Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure (Afd. 1, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Inleiding algemene bepalingen dagvaardingszaken
De 1e afdeling van Titel 2 Boek 1 Rv. bevat algemene bepalingen over het procesrecht in dagvaardingszaken. Wat dagvaardingszaken zijn, wordt gedefinieerd door art. 78 lid 2 Rv., namelijk: zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid.
De afdeling omvat 15 artikelen (art. 78 Rv. t/m art. 92 Rv.). Art. 78 lid 1 Rv. verklaart de titel van toepassing op alle zaken die geen verzoekschriftprocedures zijn (ex art. 261 Rv.).
Dit kan uitzondering lijden “voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is”, aldus de wet. Het kan echter ook voorkomen, dat de aard van de procedure zich verzet tegen overeenkomstige toepassing. Zo oordeelde de Hoge Raad in het prejudiciële advies van HR 3 juni 2016 prejudiciële vraag (A/GIA Systems), dat de schakelbepaling van art. 78 lid 1 Rv. niet opgaat voor de toepasselijkheid van art. 125-127 Rv. op de kort geding procedure, vanwege het eigen karakter van de kort geding procedure. De Hoge Raad geeft vervolgens procesregels voor kort geding, die binnen de eigenheid van het kort geding aansluiten bij het systeem van de wet.
NB de links naar wetten overheid op deze pagina zijn naar de NIET-DIGITALE versie van Rv.. Voor de versie van het wetboek voor digitale procedures klik hier.
Verplichte procesvertegenwoordiging
In procedures bij de rechtbank moeten partijen zich door een advocaat laten bijstaan (art. 79 lid 2 Rv.). Die is hun spreekbuis. In de procedure heeft de procespartij zelf geen stem. Een uitzondering is de comparitie. Daar worden partijen juist wel zelf aan het woord gelaten en stelt de rechtbank hen rechtstreekse vragen.
In Kantonzaken mogen partijen echter zelf procederen, of zich laten vertegenwoordigen door een andere procesgemachtigde dan een advocaat (art. 79 lid 1 Rv.). Hetzelfde geldt voor de gedaagde in een kort geding. Wanneer die echter een tegeneis wil instellen, is weer wel een advocaat nodig.
Procesvolmacht
Advocaten en deurwaarders worden op hun woord geloofd als zij stellen volmacht te hebben, wanneer zij een partij bij de Kantonrechter vertegenwoordigen (art. 80 lid 3 Rv.). Anderen kunnen gevraagd worden een schriftelijke volmacht te tonen (art. 80 lid 1 en 2 Rv.). De Kantonrechter kan een gemachtigde tegen wie ernstige bezwaren bestaan weigeren (art. 81 Rv.).
De aanname dat een advocaat gemachtigd is voor een procespartij op te treden kan wel in rechte worden bestreden, wanneer de betreffende procespartij een rechtspersoon is, blijkens uitschrijving van de rechtspersoon niet meer bestond ten tijde van die opdracht. Dan zal alsnog onderzocht moeten worden of de advocaat een geldige volmacht heeft gekregen. Aldus HR 26 september 2008 (NN/Fides Ltd). De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3:
“Het hof heeft miskend dat namens [eiseres] gemotiveerd is betwist dat, nadat Fides op grond van art. 290A (3) van de “Companies Ordinance” van Hong Kong met ingang van 28 juli 1995 was ontbonden en uit het “Companies Register” was verwijderd, waardoor zij naar het recht van Hong Kong was opgehouden te bestaan en niet (langer) in een juridische procedure of anderszins kon optreden, namens Fides bevoegd opdracht en volmacht is verleend voor het verrichten van procureurshandelingen. Dit verweer kan niet worden weerlegd met een beroep op de regel dat de procureur op zijn woord wordt geloofd.”
Vordering door lasthebber als eiser en cessie ter incasso
Een partij die namens een ander – op grond van lastgeving – optreedt, hoeft dit niet expliciet te melden. Alleen zal die partij, wanneer diens bevoegdheid de eis in te stellen wordt betwist, moeten stellen en bewijzen op grond waarvan de partij bevoegd is op te treden (vgl. o.a. HR 26 november 2004 (fietsenverhuur). Bij lastgeving zal de last dus moeten worden gesteld en bewezen. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 16 november 2018 (Mondial Keukens/Euretco)heeft deze beslist, dat de lasthebber die in eerste instantie op eigen naam optreedt, in hoger beroep alsnog kan aangeven dat hij op grond van lastgeving (op grond van cessie ter incasso) voor een gelieerde partij in rechte optreedt. Zie ook de pagina Lastgeving en de rechtspraak over het antwoord op de vraag, wie contractspartij (althans bevoegd als procespartij op te treden) is, de pagina Rechtshandelingen.
Domiciliekeuze
Een belangrijke bepaling is (art. 80 lid 4 Rv.)., waarin is bepaald dat een procespartij geacht wordt tot het einde van de procedure domicilie te hebben gekozen ten kantore van de advocaat. Aan dat adres kan op basis van art. 63 Rv. dan ook een rechtsmiddel betekend worden. Zie ook de pagina exploten.
Indiening processtukken
In art. 82 Rv. wordt bepaald wanneer – en op welke wijze – processtukken (conclusies en akten) worden ingediend. Doorgaans wordt schriftelijk geprocedeerd, en worden de stukken voor op op de datum van de zitting ingediend. Bij de Kantonrechter worden deze per post naar de griffie gestuurd. Daar kan ook mondeling op de zitting worden geconcludeerd, de griffier moet daar dan aantekening van bijhouden.
Bij de rechtbank (en het Hof) moeten deze op de roldatum worden ingediend, maar voorafgaand wordt een digitaal formulier aangemaakt (een zgn. B-formulier) dat moet worden meegestuurd. Alle rolzittingen van de rechtbank in dagvaardingszaken zijn op woensdag. Bij de Kantonrechter kan dat per rechtbank en per zaak verschillen. Bij het Hof is de landelijke roldag de dinsdag. De formulieren heten daar H-formulieren.
De processtukken moeten worden ondertekend (art. 83 Rv.).
Toezending processtukken
In Kantonzaken stuurt de griffier de voor de andere partij bedoelde exemplaren van de processtukken door. In zaken met verplichte procesvertegenwoordiging stuurt de advocaat afschriften aan de andere advocaat of advocaten (art. 84 Rv.).
Bewijsstukken en stukken van overtuiging
Wanneer een partij zich op een schriftelijk stuk beroept, is deze partij gehouden dit in het geding te brengen (art. 85 Rv.). Uiteraard moet dat – in verband met de hoor en wederhoor – tijdig gebeuren. Voor de eiser geldt in beginsel, dat dit direct bij de dagvaarding in het geding gebracht moet worden, of anders bij de comparitie na antwoord. Voor de gedaagde is dit bij de conclusie van antwoord, dan wel bij de comparitie na antwoord. De eerst mogelijke gelegenheid is het meest aan te raden.
De sanctie op te late indiening staat in art. 85 lid 4 Rv.: de rechter kan een te laat ingediend stuk – na bezwaar door de wederpartij – buiten beschouwing laten in zijn oordeel.
Veelal staat in het rolreglement een termijn, of wordt door de rechtbank aangegeven. Voor het in het geding brengen van stukken voor een zitting is een termijn van uiterlijk 14 dagen tevoren gebruikelijk. De sanctie is dat het stuk buiten beschouwing wordt gelaten. Art. 89 Rv. (oud) gaf een bepaling voor het tijdstip van indienen van stukken, waarvan de rechter indiening heeft gelast op grond van art. 22 Rv.. Die is nu te vinden in art. 87 lid 7 Rv..
Van belang is ook, dat de partij die zich op een stuk beroept, en ter ondersteuning een productie in het geding brengt waaruit dit feit moet blijken, ook duidelijk in het processtuk aangeeft welke stelling daarmee wordt bewezen. Daarbij moet dus zo concreet mogelijk worden aangegeven op welke passage wordt gedoeld. Van de rechter kan niet worden verwacht deze gevolgtrekkingen zelf uit de producties te trekken, mede gelet op het feit dat de wederpartij moet weten waarover het debat gaat (hoor en wederhoor) en waarop de rechter diens beslissing zou moeten baseren.
In het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 maart 2017 (zieke analiste NAK/advocaat) komt dit pijnlijk aan de orde, waar een cassatie-advocaat aansprakelijk wordt gehouden wegens ondeugdelijk procederen. De rechtbank was van oordeel dat de cassatie-advocaat niet heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die kunnen worden gesteld aan een redelijk handelend en redelijk bekwaam (cassatie)advocaat, omdat zij in het cassatiemiddel niet heeft verwezen naar de passage in de memorie van grieven in de eerste procedure, zodat het middel niet voldeed aan de vereisten ingevolge art. 407 lid 2 Rv..
Zij werd echter niet aansprakelijk gehouden voor het derven van schadevergoeding door haar cliënte, omdat dit het gevolg was van het feit dat haar advocaat in hoger beroep ontoereikend geprocedeerd had. Die had namelijk nagelaten in de grieven expliciet aan te geven, dat uit een in het geding gebrachte productie bleek, dat de analiste gedurende de periode waarin zij schadelijke stoffen ingeademd zou hebben wel degelijk werkte en niet (om andere redenen) wegens arbeidsongeschiktheid niet op het werk was. Van het Hof kon niet verwacht worden, dat het dit zelf uit die productie zou halen, als de advocaat die haar in hoger beroep bijstond hier niet op wees.
Zoals de Hoge Raad deze overweging van de rechtbank citeerde:
“Daartoe achtte de rechtbank van belang dat tegenover de uitgebreide en met stukken onderbouwde stellingname van NAK, in de memorie van grieven van de werkneemster is volstaan met een korte, niet met stukken gestaafde argumentatie. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat uit de passage in de notulen van het werkoverleg zou kunnen worden afgeleid dat zij vanaf eind 1997 weer op arbeidstherapeutische basis werkzaam was voor NAK; nu in de memorie van grieven niet naar die passage was verwezen, kan het hof niet worden verweten dat het niet ambtshalve kennis had genomen van de inhoud van deze productie.”
De Hoge Raad overwoog over de noodzaak van het niet alleen overleggen van producties, maar ook helder (met aanduiding van de relevante passage, als het een langer stuk betreft) stellen welk feit daaruit moet worden afgeleid – onder verwijzing naar oudere jurisprudentie – als volgt (r.o. 3.3.2):
“De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, NJ 1994/686).”
Het Hof in de beroepsaansprakelijkheidszaak wees de schadevergoeding tegen de cassatie-advocaat wel toe (voor 50% op grond van weging van de proceskansen), maar de Hoge Raad casseerde en bekrachtigde de beslissing van de rechtbank. De cassatie-advocaat was wel gehouden het eigen honorarium te vergoeden omdat de ontbinding van de opdracht door de rechtbank was toegewezen.
Inzage in originele stukken
De wet voorziet in art. 85 lid 2 Rv. in afgifte van originele stukken ten behoeve van inzage door de wederpartij. Deze worden daartoe bij de griffie gedeponeerd. Art. 86 Rv. bepaalt wanneer deze moeten worden teruggegeven: een week na deponering. De laatste volzin van art. 85 lid 2 Rv. voorziet in procedures met verplichte procesvertegenwoordiging in afgifte aan de advocaat van de wederpartij. Een dergelijke afgifte vraagt wel het nodige vertrouwen in die advocaat, want als het stuk “kwijt” raakt, kan het welslagen van de procedure daardoor in gevaar komen.
Regiefunctie van de rechter versterkt: mondelinge behandeling
Met de wijziging van art. 87 Rv. tot en met art. 91 Rv. per 1 oktober 2019 (in het kader van KEI) is de regiefunctie van de rechter versterkt. Deze wijziging is ondanks het afblazen van digitaal procederen wel doorgevoerd. De rechter kan krachtens art. 87 lid 1 Rv. in elke stand van de procedure een mondelinge behandeling gelasten.
Het oude art. 87 lid 1 Rv. ging over een schikkingscomparitie, die te allen tijde gelast kon worden. De gebruikelijke comparitie na antwoord werd daar standaard mede voor benut. In het herziene art. 87 lid 2 Rv. is de meervoudige functie van deze mondelinge behandeling in de wet opgenomen. De comparitie dient voor:
a. het verstrekken van inlichtingen (aan de rechter);
b. om partijen nader de gelegenheid te geven hun stellingen te onderbouwen;
c. een schikking te beproeven;
d. met partijen te overleggen over het verdere verloop van de procedure (“instructie van de zaak”);
e. het door de rechter geven van aanwijzingen of het opdragen van proceshandelingen, voor zover dit de rechter gepast lijkt binnen een goede procesorde.
Inlichtingencomparitie
De “inlichtingencomparitie” van het oude art. 88 lid 1 Rv. is daarmee opgenomen in art. 87 lid 1 Rv. als één van de functies van de mondelinge behandeling.
Horen van getuigen of partijdeskundigen
Na voorafgaande toestemming van de rechter kunnen bij de mondelinge behandeling ook getuigen en partijdeskundigen gehoord worden (art. 87 lid 3 Rv.).
Spreektijd
De spreektijd voor partijen wordt geregeld in het procesreglement van de rechtbank (zie art. 4) resp. het procesreglement van het Hof (art. 4.4 vermeldt: in principe een half uur). Wil een partij meer spreektijd, dan moet dit worden aangevraagd voorafgaand aan de zitting. De rechter moet bij de dagbepaling beslissen op dat verzoek.
In het arrest HR 6 december 2019 (Orde van Registeradviseurs Nederland/Staat) gaat de Hoge Raad in op een klacht van één van de partijen over het niet toekennen van de verzochte extra spreektijd. Het Hof was niet op dat verzoek ingegaan en had slechts een datum bepaald.
Lees de overwegingen in HR 6 december 2019 (Orde van Registeradviseurs Nederland/Staat)
De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof inderdaad had moeten ingaan op dit verzoek en daarop had moeten beslissen. Maar het is aan de advocaat om daar op toe te zien, aldus de Hoge Raad. De overwegingen luiden (r.o. 3.2.1 e.v.):
“3.2.1 Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof in strijd met de goede procesorde, art. 6 EVRM en het Procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het Procesreglement)8 heeft nagelaten (expliciet) te beslissen op het verzoek van OvRAN tot verlenging van de spreektijd van partijen tijdens het pleidooi en partijen (voor het pleidooi) van de beslissing en de motivering daarvan op de hoogte te stellen.
3.2.2 Art. 4.4 Procesreglement bepaalt dat de partij die langer dan de gebruikelijke spreektijd wenst te pleiten, dit gemotiveerd dient te verzoeken bij het vragen van pleidooi, onder opgave van de gewenste spreektijd.
Uitgangspunt is dat de rechter aan wie conform art. 4.4 Procesreglement wordt verzocht om verlenging van de spreektijd, op een dergelijk verzoek voorafgaand aan het pleidooi dient te beslissen en deze beslissing onverwijld aan partijen dient kenbaar te maken.”
De motivering van het verzoek om extra spreektijd blonk niet uit in deugdelijke onderbouwing. De motivering was: “veel argumenten aan de orde”. De Hoge Raad veegt de klacht van tafel, omdat de advocaat in kwestie zelf verder niet naar het verzoek had omgekeken en niet was nagegaan of het Hof de 15 minuten extra spreektijd had toegestaan. Er was verder dus niet over gedebatteerd voor de zitting. De Hoge Raad:
“3.2.4 Hoewel de verplichting om tijdig te beslissen op een verzoek in de zin van art. 4.4 Procesreglement bij de rechter ligt aan wie dat verzoek is gedaan, neemt dat niet weg dat het tot de taak van de advocaat behoort dat hij de stand van zaken volgt ten aanzien van een dergelijk door hem gedaan verzoek.
In een geval als het onderhavige brengt deze taak mee dat de advocaat die bij het verzoek om pleidooi ook verzoekt om verlenging van de spreektijd en vervolgens alleen een beslissing van het hof ontvangt op het verzoek om pleidooi, het hof tijdig erop attendeert dat nog niet op zijn verzoek om verlenging van de spreektijd is beslist en aandringt op een beslissing op dat verzoek. Gesteld noch gebleken is dat de advocaat van OvRAN dat heeft gedaan. Daarom kan de klacht niet tot cassatie leiden.”
Verschijning partijen ter zitting
Op die zitting kunnen partijen in persoon (zelf) verschijnen. Bij een rechtspersoon is dat iemand die bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen; daartoe wordt vaak een volmacht gevraagd. Zij kunnen zich echter ook laten vertegenwoordigen. De rechter kan ook bevelen dat partijen in persoon komen.
Zij mogen zich laten bijstaan door hun gemachtigde (in advocatenzaken dus hun advocaat). Is het een procedure waarin vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is, kunnen zij niet zonder advocaat verschijnen (art. 87 lid 5 Rv.).
Overleggen van stukken
In het gewijzigde art. 87 Rv. wordt meer aandacht geschonken aan het (tijdig) in het geding brengen van stukken. In art. 87 lid 6 Rv. is bepaald, dat processtukken en andere stukken zoveel mogelijk onmiddellijk bij dagvaarding dan wel conclusie van antwoord en tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding gebracht. Stukken die na die termijn of ter zitting in het geding worden gebracht, worden door de rechter buiten beschouwing gelaten, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. Een en ander tenzij de wet een andere termijn voorschrijft.
Daarmee wordt het strakke regime van de procedure in 1e instantie onderstreept: partijen krijgen in feite maar één kans hun zaak – met voldoende onderbouwing – te bepleiten. Bij de mondelinge behandeling is er dan nog een tweede kans, maar daar beginnen de hekken al te sluiten. In hoger beroep geldt iets soortgelijks met de twee-conclusie-regel (die in feite inhoudt: één conclusie per partij). De efficiencydruk in de feitelijke instanties is dus direct al hoog.
De verplichting stukken direct in het geding te brengen stond ook al in art. 85 Rv. vermeld, en is in zoverre ongewijzigd. Voor een goede vervulling van de stel- en bewijsplicht van art. 150 Rv. heeft een partij dus in principe maar één kans in elke instantie. Een goede voorbereiding van de zaak en de processtukken is dus van belang.
In art. 87 lid 7 Rv. wordt nog eens herinnerd aan de mogelijkheid voor de rechter om een partij op grond van art. 22 Rv. te gelasten bepaalde stukken in het geding te brengen, en wordt aangegeven op welk tijdstip dit dan moet gebeuren (namelijk een door de rechter bepaalde datum voor de zitting).
Pleidooi en mondelinge behandeling
Heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden, dan kan de rechter daartoe aan partijen de gelegenheid geven alvorens vonnis te wijzen (art. 87 lid 8 Rv.). Dit is de vangnetbepaling om alsnog een mogelijkheid te krijgen van een ‘pleidooi’. Dit op grond van de opmerkingen van de adviescommissie NOvA. Uit de Parl. Geschiedenis blijkt dus dat je – mede gelet op internationale verdragen die dit recht geven – daarmee ook echt pleidooi mag vragen, en niet weer een mondelinge behandeling waarin je niet mag pleiten.
Je kunt overigens na een mondelinge behandeling waar je niet mocht ‘pleiten’ ook – als je vindt dat je te weinig gelegenheid hebt gekregen om te reageren op de stellingen van de wederpartij (omdat je niet mag pleiten en niet mag reageren na conclusie van antwoord – vragen om een akte na mondelinge behandeling te mogen nemen, om je standpunten in het kader van een deugdelijke hoor e wederhoor alsnog te berde te brengen.
Gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling
De rechter stelt in principe de vragen. Partijen kunnen ook aan elkaar vragen stellen, tenzij de rechter een vraag belet (art. 88 lid 1 Rv.). Deze bepaling stond eerst in lid 2.
Verklaringen van een partij ter comparitie kunnen niet reeds tot bewijs strekken van hetgeen zij moeten bewijzen (art. 88 lid 2 Rv., was lid 4). Weigert een partij te verschijnen of weigert hij het proces-verbaal te tekenen, dan kan de rechter daar conclusies aan verbinden.
Proces-verbaal van gerechtelijke schikking
Wanneer een minnelijke regeling wordt getroffen, legt de griffier dit – desgevraagd – vast. De grosse van het proces-verbaal van deze gerechtelijke schikking heeft de kracht van een executoriale titel art. 89 Rv. (was art. 87 lid 3 Rv. oud).
Toch is een dergelijke executoriale titel niet hetzelfde als een vonnis. Het is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Als hierin een betalingsverplichting is afgesproken, dan betekent dit dat de korte verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing is (art. 3:316 B.W.). Voor een p-v. in executoriale vorm geldt dus niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen. Vgl. HR 27 november 2015. Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling
Voorheen stond in de wet dat er standaard een proces-verbaal werd gemaakt, dat door partijen werd ondertekend (art. 88 lid 3 Rv. oud). De nieuwe regeling inzake het proces-verbaal staat in het gewijzigde art. 90 Rv.. Deze bepaling geeft meer beleidsvrijheid aan de rechter.
Het p-v kan ook vervangen worden door een beeld- of geluidsopname (art. 90 lid 7 Rv.). Hiervoor kan een nadere regeling worden gegeven bij AMvB (art. 90 lid 8 Rv.).
Toezending proces-verbaal mondelinge behandeling aan partijen
De griffier zendt het proces-verbaal zo spoedig mogelijk aan partijen (art. 90 lid 6 Rv., was art. 91 Rv. oud). De griffier verzendt stukken per gewone post (art. 92 Rv.).
Verwijzing naar de rol
Na de comparitie wordt de zaak weer naar de rol verwezen (of bij Kanton naar een bepaalde datum) voor hetzij vonnis of beraad van partijen of uitlating of het indienen van een nader processtuk (art. 91 Rv., was art. 90 Rv. oud). De zaak wordt dan voor “de enkelvoudige kamer” voortgezet (dus 1 rechter, de zgn. “rolrechter”).
Rolreglementen
De rechtbanken (zowel de gewone als de sector Kanton) hebben een landelijk rolreglement opgesteld. Ook de gerechtshoven hebben sinds enige tijd een landelijk uniform procesreglement. Deze zijn op de website van de Rechtspraak te vinden.
HR 17-04-2015 levering aandelen CLI Dry Cleaning) – een bepaling in een procesreglement kan onverbindend zijn als deze in strijd is met de wet of het systeem van de wet.
Rechtspraak
In geding brengen van bescheiden waarop een partij zich beroept
HR 10 maart 2017 (zieke analiste NAK/advocaat) – een partij die zich op stukken beroept en deze als productie in het geding brengt moet in de stellingen (of grieven in hoger beroep) helder aangeven welk feit daaruit is af te leiden en uit welke passage dit blijkt, mede gelet op de eisen van hoor en wederhoor.
Lastgeving en procesvolmacht
HR 26 november 2004 (fietsenverhuur) – Een lasthebber die in eigen naam in rechte optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever), is niet gehouden in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is in eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden. Deze regel geldt ook voor het hoger beroep.
HR 16 november 2018 (Mondial Keukens/Euretco) – appellant kan in ook hoger beroep alsnog te kennen geven namens een derde in rechte op te treden, mits bij aanvang van het appèl.
Verjaring proces-verbaal schikking
HR 27 november 2015 – Voor een p-v. in executoriale vorm geldt niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen, maar de korte verjaringstermijn van 5 jaar (ex art. 3:307 lid 1 B.W.).
Procesreglement
HR 17-04-2015 levering aandelen CLI Dry Cleaning) – een bepaling in een procesreglement kan onverbindend zijn als deze in strijd is met de wet of het systeem van de wet.
HR 3 juni 2016 prejudiciële vraag (A/GIA Systems) – bepaling in procesreglement kort geding onverbindend wegens strijd met systeem der wet.
Auteur & Last edit
[MdV, 30-06-2018; laatste bewerking 11-10-2022]
Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure (Afd. 1, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Inleiding algemene bepalingen dagvaardingszaken
De 1e afdeling van Titel 2 Boek 1 Rv. bevat algemene bepalingen over het procesrecht in dagvaardingszaken. Wat dagvaardingszaken zijn, wordt gedefinieerd door art. 78 lid 2 Rv., namelijk: zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid.
De afdeling omvat 15 artikelen (art. 78 Rv. t/m art. 92 Rv.). Art. 78 lid 1 Rv. verklaart de titel van toepassing op alle zaken die geen verzoekschriftprocedures zijn (ex art. 261 Rv.).
Dit kan uitzondering lijden “voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is”, aldus de wet. Het kan echter ook voorkomen, dat de aard van de procedure zich verzet tegen overeenkomstige toepassing. Zo oordeelde de Hoge Raad in het prejudiciële advies van HR 3 juni 2016 prejudiciële vraag (A/GIA Systems), dat de schakelbepaling van art. 78 lid 1 Rv. niet opgaat voor de toepasselijkheid van art. 125-127 Rv. op de kort geding procedure, vanwege het eigen karakter van de kort geding procedure. De Hoge Raad geeft vervolgens procesregels voor kort geding, die binnen de eigenheid van het kort geding aansluiten bij het systeem van de wet.
NB de links naar wetten overheid op deze pagina zijn naar de NIET-DIGITALE versie van Rv.. Voor de versie van het wetboek voor digitale procedures klik hier.
Verplichte procesvertegenwoordiging
In procedures bij de rechtbank moeten partijen zich door een advocaat laten bijstaan (art. 79 lid 2 Rv.). Die is hun spreekbuis. In de procedure heeft de procespartij zelf geen stem. Een uitzondering is de comparitie. Daar worden partijen juist wel zelf aan het woord gelaten en stelt de rechtbank hen rechtstreekse vragen.
In Kantonzaken mogen partijen echter zelf procederen, of zich laten vertegenwoordigen door een andere procesgemachtigde dan een advocaat (art. 79 lid 1 Rv.). Hetzelfde geldt voor de gedaagde in een kort geding. Wanneer die echter een tegeneis wil instellen, is weer wel een advocaat nodig.
Procesvolmacht
Advocaten en deurwaarders worden op hun woord geloofd als zij stellen volmacht te hebben, wanneer zij een partij bij de Kantonrechter vertegenwoordigen (art. 80 lid 3 Rv.). Anderen kunnen gevraagd worden een schriftelijke volmacht te tonen (art. 80 lid 1 en 2 Rv.). De Kantonrechter kan een gemachtigde tegen wie ernstige bezwaren bestaan weigeren (art. 81 Rv.).
De aanname dat een advocaat gemachtigd is voor een procespartij op te treden kan wel in rechte worden bestreden, wanneer de betreffende procespartij een rechtspersoon is, blijkens uitschrijving van de rechtspersoon niet meer bestond ten tijde van die opdracht. Dan zal alsnog onderzocht moeten worden of de advocaat een geldige volmacht heeft gekregen. Aldus HR 26 september 2008 (NN/Fides Ltd). De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3:
“Het hof heeft miskend dat namens [eiseres] gemotiveerd is betwist dat, nadat Fides op grond van art. 290A (3) van de “Companies Ordinance” van Hong Kong met ingang van 28 juli 1995 was ontbonden en uit het “Companies Register” was verwijderd, waardoor zij naar het recht van Hong Kong was opgehouden te bestaan en niet (langer) in een juridische procedure of anderszins kon optreden, namens Fides bevoegd opdracht en volmacht is verleend voor het verrichten van procureurshandelingen. Dit verweer kan niet worden weerlegd met een beroep op de regel dat de procureur op zijn woord wordt geloofd.”
Vordering door lasthebber als eiser en cessie ter incasso
Een partij die namens een ander – op grond van lastgeving – optreedt, hoeft dit niet expliciet te melden. Alleen zal die partij, wanneer diens bevoegdheid de eis in te stellen wordt betwist, moeten stellen en bewijzen op grond waarvan de partij bevoegd is op te treden (vgl. o.a. HR 26 november 2004 (fietsenverhuur). Bij lastgeving zal de last dus moeten worden gesteld en bewezen. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 16 november 2018 (Mondial Keukens/Euretco)heeft deze beslist, dat de lasthebber die in eerste instantie op eigen naam optreedt, in hoger beroep alsnog kan aangeven dat hij op grond van lastgeving (op grond van cessie ter incasso) voor een gelieerde partij in rechte optreedt. Zie ook de pagina Lastgeving en de rechtspraak over het antwoord op de vraag, wie contractspartij (althans bevoegd als procespartij op te treden) is, de pagina Rechtshandelingen.
Domiciliekeuze
Een belangrijke bepaling is (art. 80 lid 4 Rv.)., waarin is bepaald dat een procespartij geacht wordt tot het einde van de procedure domicilie te hebben gekozen ten kantore van de advocaat. Aan dat adres kan op basis van art. 63 Rv. dan ook een rechtsmiddel betekend worden. Zie ook de pagina exploten.
Indiening processtukken
In art. 82 Rv. wordt bepaald wanneer – en op welke wijze – processtukken (conclusies en akten) worden ingediend. Doorgaans wordt schriftelijk geprocedeerd, en worden de stukken voor op op de datum van de zitting ingediend. Bij de Kantonrechter worden deze per post naar de griffie gestuurd. Daar kan ook mondeling op de zitting worden geconcludeerd, de griffier moet daar dan aantekening van bijhouden.
Bij de rechtbank (en het Hof) moeten deze op de roldatum worden ingediend, maar voorafgaand wordt een digitaal formulier aangemaakt (een zgn. B-formulier) dat moet worden meegestuurd. Alle rolzittingen van de rechtbank in dagvaardingszaken zijn op woensdag. Bij de Kantonrechter kan dat per rechtbank en per zaak verschillen. Bij het Hof is de landelijke roldag de dinsdag. De formulieren heten daar H-formulieren.
De processtukken moeten worden ondertekend (art. 83 Rv.).
Toezending processtukken
In Kantonzaken stuurt de griffier de voor de andere partij bedoelde exemplaren van de processtukken door. In zaken met verplichte procesvertegenwoordiging stuurt de advocaat afschriften aan de andere advocaat of advocaten (art. 84 Rv.).
Bewijsstukken en stukken van overtuiging
Wanneer een partij zich op een schriftelijk stuk beroept, is deze partij gehouden dit in het geding te brengen (art. 85 Rv.). Uiteraard moet dat – in verband met de hoor en wederhoor – tijdig gebeuren. Voor de eiser geldt in beginsel, dat dit direct bij de dagvaarding in het geding gebracht moet worden, of anders bij de comparitie na antwoord. Voor de gedaagde is dit bij de conclusie van antwoord, dan wel bij de comparitie na antwoord. De eerst mogelijke gelegenheid is het meest aan te raden.
De sanctie op te late indiening staat in art. 85 lid 4 Rv.: de rechter kan een te laat ingediend stuk – na bezwaar door de wederpartij – buiten beschouwing laten in zijn oordeel.
Veelal staat in het rolreglement een termijn, of wordt door de rechtbank aangegeven. Voor het in het geding brengen van stukken voor een zitting is een termijn van uiterlijk 14 dagen tevoren gebruikelijk. De sanctie is dat het stuk buiten beschouwing wordt gelaten. Art. 89 Rv. (oud) gaf een bepaling voor het tijdstip van indienen van stukken, waarvan de rechter indiening heeft gelast op grond van art. 22 Rv.. Die is nu te vinden in art. 87 lid 7 Rv..
Van belang is ook, dat de partij die zich op een stuk beroept, en ter ondersteuning een productie in het geding brengt waaruit dit feit moet blijken, ook duidelijk in het processtuk aangeeft welke stelling daarmee wordt bewezen. Daarbij moet dus zo concreet mogelijk worden aangegeven op welke passage wordt gedoeld. Van de rechter kan niet worden verwacht deze gevolgtrekkingen zelf uit de producties te trekken, mede gelet op het feit dat de wederpartij moet weten waarover het debat gaat (hoor en wederhoor) en waarop de rechter diens beslissing zou moeten baseren.
In het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 maart 2017 (zieke analiste NAK/advocaat) komt dit pijnlijk aan de orde, waar een cassatie-advocaat aansprakelijk wordt gehouden wegens ondeugdelijk procederen. De rechtbank was van oordeel dat de cassatie-advocaat niet heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die kunnen worden gesteld aan een redelijk handelend en redelijk bekwaam (cassatie)advocaat, omdat zij in het cassatiemiddel niet heeft verwezen naar de passage in de memorie van grieven in de eerste procedure, zodat het middel niet voldeed aan de vereisten ingevolge art. 407 lid 2 Rv..
Zij werd echter niet aansprakelijk gehouden voor het derven van schadevergoeding door haar cliënte, omdat dit het gevolg was van het feit dat haar advocaat in hoger beroep ontoereikend geprocedeerd had. Die had namelijk nagelaten in de grieven expliciet aan te geven, dat uit een in het geding gebrachte productie bleek, dat de analiste gedurende de periode waarin zij schadelijke stoffen ingeademd zou hebben wel degelijk werkte en niet (om andere redenen) wegens arbeidsongeschiktheid niet op het werk was. Van het Hof kon niet verwacht worden, dat het dit zelf uit die productie zou halen, als de advocaat die haar in hoger beroep bijstond hier niet op wees.
Zoals de Hoge Raad deze overweging van de rechtbank citeerde:
“Daartoe achtte de rechtbank van belang dat tegenover de uitgebreide en met stukken onderbouwde stellingname van NAK, in de memorie van grieven van de werkneemster is volstaan met een korte, niet met stukken gestaafde argumentatie. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat uit de passage in de notulen van het werkoverleg zou kunnen worden afgeleid dat zij vanaf eind 1997 weer op arbeidstherapeutische basis werkzaam was voor NAK; nu in de memorie van grieven niet naar die passage was verwezen, kan het hof niet worden verweten dat het niet ambtshalve kennis had genomen van de inhoud van deze productie.”
De Hoge Raad overwoog over de noodzaak van het niet alleen overleggen van producties, maar ook helder (met aanduiding van de relevante passage, als het een langer stuk betreft) stellen welk feit daaruit moet worden afgeleid – onder verwijzing naar oudere jurisprudentie – als volgt (r.o. 3.3.2):
“De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, NJ 1994/686).”
Het Hof in de beroepsaansprakelijkheidszaak wees de schadevergoeding tegen de cassatie-advocaat wel toe (voor 50% op grond van weging van de proceskansen), maar de Hoge Raad casseerde en bekrachtigde de beslissing van de rechtbank. De cassatie-advocaat was wel gehouden het eigen honorarium te vergoeden omdat de ontbinding van de opdracht door de rechtbank was toegewezen.
Inzage in originele stukken
De wet voorziet in art. 85 lid 2 Rv. in afgifte van originele stukken ten behoeve van inzage door de wederpartij. Deze worden daartoe bij de griffie gedeponeerd. Art. 86 Rv. bepaalt wanneer deze moeten worden teruggegeven: een week na deponering. De laatste volzin van art. 85 lid 2 Rv. voorziet in procedures met verplichte procesvertegenwoordiging in afgifte aan de advocaat van de wederpartij. Een dergelijke afgifte vraagt wel het nodige vertrouwen in die advocaat, want als het stuk “kwijt” raakt, kan het welslagen van de procedure daardoor in gevaar komen.
Regiefunctie van de rechter versterkt: mondelinge behandeling
Met de wijziging van art. 87 Rv. tot en met art. 91 Rv. per 1 oktober 2019 (in het kader van KEI) is de regiefunctie van de rechter versterkt. Deze wijziging is ondanks het afblazen van digitaal procederen wel doorgevoerd. De rechter kan krachtens art. 87 lid 1 Rv. in elke stand van de procedure een mondelinge behandeling gelasten.
Het oude art. 87 lid 1 Rv. ging over een schikkingscomparitie, die te allen tijde gelast kon worden. De gebruikelijke comparitie na antwoord werd daar standaard mede voor benut. In het herziene art. 87 lid 2 Rv. is de meervoudige functie van deze mondelinge behandeling in de wet opgenomen. De comparitie dient voor:
a. het verstrekken van inlichtingen (aan de rechter);
b. om partijen nader de gelegenheid te geven hun stellingen te onderbouwen;
c. een schikking te beproeven;
d. met partijen te overleggen over het verdere verloop van de procedure (“instructie van de zaak”);
e. het door de rechter geven van aanwijzingen of het opdragen van proceshandelingen, voor zover dit de rechter gepast lijkt binnen een goede procesorde.
Inlichtingencomparitie
De “inlichtingencomparitie” van het oude art. 88 lid 1 Rv. is daarmee opgenomen in art. 87 lid 1 Rv. als één van de functies van de mondelinge behandeling.
Horen van getuigen of partijdeskundigen
Na voorafgaande toestemming van de rechter kunnen bij de mondelinge behandeling ook getuigen en partijdeskundigen gehoord worden (art. 87 lid 3 Rv.).
Spreektijd
De spreektijd voor partijen wordt geregeld in het procesreglement van de rechtbank (zie art. 4) resp. het procesreglement van het Hof (art. 4.4 vermeldt: in principe een half uur). Wil een partij meer spreektijd, dan moet dit worden aangevraagd voorafgaand aan de zitting. De rechter moet bij de dagbepaling beslissen op dat verzoek.
In het arrest HR 6 december 2019 (Orde van Registeradviseurs Nederland/Staat) gaat de Hoge Raad in op een klacht van één van de partijen over het niet toekennen van de verzochte extra spreektijd. Het Hof was niet op dat verzoek ingegaan en had slechts een datum bepaald.
Lees de overwegingen in HR 6 december 2019 (Orde van Registeradviseurs Nederland/Staat)
De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof inderdaad had moeten ingaan op dit verzoek en daarop had moeten beslissen. Maar het is aan de advocaat om daar op toe te zien, aldus de Hoge Raad. De overwegingen luiden (r.o. 3.2.1 e.v.):
“3.2.1 Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof in strijd met de goede procesorde, art. 6 EVRM en het Procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het Procesreglement)8 heeft nagelaten (expliciet) te beslissen op het verzoek van OvRAN tot verlenging van de spreektijd van partijen tijdens het pleidooi en partijen (voor het pleidooi) van de beslissing en de motivering daarvan op de hoogte te stellen.
3.2.2 Art. 4.4 Procesreglement bepaalt dat de partij die langer dan de gebruikelijke spreektijd wenst te pleiten, dit gemotiveerd dient te verzoeken bij het vragen van pleidooi, onder opgave van de gewenste spreektijd.
Uitgangspunt is dat de rechter aan wie conform art. 4.4 Procesreglement wordt verzocht om verlenging van de spreektijd, op een dergelijk verzoek voorafgaand aan het pleidooi dient te beslissen en deze beslissing onverwijld aan partijen dient kenbaar te maken.”
De motivering van het verzoek om extra spreektijd blonk niet uit in deugdelijke onderbouwing. De motivering was: “veel argumenten aan de orde”. De Hoge Raad veegt de klacht van tafel, omdat de advocaat in kwestie zelf verder niet naar het verzoek had omgekeken en niet was nagegaan of het Hof de 15 minuten extra spreektijd had toegestaan. Er was verder dus niet over gedebatteerd voor de zitting. De Hoge Raad:
“3.2.4 Hoewel de verplichting om tijdig te beslissen op een verzoek in de zin van art. 4.4 Procesreglement bij de rechter ligt aan wie dat verzoek is gedaan, neemt dat niet weg dat het tot de taak van de advocaat behoort dat hij de stand van zaken volgt ten aanzien van een dergelijk door hem gedaan verzoek.
In een geval als het onderhavige brengt deze taak mee dat de advocaat die bij het verzoek om pleidooi ook verzoekt om verlenging van de spreektijd en vervolgens alleen een beslissing van het hof ontvangt op het verzoek om pleidooi, het hof tijdig erop attendeert dat nog niet op zijn verzoek om verlenging van de spreektijd is beslist en aandringt op een beslissing op dat verzoek. Gesteld noch gebleken is dat de advocaat van OvRAN dat heeft gedaan. Daarom kan de klacht niet tot cassatie leiden.”
Verschijning partijen ter zitting
Op die zitting kunnen partijen in persoon (zelf) verschijnen. Bij een rechtspersoon is dat iemand die bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen; daartoe wordt vaak een volmacht gevraagd. Zij kunnen zich echter ook laten vertegenwoordigen. De rechter kan ook bevelen dat partijen in persoon komen.
Zij mogen zich laten bijstaan door hun gemachtigde (in advocatenzaken dus hun advocaat). Is het een procedure waarin vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is, kunnen zij niet zonder advocaat verschijnen (art. 87 lid 5 Rv.).
Overleggen van stukken
In het gewijzigde art. 87 Rv. wordt meer aandacht geschonken aan het (tijdig) in het geding brengen van stukken. In art. 87 lid 6 Rv. is bepaald, dat processtukken en andere stukken zoveel mogelijk onmiddellijk bij dagvaarding dan wel conclusie van antwoord en tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding gebracht. Stukken die na die termijn of ter zitting in het geding worden gebracht, worden door de rechter buiten beschouwing gelaten, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. Een en ander tenzij de wet een andere termijn voorschrijft.
Daarmee wordt het strakke regime van de procedure in 1e instantie onderstreept: partijen krijgen in feite maar één kans hun zaak – met voldoende onderbouwing – te bepleiten. Bij de mondelinge behandeling is er dan nog een tweede kans, maar daar beginnen de hekken al te sluiten. In hoger beroep geldt iets soortgelijks met de twee-conclusie-regel (die in feite inhoudt: één conclusie per partij). De efficiencydruk in de feitelijke instanties is dus direct al hoog.
De verplichting stukken direct in het geding te brengen stond ook al in art. 85 Rv. vermeld, en is in zoverre ongewijzigd. Voor een goede vervulling van de stel- en bewijsplicht van art. 150 Rv. heeft een partij dus in principe maar één kans in elke instantie. Een goede voorbereiding van de zaak en de processtukken is dus van belang.
In art. 87 lid 7 Rv. wordt nog eens herinnerd aan de mogelijkheid voor de rechter om een partij op grond van art. 22 Rv. te gelasten bepaalde stukken in het geding te brengen, en wordt aangegeven op welk tijdstip dit dan moet gebeuren (namelijk een door de rechter bepaalde datum voor de zitting).
Pleidooi en mondelinge behandeling
Heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden, dan kan de rechter daartoe aan partijen de gelegenheid geven alvorens vonnis te wijzen (art. 87 lid 8 Rv.). Dit is de vangnetbepaling om alsnog een mogelijkheid te krijgen van een ‘pleidooi’. Dit op grond van de opmerkingen van de adviescommissie NOvA. Uit de Parl. Geschiedenis blijkt dus dat je – mede gelet op internationale verdragen die dit recht geven – daarmee ook echt pleidooi mag vragen, en niet weer een mondelinge behandeling waarin je niet mag pleiten.
Je kunt overigens na een mondelinge behandeling waar je niet mocht ‘pleiten’ ook – als je vindt dat je te weinig gelegenheid hebt gekregen om te reageren op de stellingen van de wederpartij (omdat je niet mag pleiten en niet mag reageren na conclusie van antwoord – vragen om een akte na mondelinge behandeling te mogen nemen, om je standpunten in het kader van een deugdelijke hoor e wederhoor alsnog te berde te brengen.
Gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling
De rechter stelt in principe de vragen. Partijen kunnen ook aan elkaar vragen stellen, tenzij de rechter een vraag belet (art. 88 lid 1 Rv.). Deze bepaling stond eerst in lid 2.
Verklaringen van een partij ter comparitie kunnen niet reeds tot bewijs strekken van hetgeen zij moeten bewijzen (art. 88 lid 2 Rv., was lid 4). Weigert een partij te verschijnen of weigert hij het proces-verbaal te tekenen, dan kan de rechter daar conclusies aan verbinden.
Proces-verbaal van gerechtelijke schikking
Wanneer een minnelijke regeling wordt getroffen, legt de griffier dit – desgevraagd – vast. De grosse van het proces-verbaal van deze gerechtelijke schikking heeft de kracht van een executoriale titel art. 89 Rv. (was art. 87 lid 3 Rv. oud).
Toch is een dergelijke executoriale titel niet hetzelfde als een vonnis. Het is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Als hierin een betalingsverplichting is afgesproken, dan betekent dit dat de korte verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing is (art. 3:316 B.W.). Voor een p-v. in executoriale vorm geldt dus niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen. Vgl. HR 27 november 2015. Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling
Voorheen stond in de wet dat er standaard een proces-verbaal werd gemaakt, dat door partijen werd ondertekend (art. 88 lid 3 Rv. oud). De nieuwe regeling inzake het proces-verbaal staat in het gewijzigde art. 90 Rv.. Deze bepaling geeft meer beleidsvrijheid aan de rechter.
Het p-v kan ook vervangen worden door een beeld- of geluidsopname (art. 90 lid 7 Rv.). Hiervoor kan een nadere regeling worden gegeven bij AMvB (art. 90 lid 8 Rv.).
Toezending proces-verbaal mondelinge behandeling aan partijen
De griffier zendt het proces-verbaal zo spoedig mogelijk aan partijen (art. 90 lid 6 Rv., was art. 91 Rv. oud). De griffier verzendt stukken per gewone post (art. 92 Rv.).
Verwijzing naar de rol
Na de comparitie wordt de zaak weer naar de rol verwezen (of bij Kanton naar een bepaalde datum) voor hetzij vonnis of beraad van partijen of uitlating of het indienen van een nader processtuk (art. 91 Rv., was art. 90 Rv. oud). De zaak wordt dan voor “de enkelvoudige kamer” voortgezet (dus 1 rechter, de zgn. “rolrechter”).
Rolreglementen
De rechtbanken (zowel de gewone als de sector Kanton) hebben een landelijk rolreglement opgesteld. Ook de gerechtshoven hebben sinds enige tijd een landelijk uniform procesreglement. Deze zijn op de website van de Rechtspraak te vinden.
HR 17-04-2015 levering aandelen CLI Dry Cleaning) – een bepaling in een procesreglement kan onverbindend zijn als deze in strijd is met de wet of het systeem van de wet.
Rechtspraak
In geding brengen van bescheiden waarop een partij zich beroept
HR 10 maart 2017 (zieke analiste NAK/advocaat) – een partij die zich op stukken beroept en deze als productie in het geding brengt moet in de stellingen (of grieven in hoger beroep) helder aangeven welk feit daaruit is af te leiden en uit welke passage dit blijkt, mede gelet op de eisen van hoor en wederhoor.
Lastgeving en procesvolmacht
HR 26 november 2004 (fietsenverhuur) – Een lasthebber die in eigen naam in rechte optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever), is niet gehouden in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is in eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden. Deze regel geldt ook voor het hoger beroep.
HR 16 november 2018 (Mondial Keukens/Euretco) – appellant kan in ook hoger beroep alsnog te kennen geven namens een derde in rechte op te treden, mits bij aanvang van het appèl.
Verjaring proces-verbaal schikking
HR 27 november 2015 – Voor een p-v. in executoriale vorm geldt niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen, maar de korte verjaringstermijn van 5 jaar (ex art. 3:307 lid 1 B.W.).
Procesreglement
HR 17-04-2015 levering aandelen CLI Dry Cleaning) – een bepaling in een procesreglement kan onverbindend zijn als deze in strijd is met de wet of het systeem van de wet.
HR 3 juni 2016 prejudiciële vraag (A/GIA Systems) – bepaling in procesreglement kort geding onverbindend wegens strijd met systeem der wet.
Auteur & Last edit
[MdV, 30-06-2018; laatste bewerking 11-10-2022]
Algemene bepalingen dagvaardingsprocedure (Afd. 1, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!