Omvang van de legitieme portie (Par. 2, Afd. 3, Titel 4, Boek 4 B.W.)
Inleiding omvang van de legitieme portie
Par. 2, Afd. 3, Titel 4, Boek 4 B.W. regelt de omvang van de legitieme portie. Deze paragraaf omvat 14 bepalingen (art. 4:65 B.W. tot en met art. 4:78 B.W.). De ‘legitieme portie’ is een wettelijk minimum aandeel dat aan de kinderen toekomt, die zonder uiterste wilsbeschikking de erfgenamen zouden zijn.
De legitieme portie bedraagt de helft van de waarde van het erfdeel in geld dat het kind zou zijn toegekomen wanneer de overleden ouder geen testament zou hebben opgemaakt. De legitieme portie kan niet worden uitgesloten in het testament.
Berekening omvang van de legitieme portie erfrecht
De legitimaire aanspraak geregeld in art. 4:65 B.W. wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften, en verminderd met de schulden vermeld in art. 4:7 lid 1 B.W.. Buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder i zijn ontstaan.
Formule:
Waarde goederen nalatenschap + waarde giften – waarde schulden = legitimaire aanspraak
De waarde van de goederen van de nalatenschap wordt berekend volgens de algemene regel van art. 4:6 B.W., namelijk op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Belangrijk om op te merken is dat de legitimaris op grond van art. 6:78 lid 1 B.W. aanspraak kan maken tegenover de erfgenamen aangewezen in het testament op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft.
Hoe netelig de vaststelling van de omvang van de legitieme portie kan zijn, blijkt uit het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2022 (dochters/zonen). In die procedure eisten de 3 dochters van erflater (uit diens 1e huwelijk) hun legitieme portie op van zijn 2 zonen (uit zijn 2e huwelijk). De rechtbank stelde hen in het gelijk, en wees de dochters ieder een bedrag van EUR 46.667 toe. De zonen gingen in beroep, en kregen gelijk dat de omvang van de nalatenschap veel lager was. De dochters hadden slechts recht op EUR 3.904 en moesten het op grond van het vonnis van de rechtbank betaalde terugbetalen. Het cassatieberoep strandde op grond van art. 81 R.O..
Deze zaak is wel interessant, omdat de (advocaten van) de dochters alles in de strijd gooien: er zou sprake zijn van een gift (art. 4:66 lid 2 B.W. en art. 4:67 sub c B.W.), van quasi-legaat (art. 4:7 lid 1 onder i B.W., art. 4:65 B.W. en art. 4:126, lid 1 aanhef, dan wel lid 2 sub a B.W.), economische eigendom van de erflater van een huis waarvan hij vruchtgebruik had. De erflater had de nodige onduidelijkheid laten ontstaan rondom de eigendom van een vliegtuig, een jacht en twee woningen, wat de zaak er niet makkelijker op maakte.
Het Hof noemt de eisen voor het kwalificeren als een gift. Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde, (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’), en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’).
Wat betreft economisch eigendom in de context van een nalatenschap overwoog het Hof:
“5.28 Met het begrip economische eigendom wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852). Het hof moet ook hier vaststellen welke verbintenisrechtelijke rechten en plichten bestonden tussen erflater en zijn zonen, en of die zodanig waren dat de waarde van de woning in feite tot het vermogen van erflater behoorde op het moment van zijn overlijden.”
Waardering van giften voor de berekening van de legitieme portie
Art. 4:66 lid 1 B.W. bepaalt, dat voor de berekening van de legitieme portie de giften worden gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie, behoudens het in de volgende leden bepaalde. Met een mogelijkheid dat de erflater de gift had kunnen herroepen wordt geen rekening gehouden.
Een uitzondering wordt gemaakt in art. 4:66 lid 2 B.W.. Hierin staat dat de giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende het leven van deze laatste heeft voorbehouden en andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten, worden geschat naar de waarde onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Denk hierbij aan giften die zijn gedaan onder een voorwaarde. De giften die de erflater bij zijn overlijden niet had verricht worden op dezelfde manier geschat, met de opmerking dat er geen rekening met ze wordt gehouden voor zover de nalatenschap niet toereikend is, dus niet groot genoeg is om deze giften te dragen. Een gift die bestaat in de aanwijzing van een begunstigde bij sommenverzekering, dit is een type verzekering dat een vooraf afgesproken bedrag uitkeert in plaats van de werkelijke schade, wordt in aanmerking genomen tot haar waarde overeenkomstig art. 7:188 lid 2 en lid 3 B.W.. Dit is logisch, aangezien er al een bedrag is afgesproken met de verzekerde.
In art. 4:66 lid 3 B.W. staat dat giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als een gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door de erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed. Art. 4:66 lid 3 B.W. ziet voornamelijk op de vervreemding van het huis van de erflater onder het voorbehoud van het recht van vruchtgebruik, ook dit wordt gewaardeerd als een gift.
In art. 4:67 B.W. worden de giften die in aanmerking komen voor de berekening van de legitieme portie opgesomd. De hoofdregel in art. 4:67 B.W. is te vinden in onderdeel e, waarin naar voren komt dat overige giften in aanmerking komen voor de berekening voor zover de prestatie binnen 5 jaar voor het overlijden van de erflater is geschied. Opgemerkt moet worden dat het hier niet gaat om het doen van de gift, maar om de vermogensverschuiving. Die moet binnen 5 jaar voor het overlijden zijn geschied. Voor onderdelen a tot en met d geldt niet dat deze 5 jaar voor het overlijden van de erflater moeten zijn geschied.
Onderdeel a van art. 4:67 B.W. ziet op giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. Uit de rechtspraak blijkt dat dit onderdeel voornamelijk ziet op de veelvoorkomende gevallen wanneer de erflater zijn kinderen onterfd en giften doet aan zijn of haar veel jongere partner. Dit onderdeel blijkt in de praktijk moeilijk objectief te beoordelen.
Onderdeel b van art. 4:67 B.W. ziet op giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor de berekening van de legitieme portie vatbaar heeft verklaard.
Onderdeel c van art. 4:67 B.W. ziet op giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten. Hierbij kan gedacht worden aan de uitkering van een levensverzekering.
Het laatste onderdeel, onderdeel d van art. 4:67 B.W., heeft het over giften die door de erflater aan een afstammeling zijn gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is.
Giften aan de echtgenoot en de legitieme portie
In art. 4:68 B.W. staat dat giften van de erflater aan zijn echtgenoot voor de toepassing van deze afdeling, dus voor de berekening van de legitieme portie, buiten beschouwing worden gelaten voor zover zich ten gevolge van een gemeenschap van goederen de erflater en de echtgenoot ten tijde van de gift gehuwd waren of ten gevolge van een tussen hen op dat tijdstip geldend verrekenbeding, geen verrijking ten koste van het vermogen van de geven heeft voorgedaan. Verrekenbedingen worden opgenomen bij huwelijkse voorwaarden wanneer men niet in gemeenschap van goederen wil trouwen, maar toch vermogen wil verdelen tussen de partners.
Wat geldt niet als gift voor de berekening van de legitieme portie
Een aantal handelingen worden onder art. 4:69 lid 1 B.W. uitgesloten van de berekening van de legitieme portie, deze handelingen worden namelijk niet aangemerkt als giften. Het gaat om vrij vanzelfsprekende dingen, zoals giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater. Denk hierbij bijvoorbeeld aan alimentatie. Daarnaast worden de gebruikelijke giften, voor zover zij niet bovenmatig waren, niet aangemerkt als giften voor de berekening van de legitieme portie.
Toerekening giften bij vaststelling legitieme portie
Op de legitieme portie van de legitimaris komt in mindering de waarden van de giften die door de erflater aan de legitimaris zijn gedaan. Dit wordt geregeld in art. 4:70 lid 1 B.W.. Art. 4:70 lid 2 B.W. regelt hetzelfde maar dan voor de plaatsvervullers van de legitimaris.
De giften van degene wiens plaats zij vervullen worden ook toegerekend naar evenredigheid van hun legitieme porties. Vervolgens wordt in art. 4:70 lid 3 B.W. gelijkgesteld hetgeen een legitimaris verkrijgt of kan verkrijgen uit een door de erflater gesloten sommenverzekering die geen pensioenverzekering is en die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt. Die uitkering komt in mindering op de legitieme portie van de legitimaris.
In mindering brengen erfrechtelijke verkrijgingen op de legitieme portie
In art. 4:71 B.W. staat dat al hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, dus krachtens erfstelling of legaat, in mindering komt op zijn legitieme portie.
Stel in het geval dat vader A overlijdt en hij kind B en C wel in het testament als erfgenaam heeft opgenomen, maar kind D niet. Vader A legateert wel een goed aan kind D. Wanneer kind D beroep doet op zijn legitieme portie, hij is op grond van de wet immers wel erfgenaam, komt de waarde van het legaat in mindering op zijn legitieme portie.
Inferieure erfstellingen bij de legitieme portie
In art. 4:72 B.W. en art. 4:73 B.W. worden er uitzonderingen geformuleerd op de hoofdregel van art. 4:71 B.W.. Deze twee artikelen zijn opgemaakt met het idee dat sommige erfstellingen en legaten zo inferieur zijn dat de waarde hiervan niet in mindering hoeft te worden gebracht op de legitieme portie van de legitimarissen.
Art. 4:72 B.W. regelt dat de waarde van hetgeen een legitimaris als erfgenaam kan verkrijgen ook in mindering komt op zijn legitieme portie wanneer hij de nalatenschap verwerpt. Hier zijn twee uitzonderingen op te maken. De waarde hoeft niet in mindering te worden gebracht op de legitieme portie wanneer a) de goederen onder een voorwaarde, last of bewind zijn nagelaten of, b) wanneer er ten laste van de legitimaris legaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom of overdracht van goederen der nalatenschap.
Art. 4:73 B.W. regelt eigenlijk hetzelfde maar dan voor legaten. De waarde van een legaat van een bepaalde geldsom of van niet in een vorderingsrecht bestaande goederen der nalatenschap komt in mindering op de legitieme portie wanneer hij het legaal verwerpt, tenzij:
a) het legaat onder een voorwaarde, last of bewind is gemaakt,
b) ten laste van de legitimaris sublegaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan de betaling van een geldsom (denk aan een legaat tegen inbreng van de waarde),
c) het legaat later dan zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar wordt en indien de legitimaris mede-erfgenaam is pas na de verdeling van de nalatenschap opeisbaar wordt of,
d) het legaat ten laste komt van een of meer erfgenamen wier erfdelen ontoereikend zijn om het legaat daaruit te voldoen.
Voornamelijk onderdeel d) is logisch, gezien de legitimaris geen voordeel heeft opgedaan als het legaat niet voldaan is. In dat geval kan het ook niet worden afgetrokken van de legitieme portie gezien er geen voordeel is.
Een voorbeeld van onderdeel a) onder art. 4:72 B.W. en art. 4:73 B.W. is wanneer de legitimaris de opdracht krijgt om een beperkt recht te vestigen op een goed van de nalatenschap.
Voor beide artikelen geldt dat de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater een beroep moet doen op deze uitzondering en daarmee dus het legaat of de erfstelling moet hebben verworpen.
Legitieme portie in termijnen
Uitgangspunt is, dat de legitimaris zijn legitieme portie onbezwaard en ineens moet krijgen. Art. 4:74 lid 1 B.W. regelt dat hierop een uitzondering gemaakt kan worden, in het geval dat de voortzetting van beroep en bedrijf van de erflater in gevaar zou komen. In lid 1 van artikel 4:74 B.W. staat dat in dat geval, de contante waarde van een aan een legitimaris gemaakt legaat in termijnen kan worden betaald. Een voorwaarde is wel dat in het testament vermeld staat dat zonder de regeling van art. 4:74 lid 1 B.W. de voortzetting van het beroep en bedrijf van de erflater in ernstige mate zou worden bemoeilijkt. Met een beroep op bedrijf wordt gelijkgesteld de onderneming die door een NV of een BV werd gedreven waarvan de erflater bestuurder was en de meerderheid van de aandelen in heeft. Het is opmerkelijk dat de wetgever in veel artikelen binnen het erfrecht, maar bijvoorbeeld ook binnen het fiscaal recht, het ondernemerschap probeert aan te moedigen door zulke voordelige regelingen in de wet op te nemen. Dit wordt ook wel de instrumentele functie van het recht genoemd, waarin de overheid de burgers probeert te sturen naar wenselijk gedrag.
In art. 4:74 lid 2 B.W. wordt de omkering van de bewijslast voor dit artikel geregeld. In het geval dat de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verklaart, dat hij betaling van de contante waarde ineens verlangt, indien de in art. 4:74 lid 1 B.W. grond onjuist is, dan dient degene die zich op de juistheid van de grond beroept, het tegendeel te bewijzen. Degene die dus baat heeft bij de bedrijfsopvolgingsregeling als bedoeld in art. 4:74 lid 1 B.W. moet dus bewijzen dat zonder de regeling de voortzetting van beroep en bedrijf in gevaar komt. Wordt de laatstgenoemde in het gelijk gesteld, dan kan de rechter de verbintenis uit het legaat in die zin wijzigen.
Art. 4:74 lid 2 B.W. regelt dat indien de vermelde grond onjuist is, de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater aan de kantonrechter kan verzoeken om te bevelen dat de met het legaat belaste personen zekerheid stellen omtrent het bedrag en de vorm van zekerheid. Wordt hier niet aan voldaan binnen de door de kantonrechter gestelde termijn, dan komt het legaat niet in mindering op zijn legitieme portie indien de legitimaris het alsnog verwerpt. Dat betekent dat de legitieme portie nog heel blijft.
Bewind in belang van de legitimaris
Een andere uitzondering op de hoofdregel, dat de legitimaris zijn legitieme portie onbezwaard en ineens moet ontvangen, is te vinden in art. 4:75 B.W.. In art. 4:75 lid 1 B.W. is bepaald, dat de waarde van hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht onder bewind kan verkrijgen, ook bij verwerping in mindering van zijn legitieme portie komt, indien het bewind is ingesteld op de in de uiterste wil vermelde grond. De twee gronden die genoemd worden in art. 4:75 lid 1 B.W. zijn:
sub a) dat de legitimaris ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien of
sub b) dat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk diens schuldeisers ten goede zouden komen.
Net zoals in art. 4:74 lid 2 B.W. bevat ook art. 4:75 lid 2 B.W. een omkering van de bewijslast. De legitimaris die de nalatenschap of het legaat heeft aanvaard, is gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater bevoegd de juistheid van de opgegeven grond te betwisten. Het is dan aan de bewindvoerder om het tegendeel te bewijzen. Is de opgegeven grond juist, dan kan de rechter de regels wijzigen of zelfs ten dele opheffen.
In art. 4:75 lid 3 B.W. wordt geregeld dat indien de voormelde grond onjuist is, de legitimaris binnen een maand nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, schriftelijk aan de bewindvoerder kan verklaren dat hij zijn legitieme in contanten en ineens wenst te ontvangen.
Art. 4:75 lid 4 B.W. voorziet er in, dat in het geval dat de legitimaris een gift gekregen heeft krachtens art. 4:70 B.W. waarvan de waarde op de legitieme portie in mindering komt, en hij ook aan art. 4:75 lid 1 B.W. voldoet, dan zijn op die verkrijging art. 4:75 lid 2 en 3 B.W. van toepassing. De legitimaris kan dus proberen om de grond te betwisten en de gift te verkrijgen zonder het bewind te hoeven te dulden. Indien de akte niet een grond benoemd als bedoeld in art. 4:75 lid 1 B.W., dan kan de legitimaris aanspraak maken op ontvangst van zijn legitieme in geld op de wijze zoals voorzien in art. 4:75 lid 3 B.W., met dien verstande dat de aldaar bedoelde verklaring binnen drie maanden na het overlijden van de erflater afgelegd moet worden. In dat laatste geval behoudt de legitimaris dus zijn gift zonder dat hij het bewind hoeft te dulden.
Met art. 4:75 lid 5 B.W., wordt voornamelijk bedoeld dat het bewind een waardedrukkend effect heeft. Bij de vaststelling van de op de legitieme portie toe te rekenen waarde wordt met het bewind slechts rekening gehouden indien er sprake is van een succesvolle betwisting zoals in art. 4:75 lid 2 B.W. naar voren wordt gebracht, dus in het geval dat er sprake is van een onjuiste grond. Echter, er wordt hier alleen rekening mee gehouden als de legitimaris kiest om geen gebruik te maken van zijn recht zoals vermeld in art. 4:75 lid 3 B.W., omdat in dit lid aan de legitimaris de bevoegdheid wordt gegeven om het bewind te verwerpen. Indien hij geen gebruik maakt van dit recht blijft het bewind dus toch in stand en wordt hiermee rekening gehouden bij het vaststellen van de op de legitieme portie toe te rekenen waarde.
Vruchtgebruik langstlevende echtgenoot
In art. 4:76 B.W. wordt geregeld dat bij de vaststelling van de waarde van hetgeen overeenkomstig art. 4:70 B.W. tot en met art. 4:75 B.W. op de legitieme portie in mindering komt, geen rekening wordt gehouden met het recht van vruchtgebruik dat krachtens afdeling 1 of 2 van titel 3 van boek 4 B.W. erop komt te rusten. Dit is voornamelijk het geval wanneer de langstlevende het recht van vruchtgebruik krijgt over de eigen woning. In dat geval wordt de juridische eigendom al overgedragen aan de erfgenamen, vaak de kinderen, maar krijgt de langstlevende nog wel het recht om in de woning te blijven wonen (het recht van vruchtgebruik). Zie ook de pagina Erfopvolging bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen.
Met dit recht van vruchtgebruik wordt dus geen rekening gehouden bij het vaststellen van de waarde van de legitieme portie.
Verlenging termijnen verklaring legitimaris onjuiste gronden
Art. 4:77 B.W. regelt dat in art. 4:72 B.W., art. 4:73 lid 1 en lid 2 B.W., art. 4:74 lid 2 en lid 3 B.W., art. 4:75 lid 2 en 4 B.W., de genoemde termijnen door de kantonrechter een of meermalen op grond van bijzondere omstandigheden kunnen worden verlengd, zelfs nadat de termijn reeds is verlopen.
Inzagerecht van de legitimaris
Voor de berekening van de legitieme portie is art. 4:78 B.W. een belangrijk artikel. In art. 4:78 lid 1 B.W. wordt namelijk geregeld dat indien een legitimaris geen erfgenaam is, hij tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. De erfgenamen zijn verplicht om hem alle daartoe strekkende inlichtingen te verstrekken. Door middel van dit lid kan er geen misbruik worden gemaakt door de erfgenamen in de berekening van de legitieme portie. Van belang om op te merken is dat het hierbij gaat om een ruim omschreven begrip van ‘inzage’. Per geval moet door de rechter worden bepaald hoe ver dit recht van de legitimaris gaat. Binnen de jurisprudentie is in ieder geval naar voren gekomen dat de legitimaris geen inzicht krijgt in alle vermogensmutaties van de erflater over de jaren heen. Zie Gerechtshof Den Haag 18 juni 2019 (Omvang informatieplicht erfgenaam).
Art. 4:78 lid 2 B.W. is ook van groot belang in de praktijk. Hierin komt naar voren dat op verzoek van de legitimaris de kantonrechter een of meer erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs kan doen oproepen om een boedelbeschrijving onder ede te bevestigen. Art. 4:78 lid 2 B.W. brengt de sterke positie van de legitimaris hiermee naar voren. Vaak zullen er in de praktijk veel tegengestelde belangen zijn. De erfgenamen willen het liefst dat de legitieme portie van de legitimaris zo klein mogelijk is, gezien de legitimaris vaak een onterfde erfgenaam is of zelfs een niet-familielid. Hierdoor kan een bevestiging van de boedelbeschrijving onder ede de legitimaris te hulp schieten.
In het hierboven vermelde arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2022 (dochters/zonen) overwoog het Hof, dat de zoons wel evident tekort geschoten waren in hun informatieverplichting als vereffenaars:
“5.4 De zonen zijn behalve erfgenaam ook beiden vereffenaar. Artikel 4:211 BW bepaalt dat een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Hij moet met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden van de nalatenschap in een voorlopige staat zijn opgenomen. Op grond van artikel 4:184 BW kunnen schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen op de goederen van de nalatenschap verhalen, maar ook op het overig vermogen van een erfgenaam, (onder meer) als deze vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekort is geschoten, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Daarnaast geldt dat de schulden ter zake de legitieme portie schulden van de nalatenschap zijn (artikel 4:7 lid 1 sub g BW).”
Zij werden dan ook veroordeeld in de kosten van het recherchebureau, die de dochters hadden moeten inschakelen om de waarheid boven water te krijgen.
Auteur & Last edit
[MdV en AT, 3-04-2022; laatste bewerking 12-04-2024]
Omvang van de legitieme portie (Par. 2, Afd. 3, Titel 4, Boek 4 B.W.)
Inleiding omvang van de legitieme portie
Par. 2, Afd. 3, Titel 4, Boek 4 B.W. regelt de omvang van de legitieme portie. Deze paragraaf omvat 14 bepalingen (art. 4:65 B.W. tot en met art. 4:78 B.W.). De ‘legitieme portie’ is een wettelijk minimum aandeel dat aan de kinderen toekomt, die zonder uiterste wilsbeschikking de erfgenamen zouden zijn.
De legitieme portie bedraagt de helft van de waarde van het erfdeel in geld dat het kind zou zijn toegekomen wanneer de overleden ouder geen testament zou hebben opgemaakt. De legitieme portie kan niet worden uitgesloten in het testament.
Berekening omvang van de legitieme portie erfrecht
De legitimaire aanspraak geregeld in art. 4:65 B.W. wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften, en verminderd met de schulden vermeld in art. 4:7 lid 1 B.W.. Buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder i zijn ontstaan.
Formule:
Waarde goederen nalatenschap + waarde giften – waarde schulden = legitimaire aanspraak
De waarde van de goederen van de nalatenschap wordt berekend volgens de algemene regel van art. 4:6 B.W., namelijk op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Belangrijk om op te merken is dat de legitimaris op grond van art. 6:78 lid 1 B.W. aanspraak kan maken tegenover de erfgenamen aangewezen in het testament op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft.
Hoe netelig de vaststelling van de omvang van de legitieme portie kan zijn, blijkt uit het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2022 (dochters/zonen). In die procedure eisten de 3 dochters van erflater (uit diens 1e huwelijk) hun legitieme portie op van zijn 2 zonen (uit zijn 2e huwelijk). De rechtbank stelde hen in het gelijk, en wees de dochters ieder een bedrag van EUR 46.667 toe. De zonen gingen in beroep, en kregen gelijk dat de omvang van de nalatenschap veel lager was. De dochters hadden slechts recht op EUR 3.904 en moesten het op grond van het vonnis van de rechtbank betaalde terugbetalen. Het cassatieberoep strandde op grond van art. 81 R.O..
Deze zaak is wel interessant, omdat de (advocaten van) de dochters alles in de strijd gooien: er zou sprake zijn van een gift (art. 4:66 lid 2 B.W. en art. 4:67 sub c B.W.), van quasi-legaat (art. 4:7 lid 1 onder i B.W., art. 4:65 B.W. en art. 4:126, lid 1 aanhef, dan wel lid 2 sub a B.W.), economische eigendom van de erflater van een huis waarvan hij vruchtgebruik had. De erflater had de nodige onduidelijkheid laten ontstaan rondom de eigendom van een vliegtuig, een jacht en twee woningen, wat de zaak er niet makkelijker op maakte.
Het Hof noemt de eisen voor het kwalificeren als een gift. Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde, (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’), en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’).
Wat betreft economisch eigendom in de context van een nalatenschap overwoog het Hof:
“5.28 Met het begrip economische eigendom wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852). Het hof moet ook hier vaststellen welke verbintenisrechtelijke rechten en plichten bestonden tussen erflater en zijn zonen, en of die zodanig waren dat de waarde van de woning in feite tot het vermogen van erflater behoorde op het moment van zijn overlijden.”
Waardering van giften voor de berekening van de legitieme portie
Art. 4:66 lid 1 B.W. bepaalt, dat voor de berekening van de legitieme portie de giften worden gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie, behoudens het in de volgende leden bepaalde. Met een mogelijkheid dat de erflater de gift had kunnen herroepen wordt geen rekening gehouden.
Een uitzondering wordt gemaakt in art. 4:66 lid 2 B.W.. Hierin staat dat de giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende het leven van deze laatste heeft voorbehouden en andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten, worden geschat naar de waarde onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Denk hierbij aan giften die zijn gedaan onder een voorwaarde. De giften die de erflater bij zijn overlijden niet had verricht worden op dezelfde manier geschat, met de opmerking dat er geen rekening met ze wordt gehouden voor zover de nalatenschap niet toereikend is, dus niet groot genoeg is om deze giften te dragen. Een gift die bestaat in de aanwijzing van een begunstigde bij sommenverzekering, dit is een type verzekering dat een vooraf afgesproken bedrag uitkeert in plaats van de werkelijke schade, wordt in aanmerking genomen tot haar waarde overeenkomstig art. 7:188 lid 2 en lid 3 B.W.. Dit is logisch, aangezien er al een bedrag is afgesproken met de verzekerde.
In art. 4:66 lid 3 B.W. staat dat giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als een gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door de erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed. Art. 4:66 lid 3 B.W. ziet voornamelijk op de vervreemding van het huis van de erflater onder het voorbehoud van het recht van vruchtgebruik, ook dit wordt gewaardeerd als een gift.
In art. 4:67 B.W. worden de giften die in aanmerking komen voor de berekening van de legitieme portie opgesomd. De hoofdregel in art. 4:67 B.W. is te vinden in onderdeel e, waarin naar voren komt dat overige giften in aanmerking komen voor de berekening voor zover de prestatie binnen 5 jaar voor het overlijden van de erflater is geschied. Opgemerkt moet worden dat het hier niet gaat om het doen van de gift, maar om de vermogensverschuiving. Die moet binnen 5 jaar voor het overlijden zijn geschied. Voor onderdelen a tot en met d geldt niet dat deze 5 jaar voor het overlijden van de erflater moeten zijn geschied.
Onderdeel a van art. 4:67 B.W. ziet op giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. Uit de rechtspraak blijkt dat dit onderdeel voornamelijk ziet op de veelvoorkomende gevallen wanneer de erflater zijn kinderen onterfd en giften doet aan zijn of haar veel jongere partner. Dit onderdeel blijkt in de praktijk moeilijk objectief te beoordelen.
Onderdeel b van art. 4:67 B.W. ziet op giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor de berekening van de legitieme portie vatbaar heeft verklaard.
Onderdeel c van art. 4:67 B.W. ziet op giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten. Hierbij kan gedacht worden aan de uitkering van een levensverzekering.
Het laatste onderdeel, onderdeel d van art. 4:67 B.W., heeft het over giften die door de erflater aan een afstammeling zijn gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is.
Giften aan de echtgenoot en de legitieme portie
In art. 4:68 B.W. staat dat giften van de erflater aan zijn echtgenoot voor de toepassing van deze afdeling, dus voor de berekening van de legitieme portie, buiten beschouwing worden gelaten voor zover zich ten gevolge van een gemeenschap van goederen de erflater en de echtgenoot ten tijde van de gift gehuwd waren of ten gevolge van een tussen hen op dat tijdstip geldend verrekenbeding, geen verrijking ten koste van het vermogen van de geven heeft voorgedaan. Verrekenbedingen worden opgenomen bij huwelijkse voorwaarden wanneer men niet in gemeenschap van goederen wil trouwen, maar toch vermogen wil verdelen tussen de partners.
Wat geldt niet als gift voor de berekening van de legitieme portie
Een aantal handelingen worden onder art. 4:69 lid 1 B.W. uitgesloten van de berekening van de legitieme portie, deze handelingen worden namelijk niet aangemerkt als giften. Het gaat om vrij vanzelfsprekende dingen, zoals giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater. Denk hierbij bijvoorbeeld aan alimentatie. Daarnaast worden de gebruikelijke giften, voor zover zij niet bovenmatig waren, niet aangemerkt als giften voor de berekening van de legitieme portie.
Toerekening giften bij vaststelling legitieme portie
Op de legitieme portie van de legitimaris komt in mindering de waarden van de giften die door de erflater aan de legitimaris zijn gedaan. Dit wordt geregeld in art. 4:70 lid 1 B.W.. Art. 4:70 lid 2 B.W. regelt hetzelfde maar dan voor de plaatsvervullers van de legitimaris.
De giften van degene wiens plaats zij vervullen worden ook toegerekend naar evenredigheid van hun legitieme porties. Vervolgens wordt in art. 4:70 lid 3 B.W. gelijkgesteld hetgeen een legitimaris verkrijgt of kan verkrijgen uit een door de erflater gesloten sommenverzekering die geen pensioenverzekering is en die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt. Die uitkering komt in mindering op de legitieme portie van de legitimaris.
In mindering brengen erfrechtelijke verkrijgingen op de legitieme portie
In art. 4:71 B.W. staat dat al hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, dus krachtens erfstelling of legaat, in mindering komt op zijn legitieme portie.
Stel in het geval dat vader A overlijdt en hij kind B en C wel in het testament als erfgenaam heeft opgenomen, maar kind D niet. Vader A legateert wel een goed aan kind D. Wanneer kind D beroep doet op zijn legitieme portie, hij is op grond van de wet immers wel erfgenaam, komt de waarde van het legaat in mindering op zijn legitieme portie.
Inferieure erfstellingen bij de legitieme portie
In art. 4:72 B.W. en art. 4:73 B.W. worden er uitzonderingen geformuleerd op de hoofdregel van art. 4:71 B.W.. Deze twee artikelen zijn opgemaakt met het idee dat sommige erfstellingen en legaten zo inferieur zijn dat de waarde hiervan niet in mindering hoeft te worden gebracht op de legitieme portie van de legitimarissen.
Art. 4:72 B.W. regelt dat de waarde van hetgeen een legitimaris als erfgenaam kan verkrijgen ook in mindering komt op zijn legitieme portie wanneer hij de nalatenschap verwerpt. Hier zijn twee uitzonderingen op te maken. De waarde hoeft niet in mindering te worden gebracht op de legitieme portie wanneer a) de goederen onder een voorwaarde, last of bewind zijn nagelaten of, b) wanneer er ten laste van de legitimaris legaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom of overdracht van goederen der nalatenschap.
Art. 4:73 B.W. regelt eigenlijk hetzelfde maar dan voor legaten. De waarde van een legaat van een bepaalde geldsom of van niet in een vorderingsrecht bestaande goederen der nalatenschap komt in mindering op de legitieme portie wanneer hij het legaal verwerpt, tenzij:
a) het legaat onder een voorwaarde, last of bewind is gemaakt,
b) ten laste van de legitimaris sublegaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan de betaling van een geldsom (denk aan een legaat tegen inbreng van de waarde),
c) het legaat later dan zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar wordt en indien de legitimaris mede-erfgenaam is pas na de verdeling van de nalatenschap opeisbaar wordt of,
d) het legaat ten laste komt van een of meer erfgenamen wier erfdelen ontoereikend zijn om het legaat daaruit te voldoen.
Voornamelijk onderdeel d) is logisch, gezien de legitimaris geen voordeel heeft opgedaan als het legaat niet voldaan is. In dat geval kan het ook niet worden afgetrokken van de legitieme portie gezien er geen voordeel is.
Een voorbeeld van onderdeel a) onder art. 4:72 B.W. en art. 4:73 B.W. is wanneer de legitimaris de opdracht krijgt om een beperkt recht te vestigen op een goed van de nalatenschap.
Voor beide artikelen geldt dat de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater een beroep moet doen op deze uitzondering en daarmee dus het legaat of de erfstelling moet hebben verworpen.
Legitieme portie in termijnen
Uitgangspunt is, dat de legitimaris zijn legitieme portie onbezwaard en ineens moet krijgen. Art. 4:74 lid 1 B.W. regelt dat hierop een uitzondering gemaakt kan worden, in het geval dat de voortzetting van beroep en bedrijf van de erflater in gevaar zou komen. In lid 1 van artikel 4:74 B.W. staat dat in dat geval, de contante waarde van een aan een legitimaris gemaakt legaat in termijnen kan worden betaald. Een voorwaarde is wel dat in het testament vermeld staat dat zonder de regeling van art. 4:74 lid 1 B.W. de voortzetting van het beroep en bedrijf van de erflater in ernstige mate zou worden bemoeilijkt. Met een beroep op bedrijf wordt gelijkgesteld de onderneming die door een NV of een BV werd gedreven waarvan de erflater bestuurder was en de meerderheid van de aandelen in heeft. Het is opmerkelijk dat de wetgever in veel artikelen binnen het erfrecht, maar bijvoorbeeld ook binnen het fiscaal recht, het ondernemerschap probeert aan te moedigen door zulke voordelige regelingen in de wet op te nemen. Dit wordt ook wel de instrumentele functie van het recht genoemd, waarin de overheid de burgers probeert te sturen naar wenselijk gedrag.
In art. 4:74 lid 2 B.W. wordt de omkering van de bewijslast voor dit artikel geregeld. In het geval dat de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater verklaart, dat hij betaling van de contante waarde ineens verlangt, indien de in art. 4:74 lid 1 B.W. grond onjuist is, dan dient degene die zich op de juistheid van de grond beroept, het tegendeel te bewijzen. Degene die dus baat heeft bij de bedrijfsopvolgingsregeling als bedoeld in art. 4:74 lid 1 B.W. moet dus bewijzen dat zonder de regeling de voortzetting van beroep en bedrijf in gevaar komt. Wordt de laatstgenoemde in het gelijk gesteld, dan kan de rechter de verbintenis uit het legaat in die zin wijzigen.
Art. 4:74 lid 2 B.W. regelt dat indien de vermelde grond onjuist is, de legitimaris binnen drie maanden na het overlijden van de erflater aan de kantonrechter kan verzoeken om te bevelen dat de met het legaat belaste personen zekerheid stellen omtrent het bedrag en de vorm van zekerheid. Wordt hier niet aan voldaan binnen de door de kantonrechter gestelde termijn, dan komt het legaat niet in mindering op zijn legitieme portie indien de legitimaris het alsnog verwerpt. Dat betekent dat de legitieme portie nog heel blijft.
Bewind in belang van de legitimaris
Een andere uitzondering op de hoofdregel, dat de legitimaris zijn legitieme portie onbezwaard en ineens moet ontvangen, is te vinden in art. 4:75 B.W.. In art. 4:75 lid 1 B.W. is bepaald, dat de waarde van hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht onder bewind kan verkrijgen, ook bij verwerping in mindering van zijn legitieme portie komt, indien het bewind is ingesteld op de in de uiterste wil vermelde grond. De twee gronden die genoemd worden in art. 4:75 lid 1 B.W. zijn:
sub a) dat de legitimaris ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien of
sub b) dat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk diens schuldeisers ten goede zouden komen.
Net zoals in art. 4:74 lid 2 B.W. bevat ook art. 4:75 lid 2 B.W. een omkering van de bewijslast. De legitimaris die de nalatenschap of het legaat heeft aanvaard, is gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater bevoegd de juistheid van de opgegeven grond te betwisten. Het is dan aan de bewindvoerder om het tegendeel te bewijzen. Is de opgegeven grond juist, dan kan de rechter de regels wijzigen of zelfs ten dele opheffen.
In art. 4:75 lid 3 B.W. wordt geregeld dat indien de voormelde grond onjuist is, de legitimaris binnen een maand nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, schriftelijk aan de bewindvoerder kan verklaren dat hij zijn legitieme in contanten en ineens wenst te ontvangen.
Art. 4:75 lid 4 B.W. voorziet er in, dat in het geval dat de legitimaris een gift gekregen heeft krachtens art. 4:70 B.W. waarvan de waarde op de legitieme portie in mindering komt, en hij ook aan art. 4:75 lid 1 B.W. voldoet, dan zijn op die verkrijging art. 4:75 lid 2 en 3 B.W. van toepassing. De legitimaris kan dus proberen om de grond te betwisten en de gift te verkrijgen zonder het bewind te hoeven te dulden. Indien de akte niet een grond benoemd als bedoeld in art. 4:75 lid 1 B.W., dan kan de legitimaris aanspraak maken op ontvangst van zijn legitieme in geld op de wijze zoals voorzien in art. 4:75 lid 3 B.W., met dien verstande dat de aldaar bedoelde verklaring binnen drie maanden na het overlijden van de erflater afgelegd moet worden. In dat laatste geval behoudt de legitimaris dus zijn gift zonder dat hij het bewind hoeft te dulden.
Met art. 4:75 lid 5 B.W., wordt voornamelijk bedoeld dat het bewind een waardedrukkend effect heeft. Bij de vaststelling van de op de legitieme portie toe te rekenen waarde wordt met het bewind slechts rekening gehouden indien er sprake is van een succesvolle betwisting zoals in art. 4:75 lid 2 B.W. naar voren wordt gebracht, dus in het geval dat er sprake is van een onjuiste grond. Echter, er wordt hier alleen rekening mee gehouden als de legitimaris kiest om geen gebruik te maken van zijn recht zoals vermeld in art. 4:75 lid 3 B.W., omdat in dit lid aan de legitimaris de bevoegdheid wordt gegeven om het bewind te verwerpen. Indien hij geen gebruik maakt van dit recht blijft het bewind dus toch in stand en wordt hiermee rekening gehouden bij het vaststellen van de op de legitieme portie toe te rekenen waarde.
Vruchtgebruik langstlevende echtgenoot
In art. 4:76 B.W. wordt geregeld dat bij de vaststelling van de waarde van hetgeen overeenkomstig art. 4:70 B.W. tot en met art. 4:75 B.W. op de legitieme portie in mindering komt, geen rekening wordt gehouden met het recht van vruchtgebruik dat krachtens afdeling 1 of 2 van titel 3 van boek 4 B.W. erop komt te rusten. Dit is voornamelijk het geval wanneer de langstlevende het recht van vruchtgebruik krijgt over de eigen woning. In dat geval wordt de juridische eigendom al overgedragen aan de erfgenamen, vaak de kinderen, maar krijgt de langstlevende nog wel het recht om in de woning te blijven wonen (het recht van vruchtgebruik). Zie ook de pagina Erfopvolging bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen.
Met dit recht van vruchtgebruik wordt dus geen rekening gehouden bij het vaststellen van de waarde van de legitieme portie.
Verlenging termijnen verklaring legitimaris onjuiste gronden
Art. 4:77 B.W. regelt dat in art. 4:72 B.W., art. 4:73 lid 1 en lid 2 B.W., art. 4:74 lid 2 en lid 3 B.W., art. 4:75 lid 2 en 4 B.W., de genoemde termijnen door de kantonrechter een of meermalen op grond van bijzondere omstandigheden kunnen worden verlengd, zelfs nadat de termijn reeds is verlopen.
Inzagerecht van de legitimaris
Voor de berekening van de legitieme portie is art. 4:78 B.W. een belangrijk artikel. In art. 4:78 lid 1 B.W. wordt namelijk geregeld dat indien een legitimaris geen erfgenaam is, hij tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. De erfgenamen zijn verplicht om hem alle daartoe strekkende inlichtingen te verstrekken. Door middel van dit lid kan er geen misbruik worden gemaakt door de erfgenamen in de berekening van de legitieme portie. Van belang om op te merken is dat het hierbij gaat om een ruim omschreven begrip van ‘inzage’. Per geval moet door de rechter worden bepaald hoe ver dit recht van de legitimaris gaat. Binnen de jurisprudentie is in ieder geval naar voren gekomen dat de legitimaris geen inzicht krijgt in alle vermogensmutaties van de erflater over de jaren heen. Zie Gerechtshof Den Haag 18 juni 2019 (Omvang informatieplicht erfgenaam).
Art. 4:78 lid 2 B.W. is ook van groot belang in de praktijk. Hierin komt naar voren dat op verzoek van de legitimaris de kantonrechter een of meer erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs kan doen oproepen om een boedelbeschrijving onder ede te bevestigen. Art. 4:78 lid 2 B.W. brengt de sterke positie van de legitimaris hiermee naar voren. Vaak zullen er in de praktijk veel tegengestelde belangen zijn. De erfgenamen willen het liefst dat de legitieme portie van de legitimaris zo klein mogelijk is, gezien de legitimaris vaak een onterfde erfgenaam is of zelfs een niet-familielid. Hierdoor kan een bevestiging van de boedelbeschrijving onder ede de legitimaris te hulp schieten.
In het hierboven vermelde arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2022 (dochters/zonen) overwoog het Hof, dat de zoons wel evident tekort geschoten waren in hun informatieverplichting als vereffenaars:
“5.4 De zonen zijn behalve erfgenaam ook beiden vereffenaar. Artikel 4:211 BW bepaalt dat een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Hij moet met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden van de nalatenschap in een voorlopige staat zijn opgenomen. Op grond van artikel 4:184 BW kunnen schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen op de goederen van de nalatenschap verhalen, maar ook op het overig vermogen van een erfgenaam, (onder meer) als deze vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekort is geschoten, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Daarnaast geldt dat de schulden ter zake de legitieme portie schulden van de nalatenschap zijn (artikel 4:7 lid 1 sub g BW).”
Zij werden dan ook veroordeeld in de kosten van het recherchebureau, die de dochters hadden moeten inschakelen om de waarheid boven water te krijgen.
Auteur & Last edit
[MdV en AT, 3-04-2022; laatste bewerking 12-04-2024]
Omvang van de legitieme portie (Par. 2, Afd. 3, Titel 4, Boek 4 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!