Pagina inhoud

    Algemene bepalingen internationaal privaatrecht (Titel 1, Boek 10 B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen internationaal privaatrecht

    Boek 10 Burgerlijk Wetboek geeft bepalingen van internationaal privaatrecht (afgekort: “IPR”). Het IPR geeft bij geschillen tussen partijen die in verschillende landen gevestigd zijn regels om vast te stellen:

    – welk recht toepasselijk is (van welk land)
    – in welk land de procedure gevoerd moet worden (rechtsmacht) en
    – erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in een ander land.

    Algemene bepalingen IPR

    In Titel 1, Boek 10 B.W. geeft de wet allereerst algemene bepalingen van internationaal privaatrecht. Deze Titel omvat 17 bepalingen (art. 10:1 B.W. tot en met art. 10:17 B.W.).

    De vraag naar het toepasselijk recht wordt het “materiële IPR” genoemd, de vraag naar de rechtsmacht en de erkenning en tenuitvoerlegging het “formele IPR”. IPR-vraagstukken zijn niet zelden ingewikkeld. In Boek 10 B.W. wordt het materiële IPR geregeld.

    Het formele IPR is te vinden in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en in internationale verdragen en verordeningen. Zie de pagina Rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

    IPR-Verdragen, EU Verordeningen en nationaal recht

    Het IPR is van oorsprong – paradoxaal genoeg – nationaal recht: ieder land heeft zijn eigen regels vastgesteld om de hierboven vermelde kwesties te beantwoorden. Gaandeweg zijn er echter verdragen gesloten om een gelijkschakeling en wederkerigheid van IPR-recht te bewerkstelligen. Binnen de EU zijn er verdergaande regelingen tot stand gekomen om het IPR te uniformeren en de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken vast te leggen.

    Op het vlak van het materiële IPR (het bepalen van het toepasselijk recht) kent de EU twee Verordeningen: de zgn. Rome I (oftewel de EVO Verordening) inzake het toepasselijk recht bij internationale overeenkomsten. En de Rome II Verordening, die het toepasselijk recht regelt bij verbintenissen anders dan uit overeenkomst (zoals onrechtmatige daad). Zie de pagina EVO-Verordening (Rome I) en de pagina Verordening toepasselijk recht niet-contractuele verbintenissen (Rome II).

    De EEX-Verordening regelt de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken en andere executoriale titels binnen Europa. Zie hierover de pagina EEX-Verordening (ook wel bekend als “Brussel I-bis”).

    Internationale en communautaire regelingen gaan vóór Boek 10 B.W.

    In art. 10:1 B.W. wordt de toepasselijkheid van Boek 10 B.W. – en andere Nederlandse wettelijke bepalingen die regels van internationaal privaatrecht geven – afgebakend ten opzichte van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen. Die regelingen worden door Boek 10 B.W. of andere nationale regelgeving niet ingeperkt.

    De regels van internationaal privaatrecht die in boek 10 B.W. en andere wettelijke voorschriften staan hebben geen invloed op de geldigheid en toepassing van internationale en Europese regelingen die voor Nederland verplicht zijn (art. 10:1 B.W.).

    Anders gezegd zijn voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen van een hogere orde dan de nationale regels van IPR. Daarmee vormen Boek 10 B.W. en andere nationale wettelijke regels van IPR een aanvulling op andere, reeds bestaande (of na invoering van Boek 10 B.W. ingevoerde) voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen.

    In Rb. Amsterdam 6 mei 2015 (Nederlands Bureau Motorrijtuigverzekeraars/TIP) past de rechtbank deze regel toe: voor de vaststelling, welk recht op het geschil van toepassing is, overweegt de rechtbank in r.o. 4.4:

    De vraag naar de aansprakelijkheid van T.I.P voor de door de aanrijdingen veroorzaakte schade dient te worden beoordeeld naar Duits recht. Dit volgt uit artikel 10:1, 10:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto de Verordening nr. 864/2007 van het Europees parlement en de Raad van 11 juli 2007, betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele Verbintenissen (Rome II), artikel 28 lid 1, juncto artikel 3 van het “Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg”, luidende
    “(…) De van toepassing zijnde wet is de interne wet van de Staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden (…)”.

    Dat dit hier niet het geval zou zijn op de door T.I.P aangevoerde gronden, namelijk dat regresvorderingen in artikel 2 van dit verdrag zijn uitgezonderd, gaat niet op, aangezien de eerste vraag die ter beantwoording voorligt de aansprakelijkheid van T.I.P betreft.”

    Ambtshalve toepassing IPR

    De regels van dit boek en de regels die door het recht worden aangewezen worden door de rechter ambtshalve toegepast (art. 10:2 B.W.).

    Bij de Nederlandse rechter is het Nederlandse recht van toepassing (art. 10:3 B.W.).

    Voorvraag inzake de rechtsgevolgen naar buitenlands recht

    Als er beoordeeld moet worden welke juridische gevolgen aan een feit worden toegekend bij een voorafgaande vraag over buitenlands recht, dan wordt de voorafgaande vraag als een aparte vraag beschouwd (art. 10:4 B.W.). Deze bepaling komt ook aan de orde in HR 19 mei 2017 (Nederlanderschap kind uit polygaam Marokkaans huwelijk).

    Toepassing recht van een andere staat

    Onder de toepassing van het recht van een staat wordt verstaan de toepassing van de rechtsregels die in die staat gelden, met uitzondering van het internationaal privaatrecht (art. 10:5 B.W.). Immers zou anders het IPR van een vreemde staat gaan botsen met het Nederlandse IPR, en dat is wat de Nederlandse rechter bij grensoverschrijdende zaken tot richtsnoer moet nemen.

    Strijd buitenlands recht met Nederlandse openbare orde

    Wanneer krachtens (Nederlands) IPR buitenlands recht van toepassing is op een rechtsverhouding, dan wordt dat vreemde recht in beginsel door de Nederlandse rechter toegepast.

    Dit lijdt uitzondering, wanneer het vreemde recht ‘kennelijk onverenigbaar’ is met de Nederlandse openbare rechtsorde (art. 10:6 B.W.). Het moet dus gaan om een evidente, in het oog springende strijdigheid.

    In HR 19 november 2021 (Iraanse huwelijkse voorwaarden) besliste de Hoge Raad, dat de tussen een van oorsprong Iraans echtpaar overeengekomen huwelijkse voorwaarden buiten toepassing dienen te blijven, als deze indruisen tegen de Nederlandse rechtsorde. In casu bepaalde deze voorwaarden, dat de vrouw geen aanspraak had op de helft van het huwelijksgoederengemeenschap, als de echtscheiding door haar werd aangevraagd.

    Een ander voorbeeld is Hof Den Bosch 25 april 2013 (erkenning kinderen Marokkaanse ouders), waar de rechtbank het Nederlandse familierecht toepast in verband met strijd van het Marokkaanse privaatrecht met het EVRM.

    Voorrang bijzonder dwingend recht buitenlandse staat

    Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn voorschriften die door een staat als belangrijk worden beschouwd voor het behoud van zijn openbare belangen, zoals politieke, sociale of economische organisatie (art. 10:7 lid 1 B.W.). Deze voorschriften moeten worden toegepast op alle gevallen die eronder vallen. Bijzonder dwingend recht heeft voorrang boven andere rechtsregels in situaties waarin het van toepassing is.

    Tenzij dit strijdt met het Nederlandse bijzonder dwingend recht

    De toepassing van het recht waar de verwijzingsregel naar verwijst wordt niet toegepast als bepalingen van bijzonder Nederlands dwingend recht toepasselijk zijn (art. 10:7 lid 2 B.W.).

    Regels van bijzonder dwingend recht van een derde staat

    Bij de toepassing van het recht dat wordt aangeduid door een verwijzingsregel, kunnen bepalingen van bijzonder dwingend recht van een buitenlandse staat van toepassing zijn als ze nauw verband houden met de zaak (art. 10:7 lid 3 B.W.). Bij de beslissing of deze bepalingen moeten worden toegepast, wordt rekening gehouden met hun aard en doel. Dit geldt ook voor de gevolgen die zouden voortvloeien uit het wel of niet toepassen van deze bepalingen.

    In de zaak leidend tot HR 9 juni 2023 (Tavrida Central Museum c.s./Allard Pierson Museum & Staat Oekraïne) past de Hoge Raad deze bepaling toe (althans toetst de toepassing daarvan door het Hof). De Hoge Raad overwoog:

    “3.2.3 Vooropgesteld wordt dat art. 10:7 lid 3 BW, met de frase “Bij de toepassing van het recht waarnaar een verwijzingsregel verwijst, kan gevolg worden toegekend aan bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat …”, het oog heeft zowel op bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat waarvan het recht voor het overige niet op het voorliggende geval van toepassing is (zogeheten ‘derdelands voorrangsregels’), als op dergelijke bepalingen van een vreemde staat waarvan het recht ook overigens het voorliggende geval beheerst (zogeheten ‘tweedelands voorrangsregels’ of ‘voorrangsregels van de lex causae’).

    Dit betekent dat de omstandigheid dat de bruikleenovereenkomsten tussen het APM en de Krimmusea worden beheerst door Oekraïens recht (zie hiervoor in 2.2 onder (v)), niet eraan in de weg staat dat de door de Oekraïense Minister van Cultuur afgekondigde Order No. 292 wordt aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van art. 10:7 BW.

    Vervolgens moet de vraag of Order No. 292 kan worden aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 10:7 lid 1 BW. Dat betekent dat in dit geval beslissend is of Order No. 292 een voorschrift is “aan de inachtneming waarvan [de Staat Oekraïne] zo veel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen … dat [het moet] worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is”.

    Ten slotte moet worden bepaald of in dit geval gevolg kan worden toegekend aan de als bepaling van bijzonder dwingend recht aan te merken Order No. 292. Daartoe moet op de voet van art. 10:7 lid 3 BW worden onderzocht of dit geval nauw is verbonden met de Staat Oekraïne, terwijl voorts rekening moet worden gehouden met aard en strekking van Order No. 292 alsmede met de gevolgen die uit het toepassen of niet toepassen daarvan zouden voortvloeien.

    3.2.4 Op basis van zijn uitleg van de inhoud, aard en strekking alsmede de werkingssfeer van Order No. 292, welke uitleg berust op Oekraïens recht en in cassatie tevergeefs wordt bestreden (zie hiervoor in 3.2.2), kon het hof tot het oordeel komen dat Order No. 292 moet worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht en dat daaraan in dit geval gevolg moet worden toegekend. In rov. 3.32.3 ligt besloten dat het hof tot zijn oordeel is gekomen met inachtneming van de (hiervoor in 3.2.3 weergegeven) maatstaven en regels van art. 10:7 leden 1 en 3 BW. Dat oordeel heeft het hof ook voldoende gemotiveerd.”

    De Hoge Raad verwijst bij de 1e alinea van r.o. 3.2.3 naar Parl. Gesch. Boek 10 BW, p. 102-103 (Advies van de Staatscommissie) en p. 104 (MvT).

    Bij de laatste alinea verwijst de Hoge Raad ten aanzien van art. 7 lid 1 Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, naar HR 18 september 2020 (National General Insurance/JLA Productions SA) over de toepassing van een dwingendrechtelijk verbod op aansprakelijkheidsbeperking naar Frans recht in een polis naar het recht van Sint Maarten (r.o. 3.3.2). Deze luidt:

    “Het hof heeft in het bijzonder verzuimd om een afweging te maken tussen, aan de ene kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan art. R211-7 Code des assurances – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers met een verbod op een dekkingsbeperking voor lichamelijk letsel – en, aan de andere kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan het recht van Sint Maarten – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers, waarbij een betrekkelijk lage dekkingsbeperking is toegestaan teneinde een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premiestelling – een en ander in het licht van de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst tussen JLA en Nagico wordt beheerst door het recht van Sint Maarten.

    Evenmin heeft het hof kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken dat de toepassing van een dwingende bepaling van een ander land – hier art. R211-7 Code des assurances – gerechtvaardigd moet zijn door haar aard en strekking, zoals blijkt uit het Rapport Giuliano-Lagarde (zie hiervoor in 3.2.2), en dat art. 7 lid 1 EVO volgens de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd.”

    Het arrest inzake de Krimschatten wordt ook besproken op de pagina Procedures teruggaaf cultuurgoederen.

    Buiten beschouwing laten nauwe band met buitenlands recht als die niet sterk is

    In bijzondere gevallen wordt het recht dat wordt aangeduid door een wettelijke regel niet toegepast als het duidelijk is dat een veronderstelde nauwe band bestaat. Hierbij is het ook van belang dat deze band slechts minimaal is in vergelijking met ander recht waar een veel sterkere band mee bestaat (art. 10:8 lid 1 B.W.). In dat geval wordt het andere recht toegepast.

    In geval van een geldige rechtskeuze van partijen is lid 1 niet van toepassing (art. 10:8 lid 2 B.W.).

    Erkenning van buitenlands rechtsfeit: fait accompli-exceptie

    Als volgens het internationaal privaatrecht van een vreemde staat bepaalde juridische gevolgen worden toegekend aan een feit kunnen in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend (art. 10:9 B.W.). Zelfs als dit afwijkt van het toepasselijke recht volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht. Dit kan gebeuren als het niet toekennen van dergelijke gevolgen zou leiden tot een onaanvaardbare schending van het gerechtvaardigde vertrouwen of de rechtszekerheid die bij de betrokken partijen bestaat.

    In HR 19 mei 2017 (Nederlanderschap kind uit polygaam Marokkaans huwelijk) heeft de Hoge Raad dit leerstuk in de beantwoording van prejudiciële vragen behandeld.

    Rechtskeuze moet uitdrukkelijk gemaakt zijn

    Als een rechtskeuze is toegelaten moet deze uitdrukkelijk zijn gedaan of duidelijk te blijken (art. 10:10 B.W.).

    Nationaal recht minderjarige bepaalt handelingsbekwaamheid

    Of een natuurlijke persoon minderjarig is en in welke mate hij in staat is om juridische handelingen te verrichten, wordt bepaald door het nationale recht van die persoon (art. 10:11 lid 1 B.W.). Als de persoon de nationaliteit heeft van meerdere landen en zijn gewone verblijfplaats in één van die landen heeft, dan is het recht van dat land van toepassing als zijn nationale recht. Als hij zijn gewone verblijfplaats niet in één van die landen heeft, dan geldt als zijn nationale recht het recht van het land waarmee hij. Hiermee wordt rekening gehouden met alle omstandigheden, dus ook de sterkste band die de persoon heeft op basis van zijn nationaliteit.

    Voor een meerzijdige rechtshandeling die niet onder de reikwijdte valt van Verordening (EG) Nr. 593/2008 inzake het toepasselijk recht bij verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), is artikel 13 van deze Verordening van toepassing op het beroep op handelingsonbekwaamheid of handelingsonbevoegdheid van een natuurlijk persoon die partij is bij die rechtshandeling (art. 10:11 lid 2 B.W.).

    Zie ook de pagina Verordening toepasselijk recht overeenkomsten (Rome I).

    Nationaal recht is bepalend voor geldigheid vormvereisten

    Een rechtshandeling is geldig als deze voldoet aan de vereisten die gelden volgens het recht dat van toepassing is op die rechtshandeling zelf (art. 10:12 lid 1 B.W.). Dit kan ook zijn volgens het recht van de staat waarin de rechtshandeling heeft plaatsgevonden

    Een rechtshandeling die wordt uitgevoerd tussen personen in verschillende landen is geldig als deze voldoet aan de vormvereisten van het recht dat van toepassing is op de rechtshandeling zelf (art. 10:12 lid 2 B.W.). Het recht van een van die landen, of van het recht van het land waarin een van die personen zijn gewone verblijfplaats heeft.

    Als een rechtshandeling is uitgevoerd door een vertegenwoordiger wordt onder ‘staat’ verstaan waar de vertegenwoordiger zich bevindt op het moment van het uitvoeren van de rechtshandeling. Het is ook mogelijk dat de staat waarin de vertegenwoordiger op dat moment zijn gewone verblijfplaats heeft als staat wordt gezien (art. 10:12 lid 3 B.W.).

    Toepasselijk recht omvat ook bewijsregels en bewijsvermoedens

    Het recht dat een rechtsverhouding of rechtsfeit beheerst, is tevens van toepassing voor zover het ten aanzien van die rechtsverhouding of dat rechtsfeit wettelijke vermoedens vestigt of regels over de verdeling van de bewijslast bevat (art. 10:13 B.W.).

    Verjaring wordt beheerst door het toepasselijke recht

    De verjaring of vervallenverklaring van een recht of rechtsvordering wordt bepaald door het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding waaruit dat recht of die rechtsvordering is ontstaan (art. 10:14 B.W.).

    Bij staat met meerdere rechtsstelsels bepaalt nationaal recht wel daarvan van toepassing is

    Als het nationale recht van een natuurlijk persoon van toepassing is en de staat van de nationaliteit van die persoon meerdere rechtsstelsels hanteert die van toepassing zijn op verschillende categorieën personen of in verschillende gebiedsdelen, dan worden de geldende regels in die staat gebruikt om te bepalen welk van die rechtsstelsels van toepassing is (art. 10:15 lid 1 B.W.).

    Als het recht van de gewone verblijfplaats van een natuurlijke persoon van toepassing is en de staat waarin de persoon zijn gewone verblijfplaats heeft meerdere rechtsstelsels hanteert die van toepassing zijn op verschillende categorieën personen, dan worden de geldende regels in die staat gebruikt om te bepalen welk van die rechtsstelsels van toepassing is (art. 10:15 lid 2 B.W.).

    Als de regels die bedoeld zijn in de voorgaande leden in een bepaalde staat ontbreken of niet tot een specifiek toepasselijk rechtsstelsel leiden in de gegeven omstandigheden, dan wordt het rechtsstelsel van die staat toegepast waarmee de betrokken persoon de sterkste band heeft (art. 10:15 lid 3 B.W.).

    Bij staatloosheid geldt het recht van de gewone verblijfplaats

    Als het nationale recht van een natuurlijke persoon van toepassing is en de persoon staatloos is of zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, dan wordt het recht van de staat waarin de persoon zijn gewone verblijfplaats heeft beschouwd als zijn nationale recht (art. 10:16 lid 1 B.W.).

    De eerder verworven rechten van deze persoon die voortvloeien uit zijn persoonlijke status, met name de rechten die voortvloeien uit het huwelijk, worden gerespecteerd (art. 10:16 lid 2 B.W.).

    Voor de persoonlijke status van vluchtelingen geldt het recht van diens woonplaats

    Een soortgelijke regel geldt voor vluchtelingen. De persoonlijke status van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend volgens artikel 28 of artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000, van een vreemdeling aan wie een verblijfsdocument is uitgereikt met een aantekening volgens artikel 45c van die wet wordt bepaald door het recht van zijn woonplaats (art. 10:17 lid 1 B.W.). Hierbij is van belang dat de vreemdeling een vergelijkbare verblijfsstatus in het buitenland heeft verkregen. Indien hij geen woonplaats heeft, wordt zijn persoonlijke status beheerst door het recht van zijn verblijfplaats.

    De vroeger verworven rechten van deze vreemdeling die voortvloeien uit zijn persoonlijke status, worden gerespecteerd, daarbij ook de rechten omtrent het huwelijk (art. 10:17 lid 2 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 10-06-2021; laatste bewerking OP 18-06-2023 en MdV 3-09-2023]

    Algemene bepalingen internationaal privaatrecht (Titel 1, Boek 10 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen internationaal privaatrecht (Titel 1, Boek 10 B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen internationaal privaatrecht

      Boek 10 Burgerlijk Wetboek geeft bepalingen van internationaal privaatrecht (afgekort: “IPR”). Het IPR geeft bij geschillen tussen partijen die in verschillende landen gevestigd zijn regels om vast te stellen:

      – welk recht toepasselijk is (van welk land)
      – in welk land de procedure gevoerd moet worden (rechtsmacht) en
      – erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in een ander land.

      Algemene bepalingen IPR

      In Titel 1, Boek 10 B.W. geeft de wet allereerst algemene bepalingen van internationaal privaatrecht. Deze Titel omvat 17 bepalingen (art. 10:1 B.W. tot en met art. 10:17 B.W.).

      De vraag naar het toepasselijk recht wordt het “materiële IPR” genoemd, de vraag naar de rechtsmacht en de erkenning en tenuitvoerlegging het “formele IPR”. IPR-vraagstukken zijn niet zelden ingewikkeld. In Boek 10 B.W. wordt het materiële IPR geregeld.

      Het formele IPR is te vinden in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en in internationale verdragen en verordeningen. Zie de pagina Rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

      IPR-Verdragen, EU Verordeningen en nationaal recht

      Het IPR is van oorsprong – paradoxaal genoeg – nationaal recht: ieder land heeft zijn eigen regels vastgesteld om de hierboven vermelde kwesties te beantwoorden. Gaandeweg zijn er echter verdragen gesloten om een gelijkschakeling en wederkerigheid van IPR-recht te bewerkstelligen. Binnen de EU zijn er verdergaande regelingen tot stand gekomen om het IPR te uniformeren en de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken vast te leggen.

      Op het vlak van het materiële IPR (het bepalen van het toepasselijk recht) kent de EU twee Verordeningen: de zgn. Rome I (oftewel de EVO Verordening) inzake het toepasselijk recht bij internationale overeenkomsten. En de Rome II Verordening, die het toepasselijk recht regelt bij verbintenissen anders dan uit overeenkomst (zoals onrechtmatige daad). Zie de pagina EVO-Verordening (Rome I) en de pagina Verordening toepasselijk recht niet-contractuele verbintenissen (Rome II).

      De EEX-Verordening regelt de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken en andere executoriale titels binnen Europa. Zie hierover de pagina EEX-Verordening (ook wel bekend als “Brussel I-bis”).

      Internationale en communautaire regelingen gaan vóór Boek 10 B.W.

      In art. 10:1 B.W. wordt de toepasselijkheid van Boek 10 B.W. – en andere Nederlandse wettelijke bepalingen die regels van internationaal privaatrecht geven – afgebakend ten opzichte van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen. Die regelingen worden door Boek 10 B.W. of andere nationale regelgeving niet ingeperkt.

      De regels van internationaal privaatrecht die in boek 10 B.W. en andere wettelijke voorschriften staan hebben geen invloed op de geldigheid en toepassing van internationale en Europese regelingen die voor Nederland verplicht zijn (art. 10:1 B.W.).

      Anders gezegd zijn voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen van een hogere orde dan de nationale regels van IPR. Daarmee vormen Boek 10 B.W. en andere nationale wettelijke regels van IPR een aanvulling op andere, reeds bestaande (of na invoering van Boek 10 B.W. ingevoerde) voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen.

      In Rb. Amsterdam 6 mei 2015 (Nederlands Bureau Motorrijtuigverzekeraars/TIP) past de rechtbank deze regel toe: voor de vaststelling, welk recht op het geschil van toepassing is, overweegt de rechtbank in r.o. 4.4:

      De vraag naar de aansprakelijkheid van T.I.P voor de door de aanrijdingen veroorzaakte schade dient te worden beoordeeld naar Duits recht. Dit volgt uit artikel 10:1, 10:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto de Verordening nr. 864/2007 van het Europees parlement en de Raad van 11 juli 2007, betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele Verbintenissen (Rome II), artikel 28 lid 1, juncto artikel 3 van het “Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg”, luidende
      “(…) De van toepassing zijnde wet is de interne wet van de Staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden (…)”.

      Dat dit hier niet het geval zou zijn op de door T.I.P aangevoerde gronden, namelijk dat regresvorderingen in artikel 2 van dit verdrag zijn uitgezonderd, gaat niet op, aangezien de eerste vraag die ter beantwoording voorligt de aansprakelijkheid van T.I.P betreft.”

      Ambtshalve toepassing IPR

      De regels van dit boek en de regels die door het recht worden aangewezen worden door de rechter ambtshalve toegepast (art. 10:2 B.W.).

      Bij de Nederlandse rechter is het Nederlandse recht van toepassing (art. 10:3 B.W.).

      Voorvraag inzake de rechtsgevolgen naar buitenlands recht

      Als er beoordeeld moet worden welke juridische gevolgen aan een feit worden toegekend bij een voorafgaande vraag over buitenlands recht, dan wordt de voorafgaande vraag als een aparte vraag beschouwd (art. 10:4 B.W.). Deze bepaling komt ook aan de orde in HR 19 mei 2017 (Nederlanderschap kind uit polygaam Marokkaans huwelijk).

      Toepassing recht van een andere staat

      Onder de toepassing van het recht van een staat wordt verstaan de toepassing van de rechtsregels die in die staat gelden, met uitzondering van het internationaal privaatrecht (art. 10:5 B.W.). Immers zou anders het IPR van een vreemde staat gaan botsen met het Nederlandse IPR, en dat is wat de Nederlandse rechter bij grensoverschrijdende zaken tot richtsnoer moet nemen.

      Strijd buitenlands recht met Nederlandse openbare orde

      Wanneer krachtens (Nederlands) IPR buitenlands recht van toepassing is op een rechtsverhouding, dan wordt dat vreemde recht in beginsel door de Nederlandse rechter toegepast.

      Dit lijdt uitzondering, wanneer het vreemde recht ‘kennelijk onverenigbaar’ is met de Nederlandse openbare rechtsorde (art. 10:6 B.W.). Het moet dus gaan om een evidente, in het oog springende strijdigheid.

      In HR 19 november 2021 (Iraanse huwelijkse voorwaarden) besliste de Hoge Raad, dat de tussen een van oorsprong Iraans echtpaar overeengekomen huwelijkse voorwaarden buiten toepassing dienen te blijven, als deze indruisen tegen de Nederlandse rechtsorde. In casu bepaalde deze voorwaarden, dat de vrouw geen aanspraak had op de helft van het huwelijksgoederengemeenschap, als de echtscheiding door haar werd aangevraagd.

      Een ander voorbeeld is Hof Den Bosch 25 april 2013 (erkenning kinderen Marokkaanse ouders), waar de rechtbank het Nederlandse familierecht toepast in verband met strijd van het Marokkaanse privaatrecht met het EVRM.

      Voorrang bijzonder dwingend recht buitenlandse staat

      Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn voorschriften die door een staat als belangrijk worden beschouwd voor het behoud van zijn openbare belangen, zoals politieke, sociale of economische organisatie (art. 10:7 lid 1 B.W.). Deze voorschriften moeten worden toegepast op alle gevallen die eronder vallen. Bijzonder dwingend recht heeft voorrang boven andere rechtsregels in situaties waarin het van toepassing is.

      Tenzij dit strijdt met het Nederlandse bijzonder dwingend recht

      De toepassing van het recht waar de verwijzingsregel naar verwijst wordt niet toegepast als bepalingen van bijzonder Nederlands dwingend recht toepasselijk zijn (art. 10:7 lid 2 B.W.).

      Regels van bijzonder dwingend recht van een derde staat

      Bij de toepassing van het recht dat wordt aangeduid door een verwijzingsregel, kunnen bepalingen van bijzonder dwingend recht van een buitenlandse staat van toepassing zijn als ze nauw verband houden met de zaak (art. 10:7 lid 3 B.W.). Bij de beslissing of deze bepalingen moeten worden toegepast, wordt rekening gehouden met hun aard en doel. Dit geldt ook voor de gevolgen die zouden voortvloeien uit het wel of niet toepassen van deze bepalingen.

      In de zaak leidend tot HR 9 juni 2023 (Tavrida Central Museum c.s./Allard Pierson Museum & Staat Oekraïne) past de Hoge Raad deze bepaling toe (althans toetst de toepassing daarvan door het Hof). De Hoge Raad overwoog:

      “3.2.3 Vooropgesteld wordt dat art. 10:7 lid 3 BW, met de frase “Bij de toepassing van het recht waarnaar een verwijzingsregel verwijst, kan gevolg worden toegekend aan bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat …”, het oog heeft zowel op bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat waarvan het recht voor het overige niet op het voorliggende geval van toepassing is (zogeheten ‘derdelands voorrangsregels’), als op dergelijke bepalingen van een vreemde staat waarvan het recht ook overigens het voorliggende geval beheerst (zogeheten ‘tweedelands voorrangsregels’ of ‘voorrangsregels van de lex causae’).

      Dit betekent dat de omstandigheid dat de bruikleenovereenkomsten tussen het APM en de Krimmusea worden beheerst door Oekraïens recht (zie hiervoor in 2.2 onder (v)), niet eraan in de weg staat dat de door de Oekraïense Minister van Cultuur afgekondigde Order No. 292 wordt aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van art. 10:7 BW.

      Vervolgens moet de vraag of Order No. 292 kan worden aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 10:7 lid 1 BW. Dat betekent dat in dit geval beslissend is of Order No. 292 een voorschrift is “aan de inachtneming waarvan [de Staat Oekraïne] zo veel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen … dat [het moet] worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is”.

      Ten slotte moet worden bepaald of in dit geval gevolg kan worden toegekend aan de als bepaling van bijzonder dwingend recht aan te merken Order No. 292. Daartoe moet op de voet van art. 10:7 lid 3 BW worden onderzocht of dit geval nauw is verbonden met de Staat Oekraïne, terwijl voorts rekening moet worden gehouden met aard en strekking van Order No. 292 alsmede met de gevolgen die uit het toepassen of niet toepassen daarvan zouden voortvloeien.

      3.2.4 Op basis van zijn uitleg van de inhoud, aard en strekking alsmede de werkingssfeer van Order No. 292, welke uitleg berust op Oekraïens recht en in cassatie tevergeefs wordt bestreden (zie hiervoor in 3.2.2), kon het hof tot het oordeel komen dat Order No. 292 moet worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht en dat daaraan in dit geval gevolg moet worden toegekend. In rov. 3.32.3 ligt besloten dat het hof tot zijn oordeel is gekomen met inachtneming van de (hiervoor in 3.2.3 weergegeven) maatstaven en regels van art. 10:7 leden 1 en 3 BW. Dat oordeel heeft het hof ook voldoende gemotiveerd.”

      De Hoge Raad verwijst bij de 1e alinea van r.o. 3.2.3 naar Parl. Gesch. Boek 10 BW, p. 102-103 (Advies van de Staatscommissie) en p. 104 (MvT).

      Bij de laatste alinea verwijst de Hoge Raad ten aanzien van art. 7 lid 1 Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, naar HR 18 september 2020 (National General Insurance/JLA Productions SA) over de toepassing van een dwingendrechtelijk verbod op aansprakelijkheidsbeperking naar Frans recht in een polis naar het recht van Sint Maarten (r.o. 3.3.2). Deze luidt:

      “Het hof heeft in het bijzonder verzuimd om een afweging te maken tussen, aan de ene kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan art. R211-7 Code des assurances – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers met een verbod op een dekkingsbeperking voor lichamelijk letsel – en, aan de andere kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan het recht van Sint Maarten – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers, waarbij een betrekkelijk lage dekkingsbeperking is toegestaan teneinde een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premiestelling – een en ander in het licht van de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst tussen JLA en Nagico wordt beheerst door het recht van Sint Maarten.

      Evenmin heeft het hof kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken dat de toepassing van een dwingende bepaling van een ander land – hier art. R211-7 Code des assurances – gerechtvaardigd moet zijn door haar aard en strekking, zoals blijkt uit het Rapport Giuliano-Lagarde (zie hiervoor in 3.2.2), en dat art. 7 lid 1 EVO volgens de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd.”

      Het arrest inzake de Krimschatten wordt ook besproken op de pagina Procedures teruggaaf cultuurgoederen.

      Buiten beschouwing laten nauwe band met buitenlands recht als die niet sterk is

      In bijzondere gevallen wordt het recht dat wordt aangeduid door een wettelijke regel niet toegepast als het duidelijk is dat een veronderstelde nauwe band bestaat. Hierbij is het ook van belang dat deze band slechts minimaal is in vergelijking met ander recht waar een veel sterkere band mee bestaat (art. 10:8 lid 1 B.W.). In dat geval wordt het andere recht toegepast.

      In geval van een geldige rechtskeuze van partijen is lid 1 niet van toepassing (art. 10:8 lid 2 B.W.).

      Erkenning van buitenlands rechtsfeit: fait accompli-exceptie

      Als volgens het internationaal privaatrecht van een vreemde staat bepaalde juridische gevolgen worden toegekend aan een feit kunnen in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend (art. 10:9 B.W.). Zelfs als dit afwijkt van het toepasselijke recht volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht. Dit kan gebeuren als het niet toekennen van dergelijke gevolgen zou leiden tot een onaanvaardbare schending van het gerechtvaardigde vertrouwen of de rechtszekerheid die bij de betrokken partijen bestaat.

      In HR 19 mei 2017 (Nederlanderschap kind uit polygaam Marokkaans huwelijk) heeft de Hoge Raad dit leerstuk in de beantwoording van prejudiciële vragen behandeld.

      Rechtskeuze moet uitdrukkelijk gemaakt zijn

      Als een rechtskeuze is toegelaten moet deze uitdrukkelijk zijn gedaan of duidelijk te blijken (art. 10:10 B.W.).

      Nationaal recht minderjarige bepaalt handelingsbekwaamheid

      Of een natuurlijke persoon minderjarig is en in welke mate hij in staat is om juridische handelingen te verrichten, wordt bepaald door het nationale recht van die persoon (art. 10:11 lid 1 B.W.). Als de persoon de nationaliteit heeft van meerdere landen en zijn gewone verblijfplaats in één van die landen heeft, dan is het recht van dat land van toepassing als zijn nationale recht. Als hij zijn gewone verblijfplaats niet in één van die landen heeft, dan geldt als zijn nationale recht het recht van het land waarmee hij. Hiermee wordt rekening gehouden met alle omstandigheden, dus ook de sterkste band die de persoon heeft op basis van zijn nationaliteit.

      Voor een meerzijdige rechtshandeling die niet onder de reikwijdte valt van Verordening (EG) Nr. 593/2008 inzake het toepasselijk recht bij verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), is artikel 13 van deze Verordening van toepassing op het beroep op handelingsonbekwaamheid of handelingsonbevoegdheid van een natuurlijk persoon die partij is bij die rechtshandeling (art. 10:11 lid 2 B.W.).

      Zie ook de pagina Verordening toepasselijk recht overeenkomsten (Rome I).

      Nationaal recht is bepalend voor geldigheid vormvereisten

      Een rechtshandeling is geldig als deze voldoet aan de vereisten die gelden volgens het recht dat van toepassing is op die rechtshandeling zelf (art. 10:12 lid 1 B.W.). Dit kan ook zijn volgens het recht van de staat waarin de rechtshandeling heeft plaatsgevonden

      Een rechtshandeling die wordt uitgevoerd tussen personen in verschillende landen is geldig als deze voldoet aan de vormvereisten van het recht dat van toepassing is op de rechtshandeling zelf (art. 10:12 lid 2 B.W.). Het recht van een van die landen, of van het recht van het land waarin een van die personen zijn gewone verblijfplaats heeft.

      Als een rechtshandeling is uitgevoerd door een vertegenwoordiger wordt onder ‘staat’ verstaan waar de vertegenwoordiger zich bevindt op het moment van het uitvoeren van de rechtshandeling. Het is ook mogelijk dat de staat waarin de vertegenwoordiger op dat moment zijn gewone verblijfplaats heeft als staat wordt gezien (art. 10:12 lid 3 B.W.).

      Toepasselijk recht omvat ook bewijsregels en bewijsvermoedens

      Het recht dat een rechtsverhouding of rechtsfeit beheerst, is tevens van toepassing voor zover het ten aanzien van die rechtsverhouding of dat rechtsfeit wettelijke vermoedens vestigt of regels over de verdeling van de bewijslast bevat (art. 10:13 B.W.).

      Verjaring wordt beheerst door het toepasselijke recht

      De verjaring of vervallenverklaring van een recht of rechtsvordering wordt bepaald door het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding waaruit dat recht of die rechtsvordering is ontstaan (art. 10:14 B.W.).

      Bij staat met meerdere rechtsstelsels bepaalt nationaal recht wel daarvan van toepassing is

      Als het nationale recht van een natuurlijk persoon van toepassing is en de staat van de nationaliteit van die persoon meerdere rechtsstelsels hanteert die van toepassing zijn op verschillende categorieën personen of in verschillende gebiedsdelen, dan worden de geldende regels in die staat gebruikt om te bepalen welk van die rechtsstelsels van toepassing is (art. 10:15 lid 1 B.W.).

      Als het recht van de gewone verblijfplaats van een natuurlijke persoon van toepassing is en de staat waarin de persoon zijn gewone verblijfplaats heeft meerdere rechtsstelsels hanteert die van toepassing zijn op verschillende categorieën personen, dan worden de geldende regels in die staat gebruikt om te bepalen welk van die rechtsstelsels van toepassing is (art. 10:15 lid 2 B.W.).

      Als de regels die bedoeld zijn in de voorgaande leden in een bepaalde staat ontbreken of niet tot een specifiek toepasselijk rechtsstelsel leiden in de gegeven omstandigheden, dan wordt het rechtsstelsel van die staat toegepast waarmee de betrokken persoon de sterkste band heeft (art. 10:15 lid 3 B.W.).

      Bij staatloosheid geldt het recht van de gewone verblijfplaats

      Als het nationale recht van een natuurlijke persoon van toepassing is en de persoon staatloos is of zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, dan wordt het recht van de staat waarin de persoon zijn gewone verblijfplaats heeft beschouwd als zijn nationale recht (art. 10:16 lid 1 B.W.).

      De eerder verworven rechten van deze persoon die voortvloeien uit zijn persoonlijke status, met name de rechten die voortvloeien uit het huwelijk, worden gerespecteerd (art. 10:16 lid 2 B.W.).

      Voor de persoonlijke status van vluchtelingen geldt het recht van diens woonplaats

      Een soortgelijke regel geldt voor vluchtelingen. De persoonlijke status van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend volgens artikel 28 of artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000, van een vreemdeling aan wie een verblijfsdocument is uitgereikt met een aantekening volgens artikel 45c van die wet wordt bepaald door het recht van zijn woonplaats (art. 10:17 lid 1 B.W.). Hierbij is van belang dat de vreemdeling een vergelijkbare verblijfsstatus in het buitenland heeft verkregen. Indien hij geen woonplaats heeft, wordt zijn persoonlijke status beheerst door het recht van zijn verblijfplaats.

      De vroeger verworven rechten van deze vreemdeling die voortvloeien uit zijn persoonlijke status, worden gerespecteerd, daarbij ook de rechten omtrent het huwelijk (art. 10:17 lid 2 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 10-06-2021; laatste bewerking OP 18-06-2023 en MdV 3-09-2023]

      Algemene bepalingen internationaal privaatrecht (Titel 1, Boek 10 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!