‘comparitie’)

    Een vonnis waarin de rechter een mondelinge behandeling (vroeger: comparitie van partijen) gelast en elke verdere beslissing aanhoudt is een (veel voorkomend) voorbeeld van een tussenvonnis. Daartegen is dus in beginsel geen hoger beroep mogelijk.

    Toewijzing incidentele vordering is een tussenuitspraak

    Ook de toewijzing van een incidentele vordering is in beginsel een tussenuitspraak. Zie HR 13 juli 2012 (Ponzi-zwendel), waarin de Hoge Raad besliste dat tussentijds hoger beroep niet mogelijk was.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 13 juli 2012 (Ponzi-zwendel) (lees Rechtspraak).

    Wanneer de incidentele vordering de kern van de zaak is, dan kan dit anders liggen en kan de beslissing van de rechter daarover wel een eindbeslissing zijn.

    Vormvereisten beslissing incidentele vordering

    Is het tussenvonnis een beslissing op een incidentele vordering hoeft niet aan de vormvereisten van art. 230 Rv. en art. 231 lid 1 Rv. als de wederpartij te kennen geeft tegen toewijzing geen bezwaar te hebben (de wederpartij in het incident refereert zich; bij voorbeeld bij een vrijwaringsincident of een verwijzingsincident).

    Uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis

    De rechter kan – mits dit door de eisende partij is gevorderd – verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad is (art. 233 lid 1 Rv.). Dit houdt in, dat het vonnis direct geëxecuteerd kan worden, ondanks daartegen nog openstaande rechtsmiddelen (zoals verzet of hoger beroep). Voor een arrest in hoger beroep geeft art. 350 Rv. een soortgelijke regeling. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

    Krachtens resp. art. 418a Rv. zijn deze artikelen ook in cassatie van overeenkomstige toepassing (zie ook de pagina Rechtspleging in cassatie vorderingsprocedures).

    Het is zeer aan te raden steevast de uitvoerbaarheid bij voorraad te vorderen in het petitum (met de woorden “verzoekt de rechtbank de vordering voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren”, of ‘gedaagde voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen’ etc., en soortgelijke bewoordingen).

    Verweer tegen vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring

    Voor de verwerende partij kan het verstandig zijn voor de volledigheid en zekerheid ook verweer te voeren tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Hier schuilt wel een addertje onder het gras: als de rechter – vanwege dit verweer – de uitvoerbaar bij voorraad verklaring heeft gemotiveerd (wat doorgaans als geen verweer wordt gevoerd niet gebeurt), dan wordt het lastiger deze in hoger beroep alsnog geschorst te krijgen (zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep over deze mogelijkheid). De Hoge Raad heeft namelijk beslist, dat wanneer de uitvoerbaarheid bij voorraad gemotiveerd is, deze in hoger beroep alleen nog kan worden bestreden als zich nieuwe feiten hebben voorgedaan.

    Het kan zijn dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaring vanwege de aard van de zaak niet mogelijk is. Denk bij voorbeeld aan een verklaring voor recht. Het kan ook zijn dat uitvoerbaarheid bij voorraad op grond van de wet niet kan.

    Het vonnis kan volledig of slechts gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden (art. 233 lid 2 Rv.).

    Uitvoerbaarheid bij voorraad niet mogelijk bij verklaring voor recht

    In het arrest HR 17 december 2010 (NJ 2011/9) besliste de Hoge Raad dat een verklaring voor recht niet vatbaar is voor uitvoerbaarheid bij voorraad. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest (te weten HR 11 januari 2002). De Hoge Raad zag in HR 19 februari 2021 geen reden om de bij de verklaring voor recht gegeven uitvoerbaarheid bij voorraad te casseren (in tegenstelling tot de P-G in diens conclusie). De P-G meende (nr. 2.39) dat de verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kon worden, maar de Hoge Raad zag er kennelijk geen been in.

    Ambtshalve uitvoerbaarheid bij voorraad

    De rechter kan een vonnis waarbij op grond van art. 195 Rv. wordt beslist omtrent een voorschot ter zake van de kosten van deskundigen, ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

    Zekerheidstelling voorwaarde uitvoerbaarheid bij voorraad

    De rechter kan aan de uitvoerbaarheid bij voorraad ook de voorwaarde stellen dat de partij die kan executeren zekerheid stelt, voor het geval dat de toewijzing na een rechtsmiddel alsnog onderuit gaat en de executant moet terugbetalen (art. 233 lid 3 Rv.). Die voorwaarde kan het effect van de uitvoerbaarheid bij voorraad flink ondermijnen en het enthousiasme om direct te executeren temperen.

    De gedaagde kan bij het verweer tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad in stelling brengen, dat indien de vordering onverhoopt wordt toegewezen en bij voorraad uitvoerbaar wordt verklaard, deze voorwaarde gesteld moet worden. De grond daarvoor is doorgaans het zgn. “restitutierisico”: de kans dat het geld niet meer terug te halen is bij de wederpartij nadat deze door middel van executie geïnd heeft. Met name wanneer de wederpartij een curator in faillissement is, is dit zeker aan te raden. Want eenmaal aan de curator betaalde gelden komen – als gevolg van de wettelijke rangorde bij uitdeling – in de regel niet meer terug.

    Wanneer is verzuimd die zekerheidstelling te vorderen, dan kan dit alsnog bij incidentele vordering (zie hierna bij art. 235 Rv.).

    Geschillen over zekerheidstelling bij uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring

    Geschillen over de zekerheidstelling moeten worden gebracht voor de Voorzieningenrechter. Zie voor de relatieve competentie in die geschillen de pagina Zekerheidstelling. Blijkens P-G in PHR 22 januari 2021 (ontslag bestuurder Ritzenhoff) (uitvoeriger geciteerd op de pagina Zekerheidstelling) is het niet nodig, dat de rechter hierbij een termijn voor de zekerheidstelling bepaalt. De executant mag zelf beslissen wanneer hij tot executie overgaat; zodra hij dat doet dan moet eerst de zekerheid gesteld worden. De rechter kan hieraan zelfs een dwangsom verbinden (als dat door de wederpartij is gevorderd).

    Alsnog vorderen van uitvoerbaarheid bij voorraad na rechtsmiddel

    Is de eisende partij vergeten de uitvoerbaarheid bij voorraad te vorderen, dan kan hij dit bij incidentele vordering alsnog doen wanneer de verweerder een rechtsmiddel heeft ingesteld (zoals verzet of hoger beroep) (art. 234 Rv.). Dit is dus een vordering in de andere instantie (bij verzet bij dezelfde instantie, bij hoger beroep bij de hogere instantie). Zie ook de pagina Incidentele vorderingen.

    Schorsing uitvoerbaarheid van voorraad verzoeken in hoger beroep

    In hoger beroep kan ook een incident worden opgeworpen om de uitvoerbaarheid bij voorraad juist te laten opschorten (art. 351 Rv.). Zie over de criteria het arrest HR 19 december 2019 (Strandhotel De Zeester) op de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging.

    Alsnog vorderen van zekerheidstelling na rechtsmiddel

    Omgekeerd kan de veroordeelde partij tegen wie een bij voorraad uitvoerbaar vonnis is gewezen bij incidentele vordering vragen om zekerheidstelling (art. 235 Rv.). Een voorbeeld van een dergelijke incidentele vordering in cassatie is te vinden in HR 2 mei 2003 (vader gefailleerde/Lasschuit q.q.).

    Zoals blijkt uit de conclusie van de P-G bij nagenoemd arrest van 2 mei 2003 blijkt, was de regeling onder het oude Rv. nagenoeg gelijk aan de huidige.

    Lees de bespreking op Lawyrup van dit arrest en wat de P-G had gezegd in diens conclusie bij HR 2 mei 2003 (Lasschuit q.q.) (lees Rechtspraak).

    Gezag van gewijsde

    Beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (art. 236 lid 1 Rv.). Dit geldt alleen voor beslissingen de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Kracht van gewijsde wil zeggen dat er geen rechtsmiddel meer open staat (de verzet- en beroepstermijnen zijn verstreken). Onder het oude recht was deze bepaling te vinden in art. 67 Rv..

    De bepaling heeft zowel betrekking op vonnissen als op beschikkingen, vgl. (nog niet gepubliceerd) HR 30 oktober 1998 (Van Gasteren/Beemster e.a.). De P-G schrijft (verwijzend naar HR 17 november 1995, NJ 1996, 283) in zijn conclusie bij dat arrest:

    “De beslissing waaraan de rechtbank bindende kracht toekent, betreft een beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil waarbij de daarin vervatte feitelijke beslissingen deel uitmaken van die beslissing. De beslissing waaraan de rechtbank bindende kracht toekent betreft de vaststelling van feitenAan dergelijke beslissingen komt in een ander geding gezag van gewijsde toe indien bij die beslissing niet enkel het bestaan van een feit wordt vastgesteld maar deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen.”

    De regel bindt partijen, ook als een partij nadien alsnog bewijs heeft verkregen, waarover hij eerder niet beschikte, als gevolg waarvan zijn vordering was afgewezen. Alleen wanneer een bijzonder rechtsmiddel (zoals herroeping) mogelijk is, zou dit nog kunnen. Zie ook de pagina Herroeping van vonnissen en beschikkingen.

    Deze regel geldt ook voor rechtsopvolgers, zowel onder algemene of bijzondere titel (art. 236 lid 2 Rv.). Dit dan weer tenzij uit de wet anders voortvloeit.

    Geldt in civiele zaken “ne bis in idem’? Gezag van gewijsde

    In de conclusie van de P-G bij het hierna genoemde arrest Ganzeveer/PCT Verhuur gaat de P-G in op de vraag of er – naast het leerstuk van gezag van gewijsde – ook een procesrechtelijke regel bestaat die het verbiedt tweemaal over hetzelfde te procederen.

    Het antwoord is dat het beginsel ‘ne bis in idem’ in het civiele procesrecht niet bestaat:

    “Naar verluid – zo zegt de P-G in nr. 2.10 – zou Star Busmann de voorvechter geweest zijn van het verbod van (nodeloze) herhaling als een corrigerend ongeschreven rechtsbeginsel en heeft de Hoge Raad dit beginsel erkend in de arresten van 26 januari 1917, NJ 1917, 225, WPNR 2474 (EMM) en 29 oktober 1925, NJ 1925, 1265. In het arrest van 12 juni 1970, NJ 1970, 375 (cassatie in het belang der wet) is echter in het midden gelaten of het beginsel ‘ne bis in idem’ bestaat. Uw Raad overwoog “dat, wat er zij van dit beginsel, toepassing daarvan in ieder geval achterwege dient te blijven, waar zij tot ongewenste gevolgen zou kunnen leiden.”

    Hugenholtz/Heemskerk meent – volgens de P-G – dat er naast het instituut van het gezag van gewijsde geen behoefte is aan een afzonderlijke regel ‘ne bis in idem’ en dat zo’n regel in strijd zou komen met de partij-autonomie, die juist in verband met het gezag van gewijsde is aanvaard. Volgens Beukers kent het burgerlijk procesrecht ‘ne bis in idem’ niet en is het een onwenselijke regel. Indien een eiser zijn eerder toegewezen vordering opnieuw instelt, biedt de regel “geen belang, geen actie” soulaas. Maakt een eiser zijn eerder afgewezen vordering opnieuw aanhangig, dan kan de gedaagde zich op het gezag van gewijsde beroepen. Kan dit niet, dan verklaart de rechter eiser niet-ontvankelijk, omdat het opnieuw instellen van zijn vordering in strijd is met de eisen van een goede procesorde (HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600)(11). Zodanig handelen kan ook misbruik van procesrecht opleveren (HR 16 december 1994, NJ 1995, 213).”

    Twee oude arresten uit 1951 resp. 1952 van de Hoge Raad over het gezag van gewijsde zijn in maart 2021 gepubliceerd. Die arresten laten zich altijd lekker vlot lezen, maar na enige close reading komt daaruit het volgende naar voren:

    In HR 6 april 1951 (ECLI HR:1951:318) (huurder/verhuurder) had de huurder in de 1e procedure een deel van de betaalde huursom teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling. Hij slaagde niet in het bewijs, maar in een tweede procedure lag de bal vervolgens bij de verhuurder. Diens beroep op ne bis in idem slaagde niet. Lees de bespreking van deze uitspraak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    In de zaak HR 30 mei 1952 (OOM/beheerder) komt een soortgelijk beeld naar voren. Lees de bespreking van deze uitspraak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Overwegingen dragend voor het dictum

    Bepalend voor het toekennen van gezag van gewijsde aan een rechterlijke beslissing is de inhoud van het dictum van de uitspraak. De overwegingen, die leidden tot de beslissing in het dictum spelen echter ook een rol bij het oordeel, of een uitspraak gezag van gewijsde heeft.

    Om gezag van gewijsde toe te kennen aan overwegingen in de uitspraak, is doorslaggevend of die dragend zijn voor de beslissing die in het dictum van de betreffende beschikking is gegeven. Daarbij moet ook worden gelet op de vordering waarover in de uitspraak beslist wordt.

    In HR 13 mei 2022 (ontslag bestuurder Stichting Rederij De Drie Geuzen) was de vraag aan de orde, of de vordering van de ontslagen voorzitter van de stichting tot nietigverklaring van het ontslag toewijsbaar was (kracht van gewijsde leidt niet tot niet-ontvankelijkheid maar tot afwijzing van de vordering). Na het ontslag had de stichting zelf al een procedure gevoerd, om het ontslag – voor zover vereist – uit te spreken. Die vordering was afgewezen, wat ogenschijnlijk gunstig was, maar feitelijk niet. De afwijzing was namelijk gebaseerd op de overweging, dat het ontslag rechtsgeldig had plaatsgevonden. De ontslagen voorzitter had dus tegen die beschikking hoger beroep moeten instellen. Zijn vordering tot nietigverklaring was dus – nu hij niet tegen de afwijzing van de vordering van de stichting in beroep gegaan was en de eerdere afwijzing van de vordering van de stichting in kracht van gewijsde was gegaan – niet toewijsbaar, omdat uit de voor het dictum dragende overwegingen van de eerdere beslissing bleek, dat de rechter oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was gegeven. Of in dit geval hoger beroep wel effect had gehad, is overigens gelet op de feiten maar de vraag. De Hoge Raad verwijst in deze zaak naar HR 18 december 2020 (IV-Groep c.s./SRLEV), r.o. 3.1.3 en (nog niet gepubliceerd) HR 30 oktober 1998 (Van Gasteren/Beemster e.a.), r.o. 3.3.

    Zie voor een ander voorbeeld Hof Den Haag 7 december 2010 (Gem. Den Haag/NN). De beslissing in de verzetprocedure tegen het dwangbevel tot bestuursdwang heeft kracht van gewijsde voor de aansprakelijkstelling van het lid van de VvE.

    De Hoge Raad wijst ook in HR 13 maart 2020 (Franken q.q./Quander Consumer Finance) op het belang van het verband tussen de dragende overwegingen en het dictum voor het oordeel, of een uitspraak gezag van gewijsde heeft. De rechtbank was ten onrechte voorbijgegaan aan een bindend-adviesclausule in een overeenkomst tussen partijen. Het Hof corrigeert dit, maar verklaart de eiser niet niet-ontvankelijk in diens vordering maar wijst diens vordering af. Dat is niet juist, zegt de Hoge Raad, maar je moet het dictum lezen in verband met de overwegingen. Daaruit blijkt dat het Hof de zaak niet inhoudelijk beoordeeld heeft zodat er geen sprake is van gezag van gewijsde, waar partijen in het verdere geschil last van zouden kunnen hebben.

    In HR 21 december 2001 (ondeugdelijk schilderwerk uitgevoerd o.g.v. dading) besliste de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte het beroep van de schilder op het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing van de Kantonrechter had gehonoreerd. Die beslissing had niet hetzelfde onderwerp als de kwestie waarover vervolgens tussen partijen opnieuw geprocedeerd werd. De Kantonrechter had slechts beslist, dat de veroordeelde partij de vergoeding voor de werkzaamheden moest betalen conform de dading. De nieuwe procedure had vernietiging van de dading tot onderwerp. Lees meer over HR 21 december 2011 (ondeugdelijk schilderwerk na dading) (lees Rechtspraak).

    Het opnieuw ter discussie stellen van een rechtsbetrekking na een eerdere beslissing is dus niet per definitie verboden. Als bvb. een vordering eerder is afgewezen, omdat de rechter oordeelde dat (nog) niet aan een opschortende voorwaarde is voldaan, kan die vordering weer worden ingesteld nadat wel aan de voorwaarde is voldaan.

    Er moet dan natuurlijk wel iets veranderd zijn ten opzichte van de eerdere procedure. Overwegingen, die niet van belang zijn (niet dragend zijn) voor een beslissing in het dictum – zoals een overweging ten overvloede of een overweging die geen betrekking heeft op de feitelijke of juridische grondslagen van de ingestelde vordering – spelen geen rol bij het gezag van gewijsde (zie hierna het arrest Schilderswerkzaamheden na dading).

    Gezag van gewijsde heeft afwijzing van de vordering tot gevolg

    Wanneer tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking is beslist, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid, maar tot afwijzing van het gevorderde (aldus de Hoge Raad in HR 9 december 2011 (NN/Chr. Gereformeerde Kerk Zeewolde c.s.), r.o. 3.4).

    Niet dezelfde partijen

    In Rb. Gelderland 29 maart 2017 (DGA Terra Villa/curator pro se) besliste de rechtbank, dat een uitspraak van het Hof in een procedure tussen de DGA en de curator q.q. geen gezag van gewijsde in de zin van artikel 236 Rv toe omdat die procedure niet tussen dezelfde partijen is gevoerd. De rechtbank overweegt in deze procedure, dat de in de procedure bij het Hof vastgestelde handelwijze van de curator zonder meer in strijd is met de zgn. Maclounorm (zie de pagina Curator). De curator had volgens het Hof – na getuigenverhoor – een (naar later bleek) verpande auto van de boedel onder de marktwaarde aan de DGA (mondeling) verkocht hebben, om daar vervolgens op terug te komen en de auto op te eisen. Omdat de beslissing tussen de DGA en de curator q.q. echter geen kracht van gewijsde had tussen de DGA en de curator pro se veroorloofde de rechtbank zich de casus nogmaals te beoordelen, en kwam tot de conclusie dat de beweerde mondelinge verkoop niet vaststond, zodat de vordering van de DGA werd afgewezen. De rechtbank vond anders dan het Hof de verklaring van de DGA niet geloofwaardig.

    Uitspraak in procedure collectieve actie geen gezag van gewijsde voor individuele claims

    Een in kracht van gewijsde gegane uitspraak in een collectieve claimprocedure belemmert individuele partijen niet. Zij zijn zelf immers geen partij bij die procedure geweest. Zie ook de Trafigura-zaak.

    Lees de bespreking op Lawyrup van de conclusie P-G van 6 december 2019 (Trafigura) (lees Rechtspraak).

    Gezag van gewijsde bij de VOF

    In het arrest HR 19 april 2019 (UWV/WSNP bewindvoerder vennoten) heeft de Hoge Raad uitgelegd, dat de VOF en haar afzonderlijke vennoten processueel niet als één en dezelfde beschouwd kunnen worden. De Hoge Raad:

    “Een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Tegen eerstgenoemde vordering kan een vennoot niet de aan hem persoonlijk toekomende verweermiddelen aanvoeren, tegen laatstgenoemde wel. Een op naam van de vof gewezen vonnis waarbij een vordering uitsluitend tegen de vof is toegewezen, kan geen gezag van gewijsde krijgen jegens een vennoot persoonlijk en niet worden tenuitvoergelegd ten laste van diens privévermogen. Een schuldeiser van de vof kan zowel de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid) aanspreken als een of meer vennoten in privé; hij kan dat ook beide – na elkaar of gelijktijdig – doen. (Vgl. voor het voorgaande HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455; HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0846, NJ 1969/307; HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251)”.

    Gezag van gewijsde geldt niet bij voluntaire rechtspraak

    In het arrest Hof Amsterdam 5 november 2019 wijst het Hof het verzoek af om de motivering van een beslissing tot opheffing van een meerderjarigenbewind te wijzigen. Het Hof overweegt:

    “In zaken zoals deze, waarin een onderbewindstelling wordt opgeheven, is sprake van voluntaire rechtspraak. Het gaat in een dergelijke zaak om een wijziging van een rechtstoestand, die de betrokken partijen niet zelf, zonder tussenkomst van de rechter kunnen teweegbrengen. De beschikking in een zaak van voluntaire rechtspraak krijgt, nadat zij onherroepelijk is geworden, geen gezag van gewijsde. Het gaat hier namelijk niet om een beslissing die een rechtsbetrekking in geschil betreft, zoals bedoeld in artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen, heeft in latere procedures dus geen bindende kracht en kan dus niet aan de rechthebbende worden tegengeworpen”.

    Geen ambtshalve toepassing gezag van gewijsde

    Op het gezag van gewijsde moeten partijen zich beroepen: het wordt niet ambtshalve door de rechter toegepast (art. 236 lid 3 Rv.). Over de omvang van het gezag van gewijsde kan ook discussie ontstaan, gelet op de woorden “beslissingen de rechtsbetrekking in geschil betreffen”.

    Het recht van hoor en wederhoor is bij een beroep op het gezag van gewijsde van belang. De partij die zich op het gezag van gewijsde wil beroepen, moet dit in duidelijke termen doen, aan de hand van de uitspraak waarop een beroep gedaan wordt. Dit zodat de andere partij daarop voldoende gelegenheid krijgt zich daartegen te verweren. In de conclusie van de P-G bij HR 30 oktober 1998 (Van Gasteren/Beemster e.a.) verwijst deze op dat punt naar 8 oktober 1982, NJ 1984, 58 en van 21 juni 1996, NJ 1997, 470.

    De rechter mag partijen dus niet met een uitspraak overvallen, door tot afwijzing van een vordering te beslissen op grond van het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing tussen partijen, zonder dat degene tegen wie het gezag van gewijsde wordt ingeroepen de gelegenheid heeft gekregen zich daartegen te verweren. Vgl. HR 16 februari 2001 (De Ganzeveer/PCT Verhuur), dat nog is gewezen aan de hand van het oude art. 67 lid 3 Rv.. De P-G vermeldt in zijn conclusie, dat volgens de Memorie van Toelichting bij deze (oude) bepaling het beroep op de bindende kracht van het gewijsde een aan de partijen toekomende bevoegdheid is; als zodanig wordt het gezag van gewijsde niet ambtshalve toegepast. Verwezen wordt naar de (in dezelfde zin luidende) heersende rechtspraak waaronder HR 30 juni 1932, NJ 1932, blz. 1410.

    Bij de wetswijziging in 2002 is dit principe gehandhaafd onder simpele verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij art. 67 Rv. (oud), Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nrs. 1-2. Dit principe is dus niet gisteren pas komen aanwaaien.

    Herstelvonnis of herstelbeschikking

    Zie voor het herstelvonnis de pagina Algemene voorschriften procedures.

    Eindbeslissingen

    De rechter kan in een tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing nemen, zonder daaraan in dat stadium nog een beslissing in het dictum te verbinden. Een dergelijke beslissing wordt een “eindbeslissing” genoemd. Deze term komt in de wet niet voor.

    Dit kan zowel betrekking hebben op feitelijke als op juridische geschilpunten tussen partijen. De eindbeslissing onderscheidt zich hiermee van het in een tussenvonnis slechts geven van een voorlopig oordeel door de rechter.

    Van een dergelijke uitdrukkelijke eindbeslissing mag de rechter – in dezelfde instantie – niet meer terugkomen. Dat staat niet in de wet, maar heeft te maken met een goede procesorde (zie HR 27 november 1981, NJ 1981, 3). Het kan immers niet zo zijn, dat telkens weer het debat over dit geschilpunt wordt heropend. Het processuele debat moet worden beperkt (oftewel ingeperkt: de rechter als trechter).

    Uitspraken in kort geding zijn uit de aard der zaak geen eindbeslissingen (aldus de Hoge Raad in het arrest van 14 november 1997, NJ 1998, 113).

    Terugkomen op eindbeslissingen

    Maar wat nu als er nieuwe feiten of juridische inzichten aan de dag treden? De Hoge Raad heeft in een aantal uitspraken een lijn uitgezet, waaruit blijkt dat de rechter in een dergelijke (uitzonderlijke) situatie toch nog op de bindende eindbeslissing terug kan komen. Het heeft in dat geval dus nog wel zin tegen die eindbeslissing alsnog in het geweer te komen. Belangrijk is wel, dat de rechter met inachtneming van de regel van hoor en wederhoor partijen daarbij de gelegenheid biedt om te reageren op het voornemen om terug te komen op een eerdere eindbeslissing.

    In de zaak die leidde tot het arrest HR 25 april 2008 (RWW-uitkeringsaanvrager/Gemeente Voorst) had het Hof geconstateerd, dat een eerdere eindbeslissing in een tussenarrest bij nader inzien heroverwogen moest worden. Het Hof had de reikwijdte van de rechtskracht van mededelingen van het bestuursorgaan voorafgaande aan besluiten met formele rechtskracht miskend, zo bleek uit een arrest van de Hoge Raad uit 2005 in een andere zaak tegen de Gemeente Valkenswaard. Het Hof kwam daarom terug op zijn eerdere eindbeslissing, overwegende (r.o. 2.3):

    “Het vernieuwende karakter van het arrest geeft het hof aanleiding om de reikwijdte van de formele rechtskracht van de beschikking van 18 mei 1993 opnieuw te beoordelen en zo nodig van de eerdere beslissing terug te komen. Vasthouden aan die beslissing zou partijen dwingen daartegen een rechtsmiddel aan te wenden om te bewerkstelligen dat het daaraan ten grondslag liggende geschilpunt wordt beoordeeld naar het geldende recht. Het zou onaanvaardbaar zijn, indien het hof zich gebonden zou achten aan een, gelet op latere rechtspraak, onjuiste eindbeslissing.”

    Tegen die beslissing werd cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad gaf het Hof gelijk. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3.3):

    “Het hof was kennelijk op grond van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat het in zijn eerste tussenarrest met toepassing van een onjuiste maatstaf verkeerd had beslist. Daarom was het hof bevoegd die beslissing te heroverwegen. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.”

    Deze lijn is bevestigd in het arrest HR 22 februari 2013 (Chipshol III/Luchthaven Schiphol). Lees de bespreking op Lawyrup van HR 22 februari 2013 (Chipshol III/Schiphol) (lees Rechtspraak).

    Naast na het tussenvonnis gebleken nieuwe feiten of wijzigingen in het (toepasselijke) recht (zoals in bovenstaand arrest van 25 april 2008), kunnen ook een rol spelen voortschrijdend inzicht van de rechter na een getuigenverhoor, gewijzigde inzichten van de rechter of fouten van de rechter. Het eerste deed zich voor in de zaak die leidde tot het arrest HR 15 september 2006 (Amba Automaterialen/NN). De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4):

    “Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de beide door Amba voorgebrachte getuigen – haar directeur en haar verkoper/vertegenwoordiger – erop neerkomen dat Amba aan de zoon van de oorspronkelijk gedaagde geleverd heeft, moet aldus worden begrepen dat die verklaringen alsnog duidelijk maken dat ook volgens de aan de zijde van Amba direct betrokkenen (onder wie haar directeur) niet de oorspronkelijk gedaagde, zoals eerder in overeenstemming met hetgeen Amba had gesteld door het hof was aangenomen, maar de zoon van de oorspronkelijk gedaagde de wederpartij van Amba was bij de koopovereenkomsten die aan de vordering van Amba ten grondslag liggen. Aldus bezien heeft het hof in zijn eindarrest tot uitdrukking gebracht dat dit nieuwe gegeven het onaanvaardbaar maakte dat het hof gebonden zou zijn aan zijn hiervoor weergegeven eindbeslissing, aangezien het dan zou worden gedwongen tot het doen van een einduitspraak waarvan het wist dat deze ondeugdelijk was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

    De rechter kan ook – na herlezing van de processtukken – tot een ander inzicht komen. In dat geval hoeft de rechter bij terugkomen op een eindbeslissing partijen niet opnieuw de gelegenheid geven tot hoor en wederhoor, als zij zich al voldoende over het betreffende geschilpunt hebben uitgelaten. Aldus HR 26 november 2010 (Kojen Enerji ve Otomasyon Sistemerli Sanayi Ticaret/ABB).

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 26 november 2010 (Kojen enz./ABB) (lees Rechtspraak).

    Herstel van fouten van de rechter in een tussenuitspraak

    De rechter is ook maar een mens en kan dus ook fouten maken. Hij moet dan ook de kans krijgen fouten, die in een tussenuitspraak hebben geleid tot een onjuiste eindbeslissing, te herstellen. Het herzien van een eindbeslissing – inhoudende een akte niet dienen door een rolrechter – op basis van een herziene afweging van de belangen van partijen is echter niet toegestaan.

    In HR 5 september 2015 (Earn out brasserie) overwoog de Hoge Raad (r.o. 4.2.2.):

    “Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen. Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing. (Vgl. onder meer HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563, en HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).”

    In 4.2.3. vervolgt de Hoge Raad:

    “Voor zover het hof in rov. 3 heeft geoordeeld dat een rolbeslissing waarin akte niet-dienen is verleend, geen bindende eindbeslissing is, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat van een zodanige beslissing kan worden teruggekomen indien een afweging van belangen van de partijen daartoe noopt, getuigt dit evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof dan de in vaste rechtspraak neergelegde maatstaven voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing heeft miskend.”

    Tot slot kan nog worden vastgesteld, dat de rechter niet kan terugkomen van een eindbeslissing wanneer de onjuistheid daarvan is veroorzaakt door stellingen en erkenningen van de procespartij zelf, en niet een onjuist oordeel van de rechter. Aldus HR 16 januari 2004 (overname watersportbedrijf). De Hoge Raad overweegt:

    “3.4.2 In cassatie is – terecht – niet in discussie dat het hier, zoals ook besloten ligt in ‘s hofs rov. 2.6, gaat om een eindbeslissing, te weten de beslissing van het hof dat [verweerder] c.s. het aan zichzelf te wijten hebben dat zij niet als huurder in de plaats van [eiser] zijn gesteld. Voor een dergelijke beslissing geldt de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden (vgl. onder meer HR 14 december 2001, nr. C00/042, NJ 2002, 57). Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.

    3.4.3 In dit geval is echter geen sprake van een eindbeslissing die (mede) gegrond is op een fout die niet is toe te rekenen aan de partij wier belang gediend zou zijn met terugkomen van die beslissing. [Verweerder] c.s. hebben nagelaten tijdig gemotiveerd te betwisten dat zij, zoals [eiser] vanaf de repliek in eerste aanleg steeds heeft gesteld, het aan zichzelf hebben te wijten dat zij niet als huurder in de plaats van [eiser] zijn gesteld. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat daaraan kennelijk een misverstand “bij een aantal bij de diverse procedures betrokkenen” ten grondslag ligt, maar [verweerder] c.s. hebben niet aangevoerd dat de nalatigheid waarom het hier gaat hun niet kan worden toegerekend. Het door het hof aangenomen misverstand alleen kan niet leiden tot het oordeel dat het onaanvaardbaar zou zijn dat het hof aan de eindbeslissing waarover het hier gaat gebonden zou zijn. ‘s Hofs andersluidende oordeel geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan om die reden niet in stand blijven.”

    Deugdelijke motivering terugkomen op eindbeslissing

    Vanzelfsprekend moet de rechter moet de rechter deugdelijk motiveren, waarom hij op een eerder genomen eindbeslissing terugkomt. Dat geldt zelfs al, wanneer de eerdere beslissing geen bindende eindbeslissing is, maar er wel sprake is van een koerswijziging van de rechter. Dit laatste blijkt ook uit HR 19 juli 2019 (AABO Trading Drachten c.s./bestuurder). De Hoge Raad overweegt in die zaak (r.o. 3.2.):

    “In het eindarrest overweegt het hof dat Aabo in eerste aanleg ‘nauwelijks iets heeft gesteld’ (rov. 2.3) en dat het door haar gestelde ‘summier is’ (rov. 2.5). Het hof bespreekt niet de inlichtingen die [verweerder] in zijn akte heeft gegeven naar aanleiding van de door het hof gestelde vragen, en wat daaruit is af te leiden voor de beantwoording van de kernvraag. Dit is niet zonder meer te rijmen met de overwegingen in het tussenarrest, en de daarin door het hof aan [verweerder] voorgelegde vragen. Bovendien is niet duidelijk welke (aanvullende of meer gedetailleerde) stellingen van Aabo het hof op het oog had, welke stellingen het hof miste en waarom het hof in het tussenarrest dan geen vragen aan Aabo heeft gesteld.”

    en voorts:

    “Dat het hof niet gebonden was aan de in het tussenarrest neergelegde overwegingen over de stortingsplicht, nu daarin geen bindende eindbeslissingen waren vervat, doet aan het voorgaande niet af. Als het hof in het eindarrest een andere richting wilde inslaan dan in het tussenarrest, had het moeten toelichten waarom daarvoor is gekozen; dat vloeit voort uit de algemene eis van een behoorlijke motivering van rechterlijke beslissingen. In het onderhavige geval heeft het hof dat niet gedaan.”

    Auteur & Last edit

    [MdV, 15-08-2018; laatste bewerking 14-06-2023]

    Vonnis algemeen (Par. 1, Afd. 12, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Vonnis algemeen (Par. 1, Afd. 12, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding algemene bepalingen vonnis

      In Par. 1 van Afd. 12, Titel 2 Boek I Rv. heeft de wetgever enkele algemene bepalingen gegeven over het vonnis in de dagvaardingsprocedure. De paragraaf omvat 8 artikelen (art. 229 Rv. tot en met art. 236 Rv.). Deze regels zijn ook van belang voor hoger beroep.

      Datumbepaling vonnis

      De rechter stelt de datum voor het wijzen van vonnis vast, en deelt deze aan partijen mee, aldus art. 229 Rv.. Bij een rechtbankprocedure verloopt dit via de digitale rol, aan de hand van de bepalingen van het procesreglement (meestal 6 weken). Bij de Kantonrechter worden partijen – net als in de verzoekschriftprocedure – per brief door de griffier geïnformeerd. De stand van zaken bij de Kantonrechter kan echter ook via de digitale rol gevolgd worden.

      Ter comparitie kiest de rechter doorgaans een datum waarop de rechtbank hoopt uitspraak te kunnen doen. In de praktijk wordt dat vaak dan weer uitgesteld (de zaak wordt dan aangehouden tot een nadere datum).

      Partijen kunnen de rechter verzoeken de uitspraak uit te stellen (2e volzin). Dat zal in de praktijk niet vaak gebeuren, want partijen moeten vanwege de achterstanden bij de rechtbanken (en Hoven) al eindeloos wachten op de uitspraak. De advocaten en procespartijen moeten binnen stricte termijnen proceshandelingen verrichten, die door de rechter streng worden gehandhaafd. Te laat “dienen”kan zelfs tot verlies van de mogelijkheid tot het verrichten van die handeling leiden.

      Rechters kunnen zich echter voortdurende aanhoudingen permitteren. Partijen kunnen daar niets tegen uitrichten, behalve klagen per brief (wat weinig uithaalt).

      Formele eisen aan de inhoud van het vonnis

      Een vonnis wordt in beginsel schriftelijk gewezen. In sommige gevallen is het echter mogelijk dat de rechter mondeling uitspraak doet (zie hierna). Het vonnis moet op grond van art. 230 lid 1 Rv. in ieder geval het volgende bevatten:

      a. de namen en de woonplaats van de partijen, en de namen van hun gemachtigden of advocaten;

      b. het verloop van het geding;

      c. de slotsom van de dagvaarding en de conclusies van partijen;

      d. de slotsom van de conclusie van het openbaar ministerie in de gevallen waarin het is gehoord;

      e. de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust;

      f. de beslissing;

      g. de naam van de rechter of, bij een meervoudige kamer, de namen van de rechters door wie het vonnis is gewezen;

      h. de dag van de uitspraak.

      Bij een verstekvonnis en de vorderingen van de eiser geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, kan voor sub a), c), e) en f) worden volstaan met verwijzing naar een door de griffier gewaarmerkt afschrift van het exploot van dagvaarding dat aan het vonnis wordt gehecht (lid 2).

      Motiveringsplicht van de rechter

      De rechter moet afgezien van deze formele vereisten het vonnis ook goed motiveren aan de hand van de stellingen van partijen. Zie de pagina Algemene voorschriften procedures (en met name art. 30 Rv.).

      Ondertekening vonnis door de rechter

      Het vonnis wordt bij een meervoudige kamer ondertekend door de voorzitter en de griffier. Het kan ook worden ondertekend door de rechter die het vonnis uitspreekt art. 230 lid 3 Rv..

      Mondelinge uitspraak

      In de praktijk van de rechtspraak is in spoedeisende zaken de mogelijkheid ontwikkeld tot het doen van een mondelinge uitspraak. De rechter kan dan – als dit voor de executie nodig is – de beslissing ook vastleggen in een zgn. kop-staart vonnis, waarna de uitspraak op een later moment wordt voorzien van een nadere motivering.

      In art. 29a Rv. (tot 1 mei 2023 was dit art. 30p Rv.) wordt de rechter de mogelijkheid geboden mondeling vonnis te wijzen. Dit is mogelijk in niet spoedeisende, eenvoudige zaken, mits de partijen op de mondelinge behandeling aanwezig zijn. Die uitspraak wordt niet later uitgewerkt – dit is zelfs niet toegestaan – maar krijgt de vorm van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling. De rechter kan dan dus niets meer aanpassen aan uitspraak of motivering.

      Als datum van de uitspraak geldt in beide gevallen de datum waarop de mondelinge uitspraak is gedaan (dus NIET de datum waarop de uitwerking of het proces-verbaal wordt opgesteld!). Voor het bepalen van de termijn voor het instellen van een eventueel rechtsmiddel is dus maatgevend de dag, waarop mondeling uitspraak gedaan is.

      Zie voor de bespreking van deze beide vormen van de mondelinge uitspraak de bespreking van art. 29a Rv. op de pagina Algemene voorschriften procedures. Voor de verzoekschriftprocedure verwijst art. 287 Rv. wat betreft de aan een beschikking te stellen eisen naar art. 230 Rv.. Blijkens het arrest HR 20 april 2018 (BOPZ-zaak) geldt ook voor verzoekschriftprocedures dat mondeling uitspraak gedaan kan worden volgens de in de praktijk ontwikkelde werkwijze (in spoedeisende zaken). Zie ook de pagina Verloop verzoekschriftprocedure.

      Toezending afschrift van het vonnis

      De griffier stuurt op de dag van de uitspraak een afschrift van het vonnis aan de procespartijen (art. 231 lid 1 Rv.). Dat wil zeggen aan de eiser(s) en aan de gedaagde(n) die in het geding is (c.q. zijn) verschenen. De gedaagden die niet zijn verschenen krijgen dus geen exemplaar.

      Grosse van het vonnis

      Betreft het een eindvonnis, dan is het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van dat vonnis kan overgaan, opgemaakt in executoriale vorm. Deze kan op basis daarvan een deurwaarder inschakelen om het vonnis – zo nodig – aan de veroordeelde partij te betekenen en als de veroordeelde niet nakomt de executie ter hand te nemen. Zie de pagina Gerechtelijke tenuitvoerlegging. Een grosse is te herkennen aan het stempel “In Naam van de Koning”. Een niet in executoriale vorm opgemaakt afschrift krijgt simpelweg het stempel “Afschrift”.

      Nieuwe of extra grosse

      Als de grosse kwijt is, dan is er geen man overboord. De griffier verstrekt aan de partij die tot tenuitvoerlegging van dat vonnis kan overgaan op diens verzoek een nieuwe grosse van het vonnis. Dit kunnen ook de rechtverkrijgenden onder algemene titel (hierbij valt met name te denken aan erfgenamen) zijn, die in de rechten van deze partij zijn getreden (art. 231 lid 2 Rv.).

      In art. 29 lid 5 Rv. (zie ook de pagina Algemene beginselen procedures) is bepaald hoe het verzoek om een nieuwe grosse moet worden gedaan. Hiervoor wordt ook weer een griffierecht geheven.

      Weigert de griffier (geheel of deels) een afschrift te verstrekken, kan de verzoeker binnen twee weken na de dagtekening van de weigering schriftelijk in verzet komen bij de voorzieningenrechter ( art. 29 lid 6 Rv.).

      Elk in executoriale vorm opgemaakt afschrift wordt eveneens gedagtekend (art. 231 lid 3 Rv.).

      Vonnis is een executoriale titel

      De reden om een procedure te voeren is om rechten geldend te kunnen maken. Omdat eigenrichting niet is toegestaan, moet dit via de rechter. Wanneer de rechter de vordering(en) toewijst, dan levert dat een executoriale titel op, waarmee degeen die in het gelijk gesteld is – voor zover nodig – een deurwaarder kan inschakelen om nakoming of handhaving van het vonnis af te dwingen.

      Een toewijzend vonnis (of arrest) vormt dus een executoriale titel, waarmee executie kan worden afgedwongen. Wel is voor directe uitvoerbaarheid nodig, dat de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard is, want als er een rechtsmiddel wordt ingesteld schorst dit de uitvoerbaarheid in beginsel op. Anders moet worden afgewacht tot het in kracht van gewijsde gegaan is. Zie hieronder bij het kopje ‘Uitvoerbaar bij voorraad verklaring’.

      Let wel op, dat een arrest in hoger beroep, waarmee het vonnis van de rechtbank bekrachtigd wordt, zelf niet de toewijzing bevat. De te executeren titel blijft dan het vonnis van de rechtbank, zoals bekrachtigd door het Hof. Dit is een aandachtspunt bij het formuleren van bankgaranties.

      In hoeverre een vonnis een executoriale titel oplevert hangt ook samen met de vordering, die is toegewezen, en de wijze waarop die geformuleerd is. Daarom is een goed petitum van groot belang.

      Verklaring voor recht kan ook een executoriale titel vormen

      Blijkens HR 22 februari 2022 (Lisman/Rentec) kan ook een schuldeiser, die (slechts) een verklaring voor recht heeft verkregen, dat een partij mede aansprakelijk is voor een schuld waarvoor de schuldeiser tegen een andere partij een executoriale titel heeft verkregen, daarmee een geldige executoriale titel in handen hebben. In die zaak ging het om de vraag, of die vordering in een rangregeling geldend gemaakt kon worden.

      De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar r.o. 3.5.6 in het arrest HR 13 november 2015 (Promneftstroy/Yukos) en r.o. 3.2.3 in de zaak HR 11 februari 2022 (Earth Concepts/Upstream Advertising c.s.). deze luidden:

      Promneftstroy/Yukos (r.o. 3.5.6:

      “Aangezien de verkrijger in het hier aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn, moet worden aanvaard dat de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, in een daartoe aangepaste vorm, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Art. 700 lid 3 Rv dient voor het hier aan de orde zijnde geval dan ook in die zin te worden uitgelegd.”.

      Earth Concepts (r.o. 3.2.3):

      “Het gaat in deze zaak om een conservatoir beslag op merkrechten, tot levering daarvan. Een zodanig beslag kan worden gelegd op de voet van art. 730 Rv in verbinding met art. 474bb Rv. Op een dergelijk beslag is art. 453a Rv van overeenkomstige toepassing (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.29). Lid 1 van die bepaling houdt in dat een vervreemding van de zaak nadat daarop beslag is gelegd niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. De beslaglegger kan de overdracht dus negeren. Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.”

      Gerechtelijke schikking is wel een executoriale titel maar geen vonnis

      Een in de vorm van een executoriale titel vastgelegde gerechtelijke minnelijke regeling ex art. 89 Rv. (was art. 87 lid 3 Rv. oud) is niet hetzelfde als een vonnis. De grosse van zo’n proces-verbaal is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Zie over de gerechtelijke schikking ook de pagina Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure.

      Verschillende soorten vonnissen

      Het ene vonnis is het andere niet. Vonnissen kunnen in verschillende soorten worden ingedeeld.

      Verstekvonnis en contradictoir vonnis

      Een vonnis in een procedure waarin de andere partij is verschenen heet een contradictoir vonnis, oftewel een vonnis op tegenspraak. Verschijnt de gedaagde niet, dan wordt er tegen de gedaagde verstek verleend en is het een verstekvonnis. Daartegen is verzet mogelijk (zie de pagina Verzet). Zoals in elke dagvaarding verplicht moet worden aangezegd geldt dit niet wanneer er meerdere gedaagden zijn en tenminste één wel verschijnt. Dan is het wel een contradictoir vonnis en is het rechtsmiddel hoger beroep. Overigens is het ook in hoger beroep mogelijk (eerst) verstek te laten gaan, zodat er een “verstekarrest” gewezen wordt.

      Declaratoir vonnis, constitutief vonnis en veroordelend vonnis

      Er kan ook worden onderscheiden naar de aard van de beslissing. Een declaratoir vonnis is een vonnis waarin de rechter een bepaald rechtstoestand, rechtsverhouding of rechtsfeit vaststelt. Een verklaring voor recht is dus een declaratoir vonnis. Dat geldt ook voor een vonnis waarin de rechter vaststelt dat een handelen onrechtmatig is, of waarin de nietigheid van een rechtshandeling wordt geconstateerd. Een vonnis waarin niet ook een veroordeling wordt uitgesproken wordt wel aangeduid als een zuiver declaratoir vonnis.

      Wordt een partij veroordeeld om iets te doen, na te laten of te betalen, dan is dat een condemnatoir vonnis, oftewel een veroordelend vonnis.

      Een constitutief vonnis is een vonnis waarbij een bepaalde rechtstoestand door de rechter wordt bewerkstelligd, gewijzigd of opgeheven, zoals de vernietiging van een rechtshandeling of de ontbinding van een overeenkomst. Een constitutief vonnis kan ook gedeeltelijk veroordelend zijn, bij voorbeeld wanneer de ontbinding van een overeenkomst wordt uitgesproken met veroordeling tot schadevergoeding.

      Wordt een partij onder voorwaarde veroordeeld, dan kan dat ook een voorwaardelijk vonnis worden genoemd. Het vonnis is natuurlijk zelf niet voorwaardelijk, maar de veroordeling wel.

      Eindvonnis, deelvonnis en tussenvonnis

      Het onderscheid tussen eindvonnis, tussenvonnis en deelvonnis is van belang voor de vraag of, en zo ja, wanneer hoger beroep mogelijk is.

      Het onderscheid tussen enerzijds een eindvonnis of een deelvonnis en anderzijds een tussenvonnis is met name van belang voor de mogelijkheid om tegen het vonnis in beroep te gaan. Zie ook de pagina Appelabiliteit. Tegen een tussenvonnis kan in beginsel slechts hoger beroep worden aangetekend tegelijkertijd met het eindvonnis. Alleen wanneer de rechter in het vonnis de mogelijkheid biedt om tussentijds hoger beroep in te stellen kan tegen een tussenvonnis wel al voor het eindvonnis hoger beroep worden aangetekend (art. 337 lid 2 Rv.). Uitgezonderd provisionele vonnissen. Onder het oude procesrecht – voor de wetswijziging per 1 januari 2002, van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580 – gold het omgekeerde: tussentijds appèl was altijd mogelijk, tenzij de rechter het in het vonnis had uitgesloten.

      Eindvonnis; zuiver eindvonnis

      Bij een eindvonnis gaat de beroepstermijn meteen lopen. Wordt die niet benut, dan gaat het eindvonnis in kracht van gewijsde. Een eindvonnis is een vonnis waarin de rechter in het dictum van de uitspraak beslist op de gehele vordering, inclusief de proceskosten. Dit geldt dus zowel voor een afwijzing als voor een toewijzing van het gevorderde, of een gedeeltelijke afwijzing en gedeeltelijke toewijzing. Dit noemt men ook wel een “zuiver eindvonnis”.

      Als de rechter nog niet op de gehele of alle vorderingen in het dictum heeft beslist, is het vonnis geen eindvonnis, althans niet voor wat betreft de onderdelen van de vordering waarover nog niet is beslist. De rechter zal dan in het dictum vermelden “en houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan”. Wanneer die zinsnede per ongeluk in het vonnis staat, maar wel op alle vorderingen is beslist, dan is het toch een eindvonnis.

      Een overweging van de rechter waarmee een standpunt wordt ingenomen over de toewijsbaarheid van een vordering, dat niet leidt tot een beslissing in het dictum, is geen eindvonnis op die vordering, maar een eindbeslissing. Op zo’n beslissing kan de rechter (in die instantie) niet meer terugkomen, maar zo lang die beslissing niet in het dictum staat is het geen eindvonnis of deelvonnis en is hoger beroep (nog) niet mogelijk. Zie hieronder nader over eindbeslissingen.

      Vonnis in een incident is ook een eindvonnis

      Een beslissing, waarmee de rechter een opgeworpen incident afdoet, is ook een eindvonnis en niet een tussenvonnis. Het incident is als het ware een procedure binnen de procedure. Dat partijen hierover in verwarring kunnen zijn blijkt uit Rb. Middelburg 5 maart 2008 (Ahlmarco/URS België). Beide partijen vroegen verlof tot tussentijds appèl, maar de rechtbank wees er op dat van een vonnis in het bevoegdheidsincident zonder verlof beroep mogelijk is, omdat het een eindvonnis is. Zie ook de bespreking van deze zaak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Deelvonnis; gedeeltelijk eindvonnis

      Een deelvonnis is wat dit betreft verraderlijk. Een deelvonnis is een beslissing, waarin een deel van het gevorderde in het dictum uitdrukkelijk wordt afgedaan. Voor dat gedeelte van de beslissing staat het vonnis gelijk aan een eindvonnis, zodat de beroepstermijn daartegen vanaf de uitspraak een aanvang neemt. Je zou het ook een “gedeeltelijk eindvonnis” kunnen noemen, of een “gemengd vonnis”.

      Het is zaak op te letten of een tussenvonnis een deelvonnis bevat. Is hoger beroep tegen een deelvonnis mogelijk, dan kan ook over het andere deel worden geklaagd waartegen zonder deelvonnis geen beroep zou openstaan. Zie ook de pagina Appellabiliteit). Een vonnis waarmee een vordering tot het houden van een deskundigenonderzoek wordt toegewezen is geen deelvonnis. Weliswaar wordt daarmee in het dictum – als dat gevorderd is – een deel van het gevorderde toegewezen, maar dit is geen inhoudelijke beslissing over toewijzing of afwijzing van een vordering aan een partij op een bepaalde rechtsgrond.

      Ook in hoger beroep kan het Hof een tussenarrest geven. De bovenstaande regels voor tussenuitspraken gelden ook voor hoger beroep. Zie ook de pagina Hoger beroep (met subpagina’s).

      Met hoger beroep tegen een deelvonnis – ook al is die onderdeel van een tussenvonnis – kan dus niet worden gewacht tot het eindvonnis waarin op de resterende vorderingen wordt beslist. Toestemming ex art. 337 Rv. om in hoger beroep te mogen tegen het deelvonnis is dan ook niet aan de orde. Het deelvonnis is geen tussenvonnis voor wat betreft de daarin afgedane vorderingen, maar is een eindvonnis. Een voorbeeld biedt HR 25 februari 2000 (Kerens/Hubert), waarin de verkopers in hoger beroep tegen het eindvonnis van 4 september 1996 incidenteel appèl hadden ingesteld tegen een eerdere beslissing van de rechtbank d.d. 23 november 1994. Het Hof vernietigde beide vonnissen, maar miskende daarbij dat het eerste vonnis van de rechtbank een deelvonnis was. De Hoge Raad casseert en doet zelf af, door het arrest van het Hof te vernietigen, eisers in de vordering in het incidenteel appèl niet-ontvankelijk te verklaren en het eindvonnis van de rechtbank te bekrachtigen (r.o. 3.3).

      Bekrachtiging van tussenuitspraak lagere rechter met terugverwijzing

      Ook een bekrachtiging van een tussenvonnis van de rechtbank, met terugverwijzing naar de rechtbank, is een tussenarrest en geen eindarrest. Vgl. HR 22 april 2016 (Imation Europe/Stichting Thuiskopie).

      Bij tussentijds appèl oppassen geblazen: afdoening zonder terugverwijzing

      Wanneer na een eerder tussenvonnis – waartegen niet direct geappelleerd wordt – hoger beroep wordt ingesteld, moet de andere partij erop bedacht zijn dat het Hof ertoe kan besluiten de zaak aan zich te houden en direct af te doen, en dus niet terug te verwijzen. De verwerende partij kan dan op het verkeerde been gezet worden, als die (nog) niet was ingegaan op het tussenvonnis vanuit de gedachte dat dat na de terugverwijzing wel komt met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Uit veiligheid kan de verwerende partij dan beter hetzij incidenteel appel tegen het tussenvonnis instellen, dan wel op zijn minst erop wijzen, dat als het Hof de zaak zelf wil afdoen die partij dan nog incidentele grieven wil nemen tegen het tussenvonnis. Recentelijk trad deze valkuil aan de dag in een procedure tussen advocaten.

      In het arrest HR 17 januari 2020 (Dingemans q.q. c.s./Banning) was de aansprakelijkstelling van een advocatenkantoor aan de orde door een viertal curatoren uit verschillende faillissementen. Bij een tussentijds appel tegen een tussenvonnis ging de zaak in de soep, doordat het Hof de zaak aan zich hield en niet was geappelleerd tegen eerdere tussenvonnissen en de zaak niet werd terugverwezen.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 17 januari 2020 (Dingemans q.q. c.s./Banning) (lees Rechtspraak).

      Tussenvonnis

      De rechter kan, voordat hij definitief over de zaak beslist, een tussenvonnis wijzen (art. 232 lid 1 Rv.). Dat is een vonnis of arrest waarin de rechter nog niet definitief over de zaak beslist, aldus HR 10 oktober 2003 (vordering containerhuur ECR) (r.o. 3.3). De Hoge Raad vermeldt daar ook de definitie van een eindvonnis, ter onderscheid van een tussenvonnis.

      Bij een normaal procesverloop wordt meestal tenminste één keer een tussenvonnis gewezen, omdat na de conclusie van antwoord standaard een comparitie na antwoord wordt gelast. De beslissing daartoe wordt neergelegd in een tussenvonnis.

      Soorten tussenvonnissen

      Tussenvonnissen zijn er ook in soorten en maten. Onder het oude procesrecht (voor 1 januari 2002) werd wel onderscheiden in:

      – preparatoire tussenvonnissen;
      – interlocutoire tussenvonnissen;
      – incidentele tussenvonnissen en
      – provisionele tussenvonnissen.

      In 2002 is dit onderscheid versimpeld: er wordt nog slechts onderscheiden tussen provisionele tussenvonnissen – waartegen meteen hoger beroep open staat – en andere tussenvonnissen, waartegen dus geen hoger beroep open staat tenzij met toestemming van de rechter.

      Een incidenteel tussenvonnis is een tussenvonnis waarin wordt beslist op een incident, zoals een bevoegdheidsincident, een incident tot vrijwaring, voeging of tussenkomst etc. (zie de pagina Algemene bepalingen incidentele vorderingen).

      Met een interlocutoir vonnis werd een tussenuitspraak aangeduid waarbij de rechter een bewijsopdracht, persoonlijke verschijning van partijen, nadere inlichtingen of onderzoek beveelt waarvan de beslissing van de zaak afhankelijk kan zijn.

      Met een preparatoir vonnis werd een tussenvonnis bedoeld ten behoeve van de “instructie” van de zaak. Dit kan bij voorbeeld een verzoek van de rechter inhouden om stukken over te leggen, of een beslissing waarin de rechter partijen een opdracht geeft tot het aanleveren van bewijsstukken of een bevel tot een nader onderzoek. Dergelijke beslissingen kunnen ook in de tussenvonnis tot het doen houden van de mondelinge behandeling zijn opgenomen, met een termijnstelling.

      Provisioneel tussenvonnis meteen hoger beroep mogelijk

      Alleen tegen een provisioneel (tussen)vonnis kan wel meteen hoger beroep worden ingesteld (art. 337 lid 1 Rv.).

      Beschikking procedure deelgeschil letselschade of overlijdensschade

      Voor hoger beroep tegen beslissingen in deelgeschilprocedures geldt een apart regime. Die beslissingen hebben te gelden als een tussenvonnis, dat hetzij voorafgaand dan wel tijdens (en parallel aan) de hoofdzaak wordt gewezen. Zie voor de regeling en de beroepstermijn de pagina Deelgeschillen letselschade en overlijdensschade.

      Welke uitspraken zijn tussenuitspraken?

      Voor de vraag of hoger beroep mogelijk is, is dus van belang of een uitspraak een tussenuitspraak (dat is hetzelfde als tussenvonnis) is, of een einduitspraak (of eindvonnis). De Hoge Raad heeft dit in een aantal beslissingen toegelicht.

      Tussenvonnis mondelinge behandeling (voorheen ‘comparitie’)

      Een vonnis waarin de rechter een mondelinge behandeling (vroeger: comparitie van partijen) gelast en elke verdere beslissing aanhoudt is een (veel voorkomend) voorbeeld van een tussenvonnis. Daartegen is dus in beginsel geen hoger beroep mogelijk.

      Toewijzing incidentele vordering is een tussenuitspraak

      Ook de toewijzing van een incidentele vordering is in beginsel een tussenuitspraak. Zie HR 13 juli 2012 (Ponzi-zwendel), waarin de Hoge Raad besliste dat tussentijds hoger beroep niet mogelijk was.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 13 juli 2012 (Ponzi-zwendel) (lees Rechtspraak).

      Wanneer de incidentele vordering de kern van de zaak is, dan kan dit anders liggen en kan de beslissing van de rechter daarover wel een eindbeslissing zijn.

      Vormvereisten beslissing incidentele vordering

      Is het tussenvonnis een beslissing op een incidentele vordering hoeft niet aan de vormvereisten van art. 230 Rv. en art. 231 lid 1 Rv. als de wederpartij te kennen geeft tegen toewijzing geen bezwaar te hebben (de wederpartij in het incident refereert zich; bij voorbeeld bij een vrijwaringsincident of een verwijzingsincident).

      Uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis

      De rechter kan – mits dit door de eisende partij is gevorderd – verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad is (art. 233 lid 1 Rv.). Dit houdt in, dat het vonnis direct geëxecuteerd kan worden, ondanks daartegen nog openstaande rechtsmiddelen (zoals verzet of hoger beroep). Voor een arrest in hoger beroep geeft art. 350 Rv. een soortgelijke regeling. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

      Krachtens resp. art. 418a Rv. zijn deze artikelen ook in cassatie van overeenkomstige toepassing (zie ook de pagina Rechtspleging in cassatie vorderingsprocedures).

      Het is zeer aan te raden steevast de uitvoerbaarheid bij voorraad te vorderen in het petitum (met de woorden “verzoekt de rechtbank de vordering voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren”, of ‘gedaagde voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen’ etc., en soortgelijke bewoordingen).

      Verweer tegen vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring

      Voor de verwerende partij kan het verstandig zijn voor de volledigheid en zekerheid ook verweer te voeren tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Hier schuilt wel een addertje onder het gras: als de rechter – vanwege dit verweer – de uitvoerbaar bij voorraad verklaring heeft gemotiveerd (wat doorgaans als geen verweer wordt gevoerd niet gebeurt), dan wordt het lastiger deze in hoger beroep alsnog geschorst te krijgen (zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep over deze mogelijkheid). De Hoge Raad heeft namelijk beslist, dat wanneer de uitvoerbaarheid bij voorraad gemotiveerd is, deze in hoger beroep alleen nog kan worden bestreden als zich nieuwe feiten hebben voorgedaan.

      Het kan zijn dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaring vanwege de aard van de zaak niet mogelijk is. Denk bij voorbeeld aan een verklaring voor recht. Het kan ook zijn dat uitvoerbaarheid bij voorraad op grond van de wet niet kan.

      Het vonnis kan volledig of slechts gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden (art. 233 lid 2 Rv.).

      Uitvoerbaarheid bij voorraad niet mogelijk bij verklaring voor recht

      In het arrest HR 17 december 2010 (NJ 2011/9) besliste de Hoge Raad dat een verklaring voor recht niet vatbaar is voor uitvoerbaarheid bij voorraad. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest (te weten HR 11 januari 2002). De Hoge Raad zag in HR 19 februari 2021 geen reden om de bij de verklaring voor recht gegeven uitvoerbaarheid bij voorraad te casseren (in tegenstelling tot de P-G in diens conclusie). De P-G meende (nr. 2.39) dat de verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kon worden, maar de Hoge Raad zag er kennelijk geen been in.

      Ambtshalve uitvoerbaarheid bij voorraad

      De rechter kan een vonnis waarbij op grond van art. 195 Rv. wordt beslist omtrent een voorschot ter zake van de kosten van deskundigen, ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

      Zekerheidstelling voorwaarde uitvoerbaarheid bij voorraad

      De rechter kan aan de uitvoerbaarheid bij voorraad ook de voorwaarde stellen dat de partij die kan executeren zekerheid stelt, voor het geval dat de toewijzing na een rechtsmiddel alsnog onderuit gaat en de executant moet terugbetalen (art. 233 lid 3 Rv.). Die voorwaarde kan het effect van de uitvoerbaarheid bij voorraad flink ondermijnen en het enthousiasme om direct te executeren temperen.

      De gedaagde kan bij het verweer tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad in stelling brengen, dat indien de vordering onverhoopt wordt toegewezen en bij voorraad uitvoerbaar wordt verklaard, deze voorwaarde gesteld moet worden. De grond daarvoor is doorgaans het zgn. “restitutierisico”: de kans dat het geld niet meer terug te halen is bij de wederpartij nadat deze door middel van executie geïnd heeft. Met name wanneer de wederpartij een curator in faillissement is, is dit zeker aan te raden. Want eenmaal aan de curator betaalde gelden komen – als gevolg van de wettelijke rangorde bij uitdeling – in de regel niet meer terug.

      Wanneer is verzuimd die zekerheidstelling te vorderen, dan kan dit alsnog bij incidentele vordering (zie hierna bij art. 235 Rv.).

      Geschillen over zekerheidstelling bij uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring

      Geschillen over de zekerheidstelling moeten worden gebracht voor de Voorzieningenrechter. Zie voor de relatieve competentie in die geschillen de pagina Zekerheidstelling. Blijkens P-G in PHR 22 januari 2021 (ontslag bestuurder Ritzenhoff) (uitvoeriger geciteerd op de pagina Zekerheidstelling) is het niet nodig, dat de rechter hierbij een termijn voor de zekerheidstelling bepaalt. De executant mag zelf beslissen wanneer hij tot executie overgaat; zodra hij dat doet dan moet eerst de zekerheid gesteld worden. De rechter kan hieraan zelfs een dwangsom verbinden (als dat door de wederpartij is gevorderd).

      Alsnog vorderen van uitvoerbaarheid bij voorraad na rechtsmiddel

      Is de eisende partij vergeten de uitvoerbaarheid bij voorraad te vorderen, dan kan hij dit bij incidentele vordering alsnog doen wanneer de verweerder een rechtsmiddel heeft ingesteld (zoals verzet of hoger beroep) (art. 234 Rv.). Dit is dus een vordering in de andere instantie (bij verzet bij dezelfde instantie, bij hoger beroep bij de hogere instantie). Zie ook de pagina Incidentele vorderingen.

      Schorsing uitvoerbaarheid van voorraad verzoeken in hoger beroep

      In hoger beroep kan ook een incident worden opgeworpen om de uitvoerbaarheid bij voorraad juist te laten opschorten (art. 351 Rv.). Zie over de criteria het arrest HR 19 december 2019 (Strandhotel De Zeester) op de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging.

      Alsnog vorderen van zekerheidstelling na rechtsmiddel

      Omgekeerd kan de veroordeelde partij tegen wie een bij voorraad uitvoerbaar vonnis is gewezen bij incidentele vordering vragen om zekerheidstelling (art. 235 Rv.). Een voorbeeld van een dergelijke incidentele vordering in cassatie is te vinden in HR 2 mei 2003 (vader gefailleerde/Lasschuit q.q.).

      Zoals blijkt uit de conclusie van de P-G bij nagenoemd arrest van 2 mei 2003 blijkt, was de regeling onder het oude Rv. nagenoeg gelijk aan de huidige.

      Lees de bespreking op Lawyrup van dit arrest en wat de P-G had gezegd in diens conclusie bij HR 2 mei 2003 (Lasschuit q.q.) (lees Rechtspraak).

      Gezag van gewijsde

      Beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (art. 236 lid 1 Rv.). Dit geldt alleen voor beslissingen de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Kracht van gewijsde wil zeggen dat er geen rechtsmiddel meer open staat (de verzet- en beroepstermijnen zijn verstreken). Onder het oude recht was deze bepaling te vinden in art. 67 Rv..

      De bepaling heeft zowel betrekking op vonnissen als op beschikkingen, vgl. (nog niet gepubliceerd) HR 30 oktober 1998 (Van Gasteren/Beemster e.a.). De P-G schrijft (verwijzend naar HR 17 november 1995, NJ 1996, 283) in zijn conclusie bij dat arrest:

      “De beslissing waaraan de rechtbank bindende kracht toekent, betreft een beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil waarbij de daarin vervatte feitelijke beslissingen deel uitmaken van die beslissing. De beslissing waaraan de rechtbank bindende kracht toekent betreft de vaststelling van feitenAan dergelijke beslissingen komt in een ander geding gezag van gewijsde toe indien bij die beslissing niet enkel het bestaan van een feit wordt vastgesteld maar deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen.”

      De regel bindt partijen, ook als een partij nadien alsnog bewijs heeft verkregen, waarover hij eerder niet beschikte, als gevolg waarvan zijn vordering was afgewezen. Alleen wanneer een bijzonder rechtsmiddel (zoals herroeping) mogelijk is, zou dit nog kunnen. Zie ook de pagina Herroeping van vonnissen en beschikkingen.

      Deze regel geldt ook voor rechtsopvolgers, zowel onder algemene of bijzondere titel (art. 236 lid 2 Rv.). Dit dan weer tenzij uit de wet anders voortvloeit.

      Geldt in civiele zaken “ne bis in idem’? Gezag van gewijsde

      In de conclusie van de P-G bij het hierna genoemde arrest Ganzeveer/PCT Verhuur gaat de P-G in op de vraag of er – naast het leerstuk van gezag van gewijsde – ook een procesrechtelijke regel bestaat die het verbiedt tweemaal over hetzelfde te procederen.

      Het antwoord is dat het beginsel ‘ne bis in idem’ in het civiele procesrecht niet bestaat:

      “Naar verluid – zo zegt de P-G in nr. 2.10 – zou Star Busmann de voorvechter geweest zijn van het verbod van (nodeloze) herhaling als een corrigerend ongeschreven rechtsbeginsel en heeft de Hoge Raad dit beginsel erkend in de arresten van 26 januari 1917, NJ 1917, 225, WPNR 2474 (EMM) en 29 oktober 1925, NJ 1925, 1265. In het arrest van 12 juni 1970, NJ 1970, 375 (cassatie in het belang der wet) is echter in het midden gelaten of het beginsel ‘ne bis in idem’ bestaat. Uw Raad overwoog “dat, wat er zij van dit beginsel, toepassing daarvan in ieder geval achterwege dient te blijven, waar zij tot ongewenste gevolgen zou kunnen leiden.”

      Hugenholtz/Heemskerk meent – volgens de P-G – dat er naast het instituut van het gezag van gewijsde geen behoefte is aan een afzonderlijke regel ‘ne bis in idem’ en dat zo’n regel in strijd zou komen met de partij-autonomie, die juist in verband met het gezag van gewijsde is aanvaard. Volgens Beukers kent het burgerlijk procesrecht ‘ne bis in idem’ niet en is het een onwenselijke regel. Indien een eiser zijn eerder toegewezen vordering opnieuw instelt, biedt de regel “geen belang, geen actie” soulaas. Maakt een eiser zijn eerder afgewezen vordering opnieuw aanhangig, dan kan de gedaagde zich op het gezag van gewijsde beroepen. Kan dit niet, dan verklaart de rechter eiser niet-ontvankelijk, omdat het opnieuw instellen van zijn vordering in strijd is met de eisen van een goede procesorde (HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600)(11). Zodanig handelen kan ook misbruik van procesrecht opleveren (HR 16 december 1994, NJ 1995, 213).”

      Twee oude arresten uit 1951 resp. 1952 van de Hoge Raad over het gezag van gewijsde zijn in maart 2021 gepubliceerd. Die arresten laten zich altijd lekker vlot lezen, maar na enige close reading komt daaruit het volgende naar voren:

      In HR 6 april 1951 (ECLI HR:1951:318) (huurder/verhuurder) had de huurder in de 1e procedure een deel van de betaalde huursom teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling. Hij slaagde niet in het bewijs, maar in een tweede procedure lag de bal vervolgens bij de verhuurder. Diens beroep op ne bis in idem slaagde niet. Lees de bespreking van deze uitspraak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      In de zaak HR 30 mei 1952 (OOM/beheerder) komt een soortgelijk beeld naar voren. Lees de bespreking van deze uitspraak op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Overwegingen dragend voor het dictum

      Bepalend voor het toekennen van gezag van gewijsde aan een rechterlijke beslissing is de inhoud van het dictum van de uitspraak. De overwegingen, die leidden tot de beslissing in het dictum spelen echter ook een rol bij het oordeel, of een uitspraak gezag van gewijsde heeft.

      Om gezag van gewijsde toe te kennen aan overwegingen in de uitspraak, is doorslaggevend of die dragend zijn voor de beslissing die in het dictum van de betreffende beschikking is gegeven. Daarbij moet ook worden gelet op de vordering waarover in de uitspraak beslist wordt.

      In HR 13 mei 2022 (ontslag bestuurder Stichting Rederij De Drie Geuzen) was de vraag aan de orde, of de vordering van de ontslagen voorzitter van de stichting tot nietigverklaring van het ontslag toewijsbaar was (kracht van gewijsde leidt niet tot niet-ontvankelijkheid maar tot afwijzing van de vordering). Na het ontslag had de stichting zelf al een procedure gevoerd, om het ontslag – voor zover vereist – uit te spreken. Die vordering was afgewezen, wat ogenschijnlijk gunstig was, maar feitelijk niet. De afwijzing was namelijk gebaseerd op de overweging, dat het ontslag rechtsgeldig had plaatsgevonden. De ontslagen voorzitter had dus tegen die beschikking hoger beroep moeten instellen. Zijn vordering tot nietigverklaring was dus – nu hij niet tegen de afwijzing van de vordering van de stichting in beroep gegaan was en de eerdere afwijzing van de vordering van de stichting in kracht van gewijsde was gegaan – niet toewijsbaar, omdat uit de voor het dictum dragende overwegingen van de eerdere beslissing bleek, dat de rechter oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was gegeven. Of in dit geval hoger beroep wel effect had gehad, is overigens gelet op de feiten maar de vraag. De Hoge Raad verwijst in deze zaak naar HR 18 december 2020 (IV-Groep c.s./SRLEV), r.o. 3.1.3 en (nog niet gepubliceerd) HR 30 oktober 1998 (Van Gasteren/Beemster e.a.), r.o. 3.3.

      Zie voor een ander voorbeeld Hof Den Haag 7 december 2010 (Gem. Den Haag/NN). De beslissing in de verzetprocedure tegen het dwangbevel tot bestuursdwang heeft kracht van gewijsde voor de aansprakelijkstelling van het lid van de VvE.

      De Hoge Raad wijst ook in HR 13 maart 2020 (Franken q.q./Quander Consumer Finance) op het belang van het verband tussen de dragende overwegingen en het dictum voor het oordeel, of een uitspraak gezag van gewijsde heeft. De rechtbank was ten onrechte voorbijgegaan aan een bindend-adviesclausule in een overeenkomst tussen partijen. Het Hof corrigeert dit, maar verklaart de eiser niet niet-ontvankelijk in diens vordering maar wijst diens vordering af. Dat is niet juist, zegt de Hoge Raad, maar je moet het dictum lezen in verband met de overwegingen. Daaruit blijkt dat het Hof de zaak niet inhoudelijk beoordeeld heeft zodat er geen sprake is van gezag van gewijsde, waar partijen in het verdere geschil last van zouden kunnen hebben.

      In HR 21 december 2001 (ondeugdelijk schilderwerk uitgevoerd o.g.v. dading) besliste de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte het beroep van de schilder op het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing van de Kantonrechter had gehonoreerd. Die beslissing had niet hetzelfde onderwerp als de kwestie waarover vervolgens tussen partijen opnieuw geprocedeerd werd. De Kantonrechter had slechts beslist, dat de veroordeelde partij de vergoeding voor de werkzaamheden moest betalen conform de dading. De nieuwe procedure had vernietiging van de dading tot onderwerp. Lees meer over HR 21 december 2011 (ondeugdelijk schilderwerk na dading) (lees Rechtspraak).

      Het opnieuw ter discussie stellen van een rechtsbetrekking na een eerdere beslissing is dus niet per definitie verboden. Als bvb. een vordering eerder is afgewezen, omdat de rechter oordeelde dat (nog) niet aan een opschortende voorwaarde is voldaan, kan die vordering weer worden ingesteld nadat wel aan de voorwaarde is voldaan.

      Er moet dan natuurlijk wel iets veranderd zijn ten opzichte van de eerdere procedure. Overwegingen, die niet van belang zijn (niet dragend zijn) voor een beslissing in het dictum – zoals een overweging ten overvloede of een overweging die geen betrekking heeft op de feitelijke of juridische grondslagen van de ingestelde vordering – spelen geen rol bij het gezag van gewijsde (zie hierna het arrest Schilderswerkzaamheden na dading).

      Gezag van gewijsde heeft afwijzing van de vordering tot gevolg

      Wanneer tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking is beslist, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid, maar tot afwijzing van het gevorderde (aldus de Hoge Raad in HR 9 december 2011 (NN/Chr. Gereformeerde Kerk Zeewolde c.s.), r.o. 3.4).

      Niet dezelfde partijen

      In Rb. Gelderland 29 maart 2017 (DGA Terra Villa/curator pro se) besliste de rechtbank, dat een uitspraak van het Hof in een procedure tussen de DGA en de curator q.q. geen gezag van gewijsde in de zin van artikel 236 Rv toe omdat die procedure niet tussen dezelfde partijen is gevoerd. De rechtbank overweegt in deze procedure, dat de in de procedure bij het Hof vastgestelde handelwijze van de curator zonder meer in strijd is met de zgn. Maclounorm (zie de pagina Curator). De curator had volgens het Hof – na getuigenverhoor – een (naar later bleek) verpande auto van de boedel onder de marktwaarde aan de DGA (mondeling) verkocht hebben, om daar vervolgens op terug te komen en de auto op te eisen. Omdat de beslissing tussen de DGA en de curator q.q. echter geen kracht van gewijsde had tussen de DGA en de curator pro se veroorloofde de rechtbank zich de casus nogmaals te beoordelen, en kwam tot de conclusie dat de beweerde mondelinge verkoop niet vaststond, zodat de vordering van de DGA werd afgewezen. De rechtbank vond anders dan het Hof de verklaring van de DGA niet geloofwaardig.

      Uitspraak in procedure collectieve actie geen gezag van gewijsde voor individuele claims

      Een in kracht van gewijsde gegane uitspraak in een collectieve claimprocedure belemmert individuele partijen niet. Zij zijn zelf immers geen partij bij die procedure geweest. Zie ook de Trafigura-zaak.

      Lees de bespreking op Lawyrup van de conclusie P-G van 6 december 2019 (Trafigura) (lees Rechtspraak).

      Gezag van gewijsde bij de VOF

      In het arrest HR 19 april 2019 (UWV/WSNP bewindvoerder vennoten) heeft de Hoge Raad uitgelegd, dat de VOF en haar afzonderlijke vennoten processueel niet als één en dezelfde beschouwd kunnen worden. De Hoge Raad:

      “Een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Tegen eerstgenoemde vordering kan een vennoot niet de aan hem persoonlijk toekomende verweermiddelen aanvoeren, tegen laatstgenoemde wel. Een op naam van de vof gewezen vonnis waarbij een vordering uitsluitend tegen de vof is toegewezen, kan geen gezag van gewijsde krijgen jegens een vennoot persoonlijk en niet worden tenuitvoergelegd ten laste van diens privévermogen. Een schuldeiser van de vof kan zowel de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid) aanspreken als een of meer vennoten in privé; hij kan dat ook beide – na elkaar of gelijktijdig – doen. (Vgl. voor het voorgaande HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455; HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0846, NJ 1969/307; HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251)”.

      Gezag van gewijsde geldt niet bij voluntaire rechtspraak

      In het arrest Hof Amsterdam 5 november 2019 wijst het Hof het verzoek af om de motivering van een beslissing tot opheffing van een meerderjarigenbewind te wijzigen. Het Hof overweegt:

      “In zaken zoals deze, waarin een onderbewindstelling wordt opgeheven, is sprake van voluntaire rechtspraak. Het gaat in een dergelijke zaak om een wijziging van een rechtstoestand, die de betrokken partijen niet zelf, zonder tussenkomst van de rechter kunnen teweegbrengen. De beschikking in een zaak van voluntaire rechtspraak krijgt, nadat zij onherroepelijk is geworden, geen gezag van gewijsde. Het gaat hier namelijk niet om een beslissing die een rechtsbetrekking in geschil betreft, zoals bedoeld in artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen, heeft in latere procedures dus geen bindende kracht en kan dus niet aan de rechthebbende worden tegengeworpen”.

      Geen ambtshalve toepassing gezag van gewijsde

      Op het gezag van gewijsde moeten partijen zich beroepen: het wordt niet ambtshalve door de rechter toegepast (art. 236 lid 3 Rv.). Over de omvang van het gezag van gewijsde kan ook discussie ontstaan, gelet op de woorden “beslissingen de rechtsbetrekking in geschil betreffen”.

      Het recht van hoor en wederhoor is bij een beroep op het gezag van gewijsde van belang. De partij die zich op het gezag van gewijsde wil beroepen, moet dit in duidelijke termen doen, aan de hand van de uitspraak waarop een beroep gedaan wordt. Dit zodat de andere partij daarop voldoende gelegenheid krijgt zich daartegen te verweren. In de conclusie van de P-G bij HR 30 oktober 1998 (Van Gasteren/Beemster e.a.) verwijst deze op dat punt naar 8 oktober 1982, NJ 1984, 58 en van 21 juni 1996, NJ 1997, 470.

      De rechter mag partijen dus niet met een uitspraak overvallen, door tot afwijzing van een vordering te beslissen op grond van het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing tussen partijen, zonder dat degene tegen wie het gezag van gewijsde wordt ingeroepen de gelegenheid heeft gekregen zich daartegen te verweren. Vgl. HR 16 februari 2001 (De Ganzeveer/PCT Verhuur), dat nog is gewezen aan de hand van het oude art. 67 lid 3 Rv.. De P-G vermeldt in zijn conclusie, dat volgens de Memorie van Toelichting bij deze (oude) bepaling het beroep op de bindende kracht van het gewijsde een aan de partijen toekomende bevoegdheid is; als zodanig wordt het gezag van gewijsde niet ambtshalve toegepast. Verwezen wordt naar de (in dezelfde zin luidende) heersende rechtspraak waaronder HR 30 juni 1932, NJ 1932, blz. 1410.

      Bij de wetswijziging in 2002 is dit principe gehandhaafd onder simpele verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij art. 67 Rv. (oud), Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nrs. 1-2. Dit principe is dus niet gisteren pas komen aanwaaien.

      Herstelvonnis of herstelbeschikking

      Zie voor het herstelvonnis de pagina Algemene voorschriften procedures.

      Eindbeslissingen

      De rechter kan in een tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing nemen, zonder daaraan in dat stadium nog een beslissing in het dictum te verbinden. Een dergelijke beslissing wordt een “eindbeslissing” genoemd. Deze term komt in de wet niet voor.

      Dit kan zowel betrekking hebben op feitelijke als op juridische geschilpunten tussen partijen. De eindbeslissing onderscheidt zich hiermee van het in een tussenvonnis slechts geven van een voorlopig oordeel door de rechter.

      Van een dergelijke uitdrukkelijke eindbeslissing mag de rechter – in dezelfde instantie – niet meer terugkomen. Dat staat niet in de wet, maar heeft te maken met een goede procesorde (zie HR 27 november 1981, NJ 1981, 3). Het kan immers niet zo zijn, dat telkens weer het debat over dit geschilpunt wordt heropend. Het processuele debat moet worden beperkt (oftewel ingeperkt: de rechter als trechter).

      Uitspraken in kort geding zijn uit de aard der zaak geen eindbeslissingen (aldus de Hoge Raad in het arrest van 14 november 1997, NJ 1998, 113).

      Terugkomen op eindbeslissingen

      Maar wat nu als er nieuwe feiten of juridische inzichten aan de dag treden? De Hoge Raad heeft in een aantal uitspraken een lijn uitgezet, waaruit blijkt dat de rechter in een dergelijke (uitzonderlijke) situatie toch nog op de bindende eindbeslissing terug kan komen. Het heeft in dat geval dus nog wel zin tegen die eindbeslissing alsnog in het geweer te komen. Belangrijk is wel, dat de rechter met inachtneming van de regel van hoor en wederhoor partijen daarbij de gelegenheid biedt om te reageren op het voornemen om terug te komen op een eerdere eindbeslissing.

      In de zaak die leidde tot het arrest HR 25 april 2008 (RWW-uitkeringsaanvrager/Gemeente Voorst) had het Hof geconstateerd, dat een eerdere eindbeslissing in een tussenarrest bij nader inzien heroverwogen moest worden. Het Hof had de reikwijdte van de rechtskracht van mededelingen van het bestuursorgaan voorafgaande aan besluiten met formele rechtskracht miskend, zo bleek uit een arrest van de Hoge Raad uit 2005 in een andere zaak tegen de Gemeente Valkenswaard. Het Hof kwam daarom terug op zijn eerdere eindbeslissing, overwegende (r.o. 2.3):

      “Het vernieuwende karakter van het arrest geeft het hof aanleiding om de reikwijdte van de formele rechtskracht van de beschikking van 18 mei 1993 opnieuw te beoordelen en zo nodig van de eerdere beslissing terug te komen. Vasthouden aan die beslissing zou partijen dwingen daartegen een rechtsmiddel aan te wenden om te bewerkstelligen dat het daaraan ten grondslag liggende geschilpunt wordt beoordeeld naar het geldende recht. Het zou onaanvaardbaar zijn, indien het hof zich gebonden zou achten aan een, gelet op latere rechtspraak, onjuiste eindbeslissing.”

      Tegen die beslissing werd cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad gaf het Hof gelijk. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3.3):

      “Het hof was kennelijk op grond van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat het in zijn eerste tussenarrest met toepassing van een onjuiste maatstaf verkeerd had beslist. Daarom was het hof bevoegd die beslissing te heroverwegen. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.”

      Deze lijn is bevestigd in het arrest HR 22 februari 2013 (Chipshol III/Luchthaven Schiphol). Lees de bespreking op Lawyrup van HR 22 februari 2013 (Chipshol III/Schiphol) (lees Rechtspraak).

      Naast na het tussenvonnis gebleken nieuwe feiten of wijzigingen in het (toepasselijke) recht (zoals in bovenstaand arrest van 25 april 2008), kunnen ook een rol spelen voortschrijdend inzicht van de rechter na een getuigenverhoor, gewijzigde inzichten van de rechter of fouten van de rechter. Het eerste deed zich voor in de zaak die leidde tot het arrest HR 15 september 2006 (Amba Automaterialen/NN). De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4):

      “Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de beide door Amba voorgebrachte getuigen – haar directeur en haar verkoper/vertegenwoordiger – erop neerkomen dat Amba aan de zoon van de oorspronkelijk gedaagde geleverd heeft, moet aldus worden begrepen dat die verklaringen alsnog duidelijk maken dat ook volgens de aan de zijde van Amba direct betrokkenen (onder wie haar directeur) niet de oorspronkelijk gedaagde, zoals eerder in overeenstemming met hetgeen Amba had gesteld door het hof was aangenomen, maar de zoon van de oorspronkelijk gedaagde de wederpartij van Amba was bij de koopovereenkomsten die aan de vordering van Amba ten grondslag liggen. Aldus bezien heeft het hof in zijn eindarrest tot uitdrukking gebracht dat dit nieuwe gegeven het onaanvaardbaar maakte dat het hof gebonden zou zijn aan zijn hiervoor weergegeven eindbeslissing, aangezien het dan zou worden gedwongen tot het doen van een einduitspraak waarvan het wist dat deze ondeugdelijk was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

      De rechter kan ook – na herlezing van de processtukken – tot een ander inzicht komen. In dat geval hoeft de rechter bij terugkomen op een eindbeslissing partijen niet opnieuw de gelegenheid geven tot hoor en wederhoor, als zij zich al voldoende over het betreffende geschilpunt hebben uitgelaten. Aldus HR 26 november 2010 (Kojen Enerji ve Otomasyon Sistemerli Sanayi Ticaret/ABB).

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 26 november 2010 (Kojen enz./ABB) (lees Rechtspraak).

      Herstel van fouten van de rechter in een tussenuitspraak

      De rechter is ook maar een mens en kan dus ook fouten maken. Hij moet dan ook de kans krijgen fouten, die in een tussenuitspraak hebben geleid tot een onjuiste eindbeslissing, te herstellen. Het herzien van een eindbeslissing – inhoudende een akte niet dienen door een rolrechter – op basis van een herziene afweging van de belangen van partijen is echter niet toegestaan.

      In HR 5 september 2015 (Earn out brasserie) overwoog de Hoge Raad (r.o. 4.2.2.):

      “Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen. Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout. In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing. (Vgl. onder meer HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563, en HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).”

      In 4.2.3. vervolgt de Hoge Raad:

      “Voor zover het hof in rov. 3 heeft geoordeeld dat een rolbeslissing waarin akte niet-dienen is verleend, geen bindende eindbeslissing is, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat van een zodanige beslissing kan worden teruggekomen indien een afweging van belangen van de partijen daartoe noopt, getuigt dit evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof dan de in vaste rechtspraak neergelegde maatstaven voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing heeft miskend.”

      Tot slot kan nog worden vastgesteld, dat de rechter niet kan terugkomen van een eindbeslissing wanneer de onjuistheid daarvan is veroorzaakt door stellingen en erkenningen van de procespartij zelf, en niet een onjuist oordeel van de rechter. Aldus HR 16 januari 2004 (overname watersportbedrijf). De Hoge Raad overweegt:

      “3.4.2 In cassatie is – terecht – niet in discussie dat het hier, zoals ook besloten ligt in ‘s hofs rov. 2.6, gaat om een eindbeslissing, te weten de beslissing van het hof dat [verweerder] c.s. het aan zichzelf te wijten hebben dat zij niet als huurder in de plaats van [eiser] zijn gesteld. Voor een dergelijke beslissing geldt de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden (vgl. onder meer HR 14 december 2001, nr. C00/042, NJ 2002, 57). Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.

      3.4.3 In dit geval is echter geen sprake van een eindbeslissing die (mede) gegrond is op een fout die niet is toe te rekenen aan de partij wier belang gediend zou zijn met terugkomen van die beslissing. [Verweerder] c.s. hebben nagelaten tijdig gemotiveerd te betwisten dat zij, zoals [eiser] vanaf de repliek in eerste aanleg steeds heeft gesteld, het aan zichzelf hebben te wijten dat zij niet als huurder in de plaats van [eiser] zijn gesteld. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat daaraan kennelijk een misverstand “bij een aantal bij de diverse procedures betrokkenen” ten grondslag ligt, maar [verweerder] c.s. hebben niet aangevoerd dat de nalatigheid waarom het hier gaat hun niet kan worden toegerekend. Het door het hof aangenomen misverstand alleen kan niet leiden tot het oordeel dat het onaanvaardbaar zou zijn dat het hof aan de eindbeslissing waarover het hier gaat gebonden zou zijn. ‘s Hofs andersluidende oordeel geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan om die reden niet in stand blijven.”

      Deugdelijke motivering terugkomen op eindbeslissing

      Vanzelfsprekend moet de rechter moet de rechter deugdelijk motiveren, waarom hij op een eerder genomen eindbeslissing terugkomt. Dat geldt zelfs al, wanneer de eerdere beslissing geen bindende eindbeslissing is, maar er wel sprake is van een koerswijziging van de rechter. Dit laatste blijkt ook uit HR 19 juli 2019 (AABO Trading Drachten c.s./bestuurder). De Hoge Raad overweegt in die zaak (r.o. 3.2.):

      “In het eindarrest overweegt het hof dat Aabo in eerste aanleg ‘nauwelijks iets heeft gesteld’ (rov. 2.3) en dat het door haar gestelde ‘summier is’ (rov. 2.5). Het hof bespreekt niet de inlichtingen die [verweerder] in zijn akte heeft gegeven naar aanleiding van de door het hof gestelde vragen, en wat daaruit is af te leiden voor de beantwoording van de kernvraag. Dit is niet zonder meer te rijmen met de overwegingen in het tussenarrest, en de daarin door het hof aan [verweerder] voorgelegde vragen. Bovendien is niet duidelijk welke (aanvullende of meer gedetailleerde) stellingen van Aabo het hof op het oog had, welke stellingen het hof miste en waarom het hof in het tussenarrest dan geen vragen aan Aabo heeft gesteld.”

      en voorts:

      “Dat het hof niet gebonden was aan de in het tussenarrest neergelegde overwegingen over de stortingsplicht, nu daarin geen bindende eindbeslissingen waren vervat, doet aan het voorgaande niet af. Als het hof in het eindarrest een andere richting wilde inslaan dan in het tussenarrest, had het moeten toelichten waarom daarvoor is gekozen; dat vloeit voort uit de algemene eis van een behoorlijke motivering van rechterlijke beslissingen. In het onderhavige geval heeft het hof dat niet gedaan.”

      Auteur & Last edit

      [MdV, 15-08-2018; laatste bewerking 14-06-2023]

      Vonnis algemeen (Par. 1, Afd. 12, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!