Pagina inhoud

    Verzet (Afd. 8, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding verzet

    Het verzet is geregeld in Afd. 8, Titel 2, Boek 1 Rv. (NB de link verwijst naar de versie voor niet-digitaal procederen). De afdeling omvat 6 artikelen: art. 143 Rv. tot en met art. 148 Rv. (niet digitaal). (*)

    (*) NB op deze pagina wordt in verband met de afschaffing van digitaal procederen (KEI) geen aandacht meer besteed aan de bepalingen voor digitaal procederen.

    Wanneer tegen een gedaagde verstek verleend is (zie ook de pagina Verstek), wordt er een zgn. verstekvonnis gewezen. De niet verschenen procespartij die veroordeeld is kan dan in verzet komen. De verzetprocedure is een voortzetting van de procedure in dezelfde instantie (bij dezelfde rechter), die aanvankelijk door het verstekvonnis geëindigd was. De verzetdagvaarding heeft te gelden als de conclusie van antwoord (zie hierna voor de wijze van aantekenen van verzet).

    Uitzondering: meerdere gedaagden waarvan tenminste één is verschenen

    Belangrijke uitzondering is het geval, waarin er meerdere gedaagden zijn en een of meer anderen wel zijn verschenen. Dan wordt wel verstek verleend maar is het vonnis een vonnis op tegenspraak en kan geen verzet worden aangetekend, maar slechts hoger beroep (art. 140 lid 3 Rv.). Zie ook de pagina Hoger beroep.

    Uitzonderingen op de uitzondering

    Procedure tegen wel verschenen gedaagde eindigt voortijdig

    In het geval dat de procedure tegen de wel verschenen gedaagden tot een vroegtijdig einde komt en daarna vonnis wordt gewezen tegen de gedaagden tegen wie verstek verleend is, dan geldt deze uitzondering niet en is het aangewezen rechtsmiddel alsnog verzet.

    Dit kan bij voorbeeld gebeuren wanneer met de wel verschenen gedaagde een minnelijke regeling wordt getroffen – en er vervolgens tegen de andere gedaagden (tegen wie verstek verleend is) vonnis wordt gewezen. In die situatie geldt het vonnis wel als een verstekvonnis en moet daartegen verzet worden aangetekend, alsof er geen gedaagden verschenen waren. Aldus de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen in HR 7 juli 2017 (X Beveiliging).

    Lees de beantwoording van de prejudiciële vragen in HR 7 juli 2017 (X Beveiliging)

    De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3 tot en met 3.5:

    “3.3 De regeling van art. 140 Rv strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89). Om die reden staat ingevolge art. 140 lid 3 Rv tegen een vonnis dat is gewezen tussen “alle partijen” – waarmee, naast de eiser(s), zijn bedoeld: zowel de verschenen gedaagde(n) als de niet verschenen gedaagde(n) tegen wie verstek is verleend – slechts het rechtsmiddel van hoger beroep open. Daarmee wordt voorkomen dat tegen hetzelfde vonnis zowel een appelprocedure door de verschenen gedaagden, als een verzetprocedure door de niet verschenen gedaagden kan worden gevoerd, met het gevaar van tegenstrijdige beslissingen (vgl. HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0570, NJ 1992/448).

    3.4 In een geval echter waarin de verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen, niet langer aan de procedure deelnemen (bijvoorbeeld doordat ten aanzien van hen de procedure is geschorst wegens hun faillissement of is doorgehaald in verband met het bereiken van een schikking), en de procedure alleen ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) wordt voortgezet zodat het vonnis uitsluitend wordt gewezen tussen de eiser(s) en de niet verschenen gedaagde(n), is art. 140 lid 3 Rv niet van toepassing. Het risico van tegenstrijdige uitspraken doordat zowel het rechtsmiddel van hoger beroep als dat van verzet wordt aangewend, is dan immers niet meer aanwezig.

    3.5 Opmerking verdient nog dat het hiervoor in 3.4 overwogene eveneens geldt indien alle verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen maar pas nadat een tussenvonnis met inhoudelijke overwegingen en beslissingen is gewezen, niet langer deelnemen aan de procedure. De niet verschenen gedaagden kunnen dan door middel van verzet opkomen tegen het eindvonnis en de daaraan ten grondslag liggende tussenvonnissen.”

    Verwarring over de vraag of verstekvonnis is gewezen: fouten van de rechter

    Naast deze situatie deed zich in de zaak die leidde tot het arrest HR 8 februari 2019 (Credivance/ex-echtelieden) processuele verwarring voor over de vraag of de man nu wel of niet in de procedure verschenen was, die de bij verstek veroordeelde vrouw op het verkeerde been zette. Als de man immers verschenen was, zou gelden dat het een vonnis op tegenspraak was, waartegen zij in hoger beroep moest. Was hij niet verschenen, dan diende zij verzet in te stellen.

    Lees de overwegingen in HR 8 februari 2019 (Credivance/ex-echtelieden)

    Zes jaar na zijn echtscheiding sluit een man een lening. Onder het contract staat ook de naam en handtekening van zijn ex-vrouw. Nadat de (ex) man en vrouw als hoofdelijk schuldenaren zijn gedagvaard tot betaling van de lening schrijft de man voor de 1e zittingsdatum een brief aan de Kantonrechter, waarin hij bekent dat hij de leningsakte heeft vervalst en dat zijn ex-vrouw van niets weet. Hij meldt verder dat al het geld aan gokken is opgegaan en dat hij geen geld meer heeft en in Turkije woont en niet naar Nederland komt, en dat hij de lening zal terugbetalen als zijn leven weer op orde is.

    De Kantonrechter oordeelt eerst, dat de man zich in persoon in de procedure gesteld heeft, verleent tegen de vrouw verstek en wijst de vordering toe. Het vonnis wordt niet in persoon aan de vrouw betekend. Na 14 maanden komt zij tegen het vonnis in verzet. De Kantonrechter oordeelt dan in de verzetprocedure, dat de man achteraf bezien toch niet was verschenen en het vonnis dus volledig een verstekvonnis was, en honoreert het verzet van de vrouw. Het Hof vernietigt deze beslissing in hoger beroep, oordelend dat de man wel was verschenen en dat de vrouw dus op grond van art. 140 lid 3 Rv. het verkeerde rechtsmiddel had ingesteld. Ze had in hoger beroep moeten gaan en niet in verzet. Het Hof wijst de vordering van Credivance alsnog toe.

    De Hoge Raad casseert deze beslissing van het Hof. In beginsel klopte de redenering van het Hof wel, aldus de Hoge Raad, maar het Hof was niet ingegaan op de stellingen van de vrouw, dat het vonnis van de Kantonrechter haar voorkwam als een verstekvonnis en zij daaruit niet af had kunnen leiden dat de man wel in de procedure was verschenen. Door dit verweer onvoldoende te onderzoeken werd haar recht op toegang tot de rechter in de kern aangetast, aldus de Hoge Raad. Daarmee voldoet de uitspraak van het Hof niet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.

    Mr. C.J.M. Claassen schrijft in haar noot in de NJ, dat deze oplossing wat gewrongen voorkomt, en een oplossing langs de lijnen van art. 340 Rv. eleganter geweest was. In die bepaling wordt alsnog een termijn gegund voor hoger beroep, als een procespartij cassatie tegen een vonnis heeft ingesteld, maar komt vast te staan dat cassatie niet het juiste rechtsmiddel was, maar hoger beroep. De dwalende procespartij krijgt dan vanaf de beslissing dat het vonnis niet open staat voor cassatie alsnog de normale termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep.

    De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar een eerder arrest HR 18 november 2016 (huurders loods/verhuurder) over een zgn. “apparaatsfout” van een Gerechtshof bij de behandeling van een zaak. Daar was verwarring ontstaan, doordat het griffierecht door de gedaagden te laat betaald was, waarna de procedure bij verstek was voortgezet.

    Lees de overwegingen in HR 18 november 2016 (huurders loods/verhuurder)

    In deze zaak was de procedure tegen de huurders in hoger beroep de mist ingegaan, doordat het griffierecht te laat door de huurders was betaald. Daardoor verleende het Hof verstek tegen hen en werd de procedure verder – inclusief een getuigenverhoor zonder de geïntimeerde – als verstekzaak voortgezet. Ten onrechte, want doordat het griffierecht alsnog werd voldaan werd het verstek gezuiverd en had de geïntimeerde alsnog tot de procedure toegelaten moeten worden (zie art. 142 Rv. jo. art. 353 lid 1 Rv.). Nadat de vordering van de verhuurder door het Hof werd toegewezen bij verstekarrest, kwamen de huurders daartegen in verzet. Vervolgens oordeelde het Hof, dat het weliswaar per ongeluk had gehandeld alsof de zaak bij verstek was gevoerd, maar dat de geïntimeerde achteraf bezien toch wel was verschenen en ze zelf maar aan de bel hadden moeten trekken. Het arrest was dus op tegenspraak – en niet bij verstek – gewezen aldus het Hof, zodat het verzet niet-ontvankelijk was. Het Hof meende zo formeel en strict te moeten handelen gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, en verwees onder meer naar een eerder arrest van de Hoge Raad. Het Hof overweegt:

    “Als de rechter abusievelijk een verstekvonnis wijst nadat de gedaagde het verstek had gezuiverd, dan is in wezen sprake van een contradictoir vonnis, waartegen alleen hoger beroep en geen verzet openstaat; HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1094.”

    Maar dat is toch niet juist, oordeelt de Hoge Raad vervolgens.

    De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.2 t/m 3.3.4):

    “3.3.2. Uitgangspunt in cassatie is dat de betaling van het door de huurders in hoger beroep verschuldigde griffierecht ingevolge art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 142 Rv ertoe leidde dat het tegen hen verleende verstek werd gezuiverd. Het hof heeft dan ook op zichzelf terecht geoordeeld dat zijn na de zuivering van het verstek gewezen arresten (van 29 januari 2013, 21 mei 2013 en 4 maart 2014) moeten worden aangemerkt als arresten die op tegenspraak zijn gewezen (vgl. HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1094, NJ 1994/7). Eisers in cassatie hadden tegen die arresten dus geen verzet bij het hof moeten instellen, maar cassatieberoep. In het onderhavige geval moet echter op deze regel om de volgende redenen een uitzondering worden aanvaard.

    3.3.3 Het hof heeft vastgesteld dat de zaak in hoger beroep steeds is behandeld als een verstekzaak, uit het roljournaal op geen enkel moment kenbaar was dat het verstek was gezuiverd en [eisers] ernstig nadeel hebben ondervonden (zie hiervoor in 3.2.3). Dit komt erop neer neer dat eisers in cassatie, mede als gevolg van een apparaatsfout aan de zijde van het hof, geen proceshandelingen hebben verricht in de periode tussen de zuivering van het verstek en het arrest van 4 maart 2014. In de periode tussen de arresten van 21 mei 2013 en 4 maart 2014 heeft bovendien een getuigenverhoor aan de zijde van verweerder in cassatie plaatsgevonden waarbij eisers in cassatie niet aanwezig of vertegenwoordigd waren doordat de zaak ten onrechte als verstekzaak werd behandeld. De veroordelingen ten laste van eisers in cassatie in het arrest van 4 maart 2014, zijn aldus tot stand gekomen met schending van het recht van eisers in cassatie om zich in het door verweerder in cassatie ingestelde hoger beroep te verdedigen.

    3.3.4 Door eisers in cassatie in het verzet niet-ontvankelijk te achten op de grond dat herstel van het hiervoor in 3.3.3 bedoelde processuele verzuim aan de zijde van het hof, niet mogelijk is volgens de hiervoor in 3.3.2 vermelde regels, is de toegang tot de appelrechter in de kern aangetast. Onder dergelijke omstandigheden leidt onverkorte toepassing van die regels tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat wordt in dit geval niet anders doordat eisers in cassatie zelf hadden kunnen verzoeken in de gelegenheid te worden gesteld proceshandelingen te verrichten. Daarom had het hof in dit bijzondere geval aanleiding behoren te zien het verzet ontvankelijk te achten, met als gevolg dat de appelinstantie werd heropend, waarbij de verzetdagvaarding heeft te gelden als memorie van antwoord (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, NJ 2014/142). In zoverre is de klacht gegrond.”

    Verzet is ook mogelijk in hoger beroep

    Verzet kan zoals uit het bovenstaande blijkt ook worden aangetekend tegen een in hoger beroep door het Hof gewezen arrest. Zoals hiervoor vermeld bepaalt art. 353 lid 1 Rv. immers, dat de bepalingen inzake de dagvaardingsprocedure in 1e instantie ook gelden in hoger beroep, behoudens de expliciet door de wet gemaakte uitzonderingen op de processuele regels in 1e instantie.

    Als de procedure in eerste instantie gewonnen is, en de veroordeelde gaat in hoger beroep, dan kan het – ter besparing van kosten – een overweging zijn met opzet verstek te laten gaan in het hoger beroep. Met name als het vonnis van de rechtbank goed in elkaar zit en er een redelijke kans is dat de uitkomst in hoger beroep niet veel anders zal zijn. Als het Hof het vonnis van de rechtbank dan bekrachtigt, struikelt de wederpartij als het ware al over de eigen veters. Pakt het toch verkeerd uit, dan kan altijd nog verzet worden aangetekend. Daarbij kunnen ook incidentele grieven alsnog worden aangevoerd en wordt het hoger beroep dus niet ingeperkt tot de grieven van de oorspronkelijk appellant. Nadeel kan wel zijn dat er een bij voorraad uitvoerbaar arrest ligt, dat dus geëxecuteerd kan worden.

    Wat is te verstaan onder “veroordeeld”

    Dit moet breed worden opgevat: de gedaagde kan opkomen tegen alle vonnissen waarbij de vorderingen van de oorspronkelijk eiser zijn toegewezen. Dat kan dus ook een verklaring voor recht zijn etc..

    Verzet houdt in dat de oorspronkelijk gedaagde zich alsnog in de procedure stelt door middel van een verzetdagvaarding.  Hij kan dan alsnog verweer voeren. Verzet wordt ook wel “oppositie” genoemd. De gedaagde die in verzet komt heet dan “opposant” en de oorspronkelijk eiser “geopposeerde”.

    De procedure wordt dan hervat bij dezelfde instantie.

    Wijze van verzet aantekenen

    Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding (art. 143 lid 2 Rv.).

    Door het verzet wordt de instantie heropend (art. 147 lid 1 Rv.).

    De aanzeggingen van art. 111 lid 2 Rv. moeten evenals bij een gewone dagvaarding gedaan te worden aan de oorspronkelijk eiser, behalve de aanzegging over de wijze waarop deze kan antwoorden.

    Een eis in reconventie moet in de verzetdagvaarding worden opgenomen, evenals uiteraard de verweren tegen de oorspronkelijke eis met vermelding van de bewijsmiddelen conform  art. 111 lid 3 Rv. (art. 146 Rv.).

    Wijziging van procespartij of overgang van het vorderingsrecht tijdens de verzettermijn

    Ook bij verzet kan zich de complicatie voordoen, dat de oorspronkelijke procespartij tijdens de verzettermijn is overleden of niet meer bestaat. Bij verzet kan de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden ingesteld zelfs veel langer duren, waardoor de kans dat zich dit voordoet in feite groter is. Ook komt het voor dat de vordering verkocht en gecedeerd wordt.

    Voor hoger beroep en cassatie voorziet de wet in een regeling voor het geval de procespartij overlijdt na het wijzen van vonnis, terwijl de beroepstermijn nog loopt. De regeling van het verzet kent niet zo’n bepaling, maar het wettelijk systeem en de rechtspraak die geldt bij andere rechtsmiddelen zal hier ook toepassing vinden. Zie de pagina Termijn hoger beroep, waar dieper op deze problematiek wordt ingegaan.

    De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van HR 7 maart 2014 (beschermingsbewindvoerder/verhuurder) prejudiciële vragen van een Kantonrechter beantwoord in een kwestie, waarbij een beschermingsbewindvoerder verzet had ingesteld tegen een ontruimingsvonnis, dat bij verstek was gewezen tegen de onder zijn bewind gestelde huurder. De beantwoording is geheel in lijn met de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad.

    Lees de beantwoording van de prejudiciële vragen in HR 7 maart 2014 (beschermingsbewindvoerder/verhuurder)

    De beantwoording van de gestelde vragen luidt aldus:

    “Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte verschijnt in een procedure waarin de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft als formele procespartij te gelden. De bewindvoerder is bevoegd in verzet te komen tegen een bij verstek gewezen vonnis in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was, indien en voor zover in dit vonnis is geoordeeld over een onder bewind gesteld goed.

    Vraag 2. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.

    In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.

    Vraag 3. Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.”

    Dat deze regels evenzeer gelden bij het rechtsmiddel hoger beroep blijkt uit de op basis van genoemd arrest van de Hoge Raad gewezen arrest van Hof Den Bosch d.d. 2 september 2014, waarbij de onder bewind gestelde zelf hoger beroep had aangetekend, terwijl dit aan de bewindvoerder was. Het Hof besloot de bewindvoerder de gelegenheid te bieden het geding over te nemen.

    Termijn voor aantekenen verzet

    De termijn waarbinnen verzet moet worden aangetekend tegen het verstekvonnis is in principe 4 weken (en bij een op moment van betekening in het buitenland wonende gedaagde 8 weken, zie art. 143 lid 2 laatste volzin Rv.). De rechter moet ambtshalve toetsen of het verzet tijdig is ingesteld. Zie hieronder Hof Den Bosch 19 januari 2010 en Hof den Bosch 10 januari 2017.

    Termijn bij vonnis tot levering onroerend goed

    Wanneer het vonnis bepaalt, dat dit in plaats van de medewerking van de veroordeelde tot levering van een onroerend goed, moet degeen tegen wie dit vonnis is uitgesproken het verzet binnen acht dagen inschrijven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dit geldt ook bij betekening niet in persoon. In dit geval is de termijn dus verkort naar 8 dagen! Althans is verzet met betrekking tot die beslissing zinloos als dit is verzuimd. Zie de pagina Rechtsvorderingen.

    Wanneer begint de verzettermijn te lopen?

    De moeilijkheid bij verzet is om vast te stellen, op welk moment de verzettermijn begint te lopen. De basisgedachte is: vanaf het moment waarop mag worden aangenomen, dat de gedaagde bekend is met het verstekvonnis.

    De wet werkt dit uit in art. 143 lid 2 Rv., door een aantal situaties op te sommen waarin de termijn begint te lopen:

    1. na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon;

    2. of na het plegen door gedaagde van een “daad van bekendheid”, waaruit hetzij

    (i) voortvloeit dat het vonnis hem bekend is, of

    (ii) de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.

    3. Wanneer het vonnis ten uitvoer gelegd is (art. 143 lid 3 Rv.).

    Betekening in persoon; Ontvanger Belastingdienst

    Een openbare betekening is niet aan te merken als betekening in persoon. Betekening aan de Ontvanger van de Belastingdienst moet aan de persoon van de Ontvanger zelf, dus niet aan een receptioniste of zo. HR 12 augustus 2016 (Continental Automaten B.V./Ontvanger) – de Ontvanger is een zelfstandig bevoegd in rechte op te treden; exploten aan de Ontvanger in persoon moeten daadwerkelijk aan hem in persoon worden betekend; idem Big Apple Services/Ontvanger (het opvolgende ECLI nr. 1929 en dat ervoor nr. 1927). Zie ook de pagina Exploten over de Ontvanger als zelfstandig bevoegde instantie – niet zijnde een publiek rechtspersoon, die niet mag worden vereenzelvigd met de Staat.

    Verzet tegen dwangbevel Belastingdienst

    Verzet tegen een dwangbevel van de Belastingdienst geschiedt op grond van art. 17 IW langs de weg van art. 143 Rv.. Het leek er even op, dat verzet bij de burgerlijke rechter niet mogelijk is om daarmee een uitstel van betaling van de Ontvanger te krijgen, omdat daarvoor de bestuursrechtelijke rechtsgang van art. 25 IW. zou zijn aangewezen. Aldus HR 12 augustus 2016 (Big Apple Services/Ontvanger). De Hoge Raad is daar echter op terug gekomen: HR 2 december 2016 (X te Z./Staatssecretaris van Financiën). De Hoge Raad:

    “De Rechtbank heeft onder meer overwogen dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet tot kwijtschelding van de aanslag kan leiden.

    De Rechtbank wees er daarbij op dat zij ingevolge art. 26 IW in samenhang met artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling IW niet bevoegd is op een verzoek tot kwijtschelding te beslissen en dat belanghebbende zich dienaangaande tot de Ontvanger van de belastingen dient te wenden.

    Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat:

    1. tegen een afwijzende beschikking van de Ontvanger op een verzoek tot kwijtschelding op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling IW zogenoemd administratief beroep openstaat bij de Directeur van de belastingen en

    2. dat tegen ongegrondverklaring van dat beroep vervolgens geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, meer in het bijzonder de belastingrechter, maar uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze.

    De Rechtbank is bij haar hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel uitgegaan van een juiste opvatting omtrent de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ingeval van een afwijzende beslissing op een kwijtscheldingsverzoek als bedoeld in artikel 26 van de IW, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, lid 2, van de Uitvoeringsregeling IW. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van zijn arrest van 12 augustus 2016, BNB 2016/220 (Big Apple Services/Ontvanger), geldt hetzelfde ten aanzien van beslissingen op een verzoek tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in art. 25 IW.

    Er is echter een wetsvoorstel Fiscale vereenvoudigingswet aanhangig, waarmee wordt beoogd om voor fiscale geschillen inclusief die over onder andere art. 25 IW (uitstel) en art. 26 IW (kwijtschelding) alsnog een uitsluitend bestuursrechtelijke rechtsgang te maken conform Hoofdstuk V Algemene wet rijksbelastingen. Deze wet is echter heden (op 23-1-2019) nog niet aangenomen.

    Zie over de aansprakelijkstelling van de bestuurder ex art. 36 IW voor zakelijke belastingschulden van de BV waarvan hij bestuurder is/was ook de pagina Bestuurdersaansprakelijkheid. Daar ook het een en ander over de bestuursrechtelijke procesgang bij die aansprakelijkheid.

    Daad van bekendheid

    Het gaat er hierbij om, dat de veroordeelde partij daadwerkelijk met het vonnis bekend is geraakt. Zie de jurisprudentie hieronder vermeld.

    Vonnis ten uitvoer gelegd

    Het vonnis wordt geacht ten uitvoer gelegd te zijn in de gevallen genoemd in art. 144 Rv.. En wel in geval van:

    – gerechtelijke verkoop van goederen, na de verkoop;

    – derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;

    – tenuitvoerlegging van een veroordeling tot levering of afgifte van goederen die geen registergoederen zijn, nadat de levering of afgifte heeft plaatsgevonden;

    – gedwongen ontruiming van onroerende zaken, nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden.

    De regeling van (het aanvangsmoment) van de verzettermijn is een bron van procedures. De Hoge Raad heeft in het arrest van 5 september 2014 (Morning Star/Republiek Gabon) over de afweging belangen van oorspronkelijk eiser en de gedaagde het volgende overwogen:

    “De regeling van de verzettermijn berust op een afweging van enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. Bij de toepassing van de regeling van de verzettermijnen in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast”.

    Het ging in die kwestie om de tenuitvoerlegging van een derdenbeslag. De eiser stelde, dat door de uitbetaling door de derde-beslagene de tenuitvoerlegging voltooid was in de zin van art. 143 lid 3 Rv. jo.  art. 144 aanhef en sub a (eerste volzin) Rv.. De derde-beslagene had echter onjuist verklaard, zodat de afdracht niet geldig was als moment van voltooien van de executie.

    De Hoge Raad voegt hier aan toe, dat art. 143 lid 3 jo art. 144 Rv. beoogt de belangen van de bij verstek veroordeelde gedaagde beter te beschermen, om te voorkomen dat de gedaagde de mogelijkheid van verstek niet meer zou hebben terwijl hij niet met het vonnis bekend is. De Hoge Raad overweegt:

    “Art. 81 lid 2 (oud) Rv bepaalde dat – buiten de gevallen voorzien in art. 81 lid 1 (oud) Rv – het verzet ontvankelijk was totdat het vonnis ten uitvoer was gelegd. Dit kon meebrengen dat iemand aan wie een verstekvonnis niet in persoon was betekend, geen verzetmogelijkheid meer had indien hij pas van het vonnis kennis nam nadat het tegen hem ten uitvoer was gelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis is met art. 143 lid 3 Rv beoogd, mede tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, de toegang tot de rechter in geval van een verstekvonnis beter te waarborgen door – buiten de gevallen waarin sprake is van, kort gezegd, betekening in persoon of een daad van bekendheid (art. 143 lid 2 Rv) – de verzettermijn niet te laten eindigen, maar te laten ingaan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 348)”.

    De Hoge Raad heeft in het arrest HR 16 januari 2004 beslist, dat de regel van art. 144 Rv. ook heeft te gelden voor situaties voorafgaand aan de invoering van die bepaling op 1 januari 2002 (r.o. 3.4).

    Uit het arrest van Hof Den Bosch 5 augustus 2021 (levering perceel krachtens rechterlijk vonnis) valt op te maken, dat wanneer de levering van een perceel plaatsvindt op grond van een rechterlijke beslissing krachtens art. 3:300 lid 2 B.W. dan wel een machtiging krachtens art. 3:174 B.W., de tenuitvoerlegging van het vonnis tot levering van het perceel was voltooid op het moment van de overdracht door de notaris. In casu had appellant alleen nog verzet kunnen aantekenen op grond van de uitzondering van art. 6 EVRM (zie hieronder), maar dit had dan binnen veertien dagen ingesteld moeten worden. Doordat het verzet binnen de normale verzettermijn van 4 weken was ingesteld, was dit te laat en was de vordering in verzet naar het zich liet aanzien niet ontvankelijk. De onderhavige zaak ging echter over beroep tegen de afwijzing van een verzoek om conservatoir beslag te leggen. Zie ook de pagina Conservatoir beslag onroerende zaken.

    Verzettermijn verzet op basis van art. 6 EVRM

    In het arrest HR 25 februari 2000 (Stienstra Holding/huurder) heeft de Hoge Raad regels ontwikkeld voor de situatie, dat de tenuitvoerlegging reeds heeft plaatsgehad, maar de geëxecuteerde niettemin niet op de hoogte was van het vonnis, en evenmin van de tenuitvoerlegging. Onder omstandigheden kan – aldus de Hoge Raad – ondanks art. 144 Rv. op basis van art. 6 EVRM toch verzet woorden ingesteld, en wel binnen veertien dagen.

    In het hierboven genoemde arrest HR 16 januari 2004 zet de Hoge Raad de regels van Stienstra Holding/huurder nog eens op een rij (r.o. 3.7):

    “In een geval als het onderhavige, dat – naar blijkens het hiervóór in 3.2 overwogene veronderstellenderwijs moet worden aangenomen – hierdoor wordt gekenmerkt dat:

    (i) de veroordeelde niet (door betekening in persoon) op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en van het verstekvonnis en evenmin van het gelegde derdenbeslag, en
    (ii) de veroordeelde evenmin bekend was met de omstandigheid dat de executant doende was het vonnis ten uitvoer te leggen, en
    (iii) de veroordeelde, nadat vervolgens het verstekvonnis in persoon aan hem was betekend, binnen veertien dagen nadien verzet heeft ingesteld, zal in beginsel grond bestaan voor toepassing van de in 3.4 bedoelde in de rechtspraak ontwikkelde regel.”

    In r.o. 2.4 van dit arrest – waarnaar in r.o. 3.7 wordt verwezen – overwoog de Hoge Raad:

    “… Voorts is van belang dat het recht van verzet van de veroordeelde mede wordt gewaarborgd door de in de rechtspraak ontwikkelde regel (vgl. HR 25 februari 2000, nr. C98/210, NJ 2000, 509) dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 81, 83 en 84 (oud) Rv. achterwege moet blijven indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt.”

    Berusting

    Wanneer de gedaagde die veroordeeld is in het verstekvonnis heeft berust, dan kan hij daarna niet meer in verzet komen (art. 143 lid 4 Rv.).

    In het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 juni 2006 (verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap)  is voor berusting het volgende vereist (r.o. 3.5):

    “Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan dan ook slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt.”

    De Hoge Raad verwijst daarbij nog naar twee eerdere arresten:

    – HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367 en

    – HR 11 april 2003 (Hoda International/Mondie Foods) (NJ 2003, 440) – Van berusting kan slechts sprake zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. De gebruikte woorden “algeheel en finaal gekweten” zouden kunnen wijzen op een berusting door Hoda in de uitspraak, maar een tegengestelde opvatting, gelet op de overige inhoud van de brief, is evenzeer denkbaar.

    Schorsende werking verzet

    Het verzet schorst de tenuitvoerlegging, maar alleen als het verstekvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard is (art. 145 Rv.). Dat zal in de meeste gevallen juist wel zo zijn omdat uitvoerbaarheid bij voorraad door eisende partijen standaard gevorderd wordt.

    Procesverloop verzetprocedure

    De regels van de gewone procedure zijn van overeenkomstige toepassing in de verzetprocedure. Door het verzet wordt de instantie heropend, en de verzetdagvaarding heeft dezelfde functie als de conclusie van antwoord in een procedure op tegenspraak (art. 147 lid 1 Rv.). Hetzelfde geldt in een verzoekschriftprocedure, inclusief een faillissementsprocedure, zoals blijkt uit het arrest HR 26 maart 2021 (schuldenaar/schuldeiser). Zie de pagina Faillietverklaring en rechtsmiddelen.

    Art. 147 lid 2 en lid 3 Rv. bevatten ook enkele bepalingen over betalen van het griffierecht (art. 127a lid 3 en 4 Rv. zijn hier ook van toepassing).

    Verval van instantie na verzet

    Vervalt de instantie na verzet dan vervalt ook het verstekvonnis (art. 148 Rv.). Zie ook de pagina Verval van instantie.

    Rechtspraak

    Inschrijving verzet levering onroerende zaak in rechtsmiddelenregister

    Rb. Noord-Holland 15 augustus 2018 (levering onroerende zaak door vonnis) – opposant was tijdig in verzet gekomen van een verstekvonnis waarin onder meer was bepaald dat het vonnis in de plaats zou treden van de medewerking van gedaagde aan een levering van een onroerende zaak. Bij verzet tegen een dergelijke machtiging geldt dat het verzet binnen 8 dagen na instellen moet zijn ingeschreven in het rechtsmiddelenregister op grond van het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW. Aan dit vereiste was niet voldaan. Opposant heeft evenwel, nog altijd binnen de termijn, opnieuw verzet ingesteld en dit verzet wel tijdig doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Rechtbank oordeelt dat opposant in het tweede verzet kan worden ontvangen.

    Geen voltooide executie

    HR 5 september 2014 (Morning Star/Republiek Gabon) – executie niet o.g.v. art. 144 aanhef en sub b Rv. voltooid omdat derde-beslagene ten onrechte had afgedragen (beslag trof geen doel)

    HR 25 februari 2000 (Stienstra Holding/huurder, NJ 2000, 509) – de oude regeling (voor de wetswijziging van wetsvoorstel 24.651) waarin verzet niet meer mogelijk was na tenuitvoerlegging wordt geacht in strijd met art. 6 EVRM te zijn (toegang tot de rechter). De Hoge Raad vernietigt alleen omdat de rechtbank als appelinstantie niet had moeten terugverwijzen.

    HR 16 januari 2004 (NJ 2005, 191) – (casus naar oud recht) de opposant wordt alsnog in het gelijk gesteld omdat aan de criteria van Stienstra Holding wordt voldaan (zie r.o. 3.7).

    Daad van bekendheid

    HR 26 maart 2010 (Azeta B.V./Rep. Chili, NJ 2010, 526) – brief van Chileense Ministerie van BZ geen daad van bekendheid. Verstekvonnis in strijd met het beginsel betreffende de staatsimmuniteit? Dit geeft niet een onbeperkte ruimte om de verzettermijn niet in acht te nemen.

    Hof Den Bosch 8 december 2015 (verhuurder/huurder) – Volgens vaste rechtspraak kan een daad van een vertegenwoordiger of advocaat van de veroordeelde buiten rechte, waaruit volgt dat de vertegenwoordiger of advocaat bekend is met de veroordeling bij verstek, op zichzelf niet als daad van bekendheid van de veroordeelde zelf gelden, ook niet als de vertegenwoordiger of advocaat daarbij namens de veroordeelde is opgetreden (vgl. HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1325). Niettemin kan er sprake zijn van een daad van bekendheid van een gemachtigde of advocaat, op grond waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat daaraan een voorafgaande daad van bekendheid van de veroordeelde zelf ten grondslag ligt.

    Berusting in rechterlijk vonnis

    Hoge Raad d.d. 30 juni 2006 (verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap) – berusting in een rechterlijke uitspraak is het (ondubbelzinnig) te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen.

    Ambtshalve toetsing verzettermijn

    Hof Den Bosch 10 januari 2017 – Ambtshalve toetsing door het hof of de kantonrechter in het verzetvonnis het verzet terecht ontvankelijk heeft geacht, aangezien verzettermijnen van openbare orde zijn.

    Hof Den Bosch 19 januari 2010 – Het hof stelt vast dat verzettermijnen van openbare orde zijn zodat de niet-ontvankelijkheid van het verzet alsnog ambtshalve in hoger beroep moet worden uitgesproken.

    verzet tegen dwangbevel Ontvanger

    HR 12 augustus 2016 (Big Apple Services/Ontvanger) – Verzet tegen een dwangbevel van de Belastingdienst geschiedt ook langs de weg van art. 143 Rv.. Dit verzet kan echter niet worden gehonoreerd om daarmee een uitstel van betaling te krijgen. Voor het verlenen van uitstel van betaling kent de Invorderingswet een afzonderlijke (bestuursrechtelijke) rechtsgang (art. 25 Iw 1990), bij toepassing waarvan de belastingrechter de bevoegde rechter is. Het verlenen van uitstel van betaling door de burgerlijke rechter in het kader van een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel zou het stelsel van de Invorderingswet onaanvaardbaar doorkruisen.

    betekening in persoon; Ontvanger Belastingdienst

    HR 12 augustus 2016 (Continental Automaten B.V./Ontvanger) – de Ontvanger is een zelfstandig bevoegd in rechte op te treden; exploten aan de Ontvanger in persoon moeten daadwerkelijk aan hem in persoon worden betekend; idem Big Apple Services/Ontvanger(het opvolgende ECLI nr.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 11-09-2018; laatste bewerking 14-07-2022]

    Verzet (Afd. 8, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Verzet (Afd. 8, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding verzet

      Het verzet is geregeld in Afd. 8, Titel 2, Boek 1 Rv. (NB de link verwijst naar de versie voor niet-digitaal procederen). De afdeling omvat 6 artikelen: art. 143 Rv. tot en met art. 148 Rv. (niet digitaal). (*)

      (*) NB op deze pagina wordt in verband met de afschaffing van digitaal procederen (KEI) geen aandacht meer besteed aan de bepalingen voor digitaal procederen.

      Wanneer tegen een gedaagde verstek verleend is (zie ook de pagina Verstek), wordt er een zgn. verstekvonnis gewezen. De niet verschenen procespartij die veroordeeld is kan dan in verzet komen. De verzetprocedure is een voortzetting van de procedure in dezelfde instantie (bij dezelfde rechter), die aanvankelijk door het verstekvonnis geëindigd was. De verzetdagvaarding heeft te gelden als de conclusie van antwoord (zie hierna voor de wijze van aantekenen van verzet).

      Uitzondering: meerdere gedaagden waarvan tenminste één is verschenen

      Belangrijke uitzondering is het geval, waarin er meerdere gedaagden zijn en een of meer anderen wel zijn verschenen. Dan wordt wel verstek verleend maar is het vonnis een vonnis op tegenspraak en kan geen verzet worden aangetekend, maar slechts hoger beroep (art. 140 lid 3 Rv.). Zie ook de pagina Hoger beroep.

      Uitzonderingen op de uitzondering

      Procedure tegen wel verschenen gedaagde eindigt voortijdig

      In het geval dat de procedure tegen de wel verschenen gedaagden tot een vroegtijdig einde komt en daarna vonnis wordt gewezen tegen de gedaagden tegen wie verstek verleend is, dan geldt deze uitzondering niet en is het aangewezen rechtsmiddel alsnog verzet.

      Dit kan bij voorbeeld gebeuren wanneer met de wel verschenen gedaagde een minnelijke regeling wordt getroffen – en er vervolgens tegen de andere gedaagden (tegen wie verstek verleend is) vonnis wordt gewezen. In die situatie geldt het vonnis wel als een verstekvonnis en moet daartegen verzet worden aangetekend, alsof er geen gedaagden verschenen waren. Aldus de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen in HR 7 juli 2017 (X Beveiliging).

      Lees de beantwoording van de prejudiciële vragen in HR 7 juli 2017 (X Beveiliging)

      De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3 tot en met 3.5:

      “3.3 De regeling van art. 140 Rv strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89). Om die reden staat ingevolge art. 140 lid 3 Rv tegen een vonnis dat is gewezen tussen “alle partijen” – waarmee, naast de eiser(s), zijn bedoeld: zowel de verschenen gedaagde(n) als de niet verschenen gedaagde(n) tegen wie verstek is verleend – slechts het rechtsmiddel van hoger beroep open. Daarmee wordt voorkomen dat tegen hetzelfde vonnis zowel een appelprocedure door de verschenen gedaagden, als een verzetprocedure door de niet verschenen gedaagden kan worden gevoerd, met het gevaar van tegenstrijdige beslissingen (vgl. HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0570, NJ 1992/448).

      3.4 In een geval echter waarin de verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen, niet langer aan de procedure deelnemen (bijvoorbeeld doordat ten aanzien van hen de procedure is geschorst wegens hun faillissement of is doorgehaald in verband met het bereiken van een schikking), en de procedure alleen ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) wordt voortgezet zodat het vonnis uitsluitend wordt gewezen tussen de eiser(s) en de niet verschenen gedaagde(n), is art. 140 lid 3 Rv niet van toepassing. Het risico van tegenstrijdige uitspraken doordat zowel het rechtsmiddel van hoger beroep als dat van verzet wordt aangewend, is dan immers niet meer aanwezig.

      3.5 Opmerking verdient nog dat het hiervoor in 3.4 overwogene eveneens geldt indien alle verschenen gedaagden, voordat eindvonnis wordt gewezen maar pas nadat een tussenvonnis met inhoudelijke overwegingen en beslissingen is gewezen, niet langer deelnemen aan de procedure. De niet verschenen gedaagden kunnen dan door middel van verzet opkomen tegen het eindvonnis en de daaraan ten grondslag liggende tussenvonnissen.”

      Verwarring over de vraag of verstekvonnis is gewezen: fouten van de rechter

      Naast deze situatie deed zich in de zaak die leidde tot het arrest HR 8 februari 2019 (Credivance/ex-echtelieden) processuele verwarring voor over de vraag of de man nu wel of niet in de procedure verschenen was, die de bij verstek veroordeelde vrouw op het verkeerde been zette. Als de man immers verschenen was, zou gelden dat het een vonnis op tegenspraak was, waartegen zij in hoger beroep moest. Was hij niet verschenen, dan diende zij verzet in te stellen.

      Lees de overwegingen in HR 8 februari 2019 (Credivance/ex-echtelieden)

      Zes jaar na zijn echtscheiding sluit een man een lening. Onder het contract staat ook de naam en handtekening van zijn ex-vrouw. Nadat de (ex) man en vrouw als hoofdelijk schuldenaren zijn gedagvaard tot betaling van de lening schrijft de man voor de 1e zittingsdatum een brief aan de Kantonrechter, waarin hij bekent dat hij de leningsakte heeft vervalst en dat zijn ex-vrouw van niets weet. Hij meldt verder dat al het geld aan gokken is opgegaan en dat hij geen geld meer heeft en in Turkije woont en niet naar Nederland komt, en dat hij de lening zal terugbetalen als zijn leven weer op orde is.

      De Kantonrechter oordeelt eerst, dat de man zich in persoon in de procedure gesteld heeft, verleent tegen de vrouw verstek en wijst de vordering toe. Het vonnis wordt niet in persoon aan de vrouw betekend. Na 14 maanden komt zij tegen het vonnis in verzet. De Kantonrechter oordeelt dan in de verzetprocedure, dat de man achteraf bezien toch niet was verschenen en het vonnis dus volledig een verstekvonnis was, en honoreert het verzet van de vrouw. Het Hof vernietigt deze beslissing in hoger beroep, oordelend dat de man wel was verschenen en dat de vrouw dus op grond van art. 140 lid 3 Rv. het verkeerde rechtsmiddel had ingesteld. Ze had in hoger beroep moeten gaan en niet in verzet. Het Hof wijst de vordering van Credivance alsnog toe.

      De Hoge Raad casseert deze beslissing van het Hof. In beginsel klopte de redenering van het Hof wel, aldus de Hoge Raad, maar het Hof was niet ingegaan op de stellingen van de vrouw, dat het vonnis van de Kantonrechter haar voorkwam als een verstekvonnis en zij daaruit niet af had kunnen leiden dat de man wel in de procedure was verschenen. Door dit verweer onvoldoende te onderzoeken werd haar recht op toegang tot de rechter in de kern aangetast, aldus de Hoge Raad. Daarmee voldoet de uitspraak van het Hof niet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.

      Mr. C.J.M. Claassen schrijft in haar noot in de NJ, dat deze oplossing wat gewrongen voorkomt, en een oplossing langs de lijnen van art. 340 Rv. eleganter geweest was. In die bepaling wordt alsnog een termijn gegund voor hoger beroep, als een procespartij cassatie tegen een vonnis heeft ingesteld, maar komt vast te staan dat cassatie niet het juiste rechtsmiddel was, maar hoger beroep. De dwalende procespartij krijgt dan vanaf de beslissing dat het vonnis niet open staat voor cassatie alsnog de normale termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep.

      De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar een eerder arrest HR 18 november 2016 (huurders loods/verhuurder) over een zgn. “apparaatsfout” van een Gerechtshof bij de behandeling van een zaak. Daar was verwarring ontstaan, doordat het griffierecht door de gedaagden te laat betaald was, waarna de procedure bij verstek was voortgezet.

      Lees de overwegingen in HR 18 november 2016 (huurders loods/verhuurder)

      In deze zaak was de procedure tegen de huurders in hoger beroep de mist ingegaan, doordat het griffierecht te laat door de huurders was betaald. Daardoor verleende het Hof verstek tegen hen en werd de procedure verder – inclusief een getuigenverhoor zonder de geïntimeerde – als verstekzaak voortgezet. Ten onrechte, want doordat het griffierecht alsnog werd voldaan werd het verstek gezuiverd en had de geïntimeerde alsnog tot de procedure toegelaten moeten worden (zie art. 142 Rv. jo. art. 353 lid 1 Rv.). Nadat de vordering van de verhuurder door het Hof werd toegewezen bij verstekarrest, kwamen de huurders daartegen in verzet. Vervolgens oordeelde het Hof, dat het weliswaar per ongeluk had gehandeld alsof de zaak bij verstek was gevoerd, maar dat de geïntimeerde achteraf bezien toch wel was verschenen en ze zelf maar aan de bel hadden moeten trekken. Het arrest was dus op tegenspraak – en niet bij verstek – gewezen aldus het Hof, zodat het verzet niet-ontvankelijk was. Het Hof meende zo formeel en strict te moeten handelen gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, en verwees onder meer naar een eerder arrest van de Hoge Raad. Het Hof overweegt:

      “Als de rechter abusievelijk een verstekvonnis wijst nadat de gedaagde het verstek had gezuiverd, dan is in wezen sprake van een contradictoir vonnis, waartegen alleen hoger beroep en geen verzet openstaat; HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1094.”

      Maar dat is toch niet juist, oordeelt de Hoge Raad vervolgens.

      De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.2 t/m 3.3.4):

      “3.3.2. Uitgangspunt in cassatie is dat de betaling van het door de huurders in hoger beroep verschuldigde griffierecht ingevolge art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 142 Rv ertoe leidde dat het tegen hen verleende verstek werd gezuiverd. Het hof heeft dan ook op zichzelf terecht geoordeeld dat zijn na de zuivering van het verstek gewezen arresten (van 29 januari 2013, 21 mei 2013 en 4 maart 2014) moeten worden aangemerkt als arresten die op tegenspraak zijn gewezen (vgl. HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1094, NJ 1994/7). Eisers in cassatie hadden tegen die arresten dus geen verzet bij het hof moeten instellen, maar cassatieberoep. In het onderhavige geval moet echter op deze regel om de volgende redenen een uitzondering worden aanvaard.

      3.3.3 Het hof heeft vastgesteld dat de zaak in hoger beroep steeds is behandeld als een verstekzaak, uit het roljournaal op geen enkel moment kenbaar was dat het verstek was gezuiverd en [eisers] ernstig nadeel hebben ondervonden (zie hiervoor in 3.2.3). Dit komt erop neer neer dat eisers in cassatie, mede als gevolg van een apparaatsfout aan de zijde van het hof, geen proceshandelingen hebben verricht in de periode tussen de zuivering van het verstek en het arrest van 4 maart 2014. In de periode tussen de arresten van 21 mei 2013 en 4 maart 2014 heeft bovendien een getuigenverhoor aan de zijde van verweerder in cassatie plaatsgevonden waarbij eisers in cassatie niet aanwezig of vertegenwoordigd waren doordat de zaak ten onrechte als verstekzaak werd behandeld. De veroordelingen ten laste van eisers in cassatie in het arrest van 4 maart 2014, zijn aldus tot stand gekomen met schending van het recht van eisers in cassatie om zich in het door verweerder in cassatie ingestelde hoger beroep te verdedigen.

      3.3.4 Door eisers in cassatie in het verzet niet-ontvankelijk te achten op de grond dat herstel van het hiervoor in 3.3.3 bedoelde processuele verzuim aan de zijde van het hof, niet mogelijk is volgens de hiervoor in 3.3.2 vermelde regels, is de toegang tot de appelrechter in de kern aangetast. Onder dergelijke omstandigheden leidt onverkorte toepassing van die regels tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat wordt in dit geval niet anders doordat eisers in cassatie zelf hadden kunnen verzoeken in de gelegenheid te worden gesteld proceshandelingen te verrichten. Daarom had het hof in dit bijzondere geval aanleiding behoren te zien het verzet ontvankelijk te achten, met als gevolg dat de appelinstantie werd heropend, waarbij de verzetdagvaarding heeft te gelden als memorie van antwoord (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, NJ 2014/142). In zoverre is de klacht gegrond.”

      Verzet is ook mogelijk in hoger beroep

      Verzet kan zoals uit het bovenstaande blijkt ook worden aangetekend tegen een in hoger beroep door het Hof gewezen arrest. Zoals hiervoor vermeld bepaalt art. 353 lid 1 Rv. immers, dat de bepalingen inzake de dagvaardingsprocedure in 1e instantie ook gelden in hoger beroep, behoudens de expliciet door de wet gemaakte uitzonderingen op de processuele regels in 1e instantie.

      Als de procedure in eerste instantie gewonnen is, en de veroordeelde gaat in hoger beroep, dan kan het – ter besparing van kosten – een overweging zijn met opzet verstek te laten gaan in het hoger beroep. Met name als het vonnis van de rechtbank goed in elkaar zit en er een redelijke kans is dat de uitkomst in hoger beroep niet veel anders zal zijn. Als het Hof het vonnis van de rechtbank dan bekrachtigt, struikelt de wederpartij als het ware al over de eigen veters. Pakt het toch verkeerd uit, dan kan altijd nog verzet worden aangetekend. Daarbij kunnen ook incidentele grieven alsnog worden aangevoerd en wordt het hoger beroep dus niet ingeperkt tot de grieven van de oorspronkelijk appellant. Nadeel kan wel zijn dat er een bij voorraad uitvoerbaar arrest ligt, dat dus geëxecuteerd kan worden.

      Wat is te verstaan onder “veroordeeld”

      Dit moet breed worden opgevat: de gedaagde kan opkomen tegen alle vonnissen waarbij de vorderingen van de oorspronkelijk eiser zijn toegewezen. Dat kan dus ook een verklaring voor recht zijn etc..

      Verzet houdt in dat de oorspronkelijk gedaagde zich alsnog in de procedure stelt door middel van een verzetdagvaarding.  Hij kan dan alsnog verweer voeren. Verzet wordt ook wel “oppositie” genoemd. De gedaagde die in verzet komt heet dan “opposant” en de oorspronkelijk eiser “geopposeerde”.

      De procedure wordt dan hervat bij dezelfde instantie.

      Wijze van verzet aantekenen

      Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding (art. 143 lid 2 Rv.).

      Door het verzet wordt de instantie heropend (art. 147 lid 1 Rv.).

      De aanzeggingen van art. 111 lid 2 Rv. moeten evenals bij een gewone dagvaarding gedaan te worden aan de oorspronkelijk eiser, behalve de aanzegging over de wijze waarop deze kan antwoorden.

      Een eis in reconventie moet in de verzetdagvaarding worden opgenomen, evenals uiteraard de verweren tegen de oorspronkelijke eis met vermelding van de bewijsmiddelen conform  art. 111 lid 3 Rv. (art. 146 Rv.).

      Wijziging van procespartij of overgang van het vorderingsrecht tijdens de verzettermijn

      Ook bij verzet kan zich de complicatie voordoen, dat de oorspronkelijke procespartij tijdens de verzettermijn is overleden of niet meer bestaat. Bij verzet kan de termijn waarbinnen het rechtsmiddel kan worden ingesteld zelfs veel langer duren, waardoor de kans dat zich dit voordoet in feite groter is. Ook komt het voor dat de vordering verkocht en gecedeerd wordt.

      Voor hoger beroep en cassatie voorziet de wet in een regeling voor het geval de procespartij overlijdt na het wijzen van vonnis, terwijl de beroepstermijn nog loopt. De regeling van het verzet kent niet zo’n bepaling, maar het wettelijk systeem en de rechtspraak die geldt bij andere rechtsmiddelen zal hier ook toepassing vinden. Zie de pagina Termijn hoger beroep, waar dieper op deze problematiek wordt ingegaan.

      De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van HR 7 maart 2014 (beschermingsbewindvoerder/verhuurder) prejudiciële vragen van een Kantonrechter beantwoord in een kwestie, waarbij een beschermingsbewindvoerder verzet had ingesteld tegen een ontruimingsvonnis, dat bij verstek was gewezen tegen de onder zijn bewind gestelde huurder. De beantwoording is geheel in lijn met de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad.

      Lees de beantwoording van de prejudiciële vragen in HR 7 maart 2014 (beschermingsbewindvoerder/verhuurder)

      De beantwoording van de gestelde vragen luidt aldus:

      “Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte verschijnt in een procedure waarin de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft als formele procespartij te gelden. De bewindvoerder is bevoegd in verzet te komen tegen een bij verstek gewezen vonnis in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was, indien en voor zover in dit vonnis is geoordeeld over een onder bewind gesteld goed.

      Vraag 2. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.

      In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.

      Vraag 3. Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.”

      Dat deze regels evenzeer gelden bij het rechtsmiddel hoger beroep blijkt uit de op basis van genoemd arrest van de Hoge Raad gewezen arrest van Hof Den Bosch d.d. 2 september 2014, waarbij de onder bewind gestelde zelf hoger beroep had aangetekend, terwijl dit aan de bewindvoerder was. Het Hof besloot de bewindvoerder de gelegenheid te bieden het geding over te nemen.

      Termijn voor aantekenen verzet

      De termijn waarbinnen verzet moet worden aangetekend tegen het verstekvonnis is in principe 4 weken (en bij een op moment van betekening in het buitenland wonende gedaagde 8 weken, zie art. 143 lid 2 laatste volzin Rv.). De rechter moet ambtshalve toetsen of het verzet tijdig is ingesteld. Zie hieronder Hof Den Bosch 19 januari 2010 en Hof den Bosch 10 januari 2017.

      Termijn bij vonnis tot levering onroerend goed

      Wanneer het vonnis bepaalt, dat dit in plaats van de medewerking van de veroordeelde tot levering van een onroerend goed, moet degeen tegen wie dit vonnis is uitgesproken het verzet binnen acht dagen inschrijven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dit geldt ook bij betekening niet in persoon. In dit geval is de termijn dus verkort naar 8 dagen! Althans is verzet met betrekking tot die beslissing zinloos als dit is verzuimd. Zie de pagina Rechtsvorderingen.

      Wanneer begint de verzettermijn te lopen?

      De moeilijkheid bij verzet is om vast te stellen, op welk moment de verzettermijn begint te lopen. De basisgedachte is: vanaf het moment waarop mag worden aangenomen, dat de gedaagde bekend is met het verstekvonnis.

      De wet werkt dit uit in art. 143 lid 2 Rv., door een aantal situaties op te sommen waarin de termijn begint te lopen:

      1. na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon;

      2. of na het plegen door gedaagde van een “daad van bekendheid”, waaruit hetzij

      (i) voortvloeit dat het vonnis hem bekend is, of

      (ii) de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.

      3. Wanneer het vonnis ten uitvoer gelegd is (art. 143 lid 3 Rv.).

      Betekening in persoon; Ontvanger Belastingdienst

      Een openbare betekening is niet aan te merken als betekening in persoon. Betekening aan de Ontvanger van de Belastingdienst moet aan de persoon van de Ontvanger zelf, dus niet aan een receptioniste of zo. HR 12 augustus 2016 (Continental Automaten B.V./Ontvanger) – de Ontvanger is een zelfstandig bevoegd in rechte op te treden; exploten aan de Ontvanger in persoon moeten daadwerkelijk aan hem in persoon worden betekend; idem Big Apple Services/Ontvanger (het opvolgende ECLI nr. 1929 en dat ervoor nr. 1927). Zie ook de pagina Exploten over de Ontvanger als zelfstandig bevoegde instantie – niet zijnde een publiek rechtspersoon, die niet mag worden vereenzelvigd met de Staat.

      Verzet tegen dwangbevel Belastingdienst

      Verzet tegen een dwangbevel van de Belastingdienst geschiedt op grond van art. 17 IW langs de weg van art. 143 Rv.. Het leek er even op, dat verzet bij de burgerlijke rechter niet mogelijk is om daarmee een uitstel van betaling van de Ontvanger te krijgen, omdat daarvoor de bestuursrechtelijke rechtsgang van art. 25 IW. zou zijn aangewezen. Aldus HR 12 augustus 2016 (Big Apple Services/Ontvanger). De Hoge Raad is daar echter op terug gekomen: HR 2 december 2016 (X te Z./Staatssecretaris van Financiën). De Hoge Raad:

      “De Rechtbank heeft onder meer overwogen dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet tot kwijtschelding van de aanslag kan leiden.

      De Rechtbank wees er daarbij op dat zij ingevolge art. 26 IW in samenhang met artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling IW niet bevoegd is op een verzoek tot kwijtschelding te beslissen en dat belanghebbende zich dienaangaande tot de Ontvanger van de belastingen dient te wenden.

      Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat:

      1. tegen een afwijzende beschikking van de Ontvanger op een verzoek tot kwijtschelding op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling IW zogenoemd administratief beroep openstaat bij de Directeur van de belastingen en

      2. dat tegen ongegrondverklaring van dat beroep vervolgens geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, meer in het bijzonder de belastingrechter, maar uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze.

      De Rechtbank is bij haar hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel uitgegaan van een juiste opvatting omtrent de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ingeval van een afwijzende beslissing op een kwijtscheldingsverzoek als bedoeld in artikel 26 van de IW, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, lid 2, van de Uitvoeringsregeling IW. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van zijn arrest van 12 augustus 2016, BNB 2016/220 (Big Apple Services/Ontvanger), geldt hetzelfde ten aanzien van beslissingen op een verzoek tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in art. 25 IW.

      Er is echter een wetsvoorstel Fiscale vereenvoudigingswet aanhangig, waarmee wordt beoogd om voor fiscale geschillen inclusief die over onder andere art. 25 IW (uitstel) en art. 26 IW (kwijtschelding) alsnog een uitsluitend bestuursrechtelijke rechtsgang te maken conform Hoofdstuk V Algemene wet rijksbelastingen. Deze wet is echter heden (op 23-1-2019) nog niet aangenomen.

      Zie over de aansprakelijkstelling van de bestuurder ex art. 36 IW voor zakelijke belastingschulden van de BV waarvan hij bestuurder is/was ook de pagina Bestuurdersaansprakelijkheid. Daar ook het een en ander over de bestuursrechtelijke procesgang bij die aansprakelijkheid.

      Daad van bekendheid

      Het gaat er hierbij om, dat de veroordeelde partij daadwerkelijk met het vonnis bekend is geraakt. Zie de jurisprudentie hieronder vermeld.

      Vonnis ten uitvoer gelegd

      Het vonnis wordt geacht ten uitvoer gelegd te zijn in de gevallen genoemd in art. 144 Rv.. En wel in geval van:

      – gerechtelijke verkoop van goederen, na de verkoop;

      – derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;

      – tenuitvoerlegging van een veroordeling tot levering of afgifte van goederen die geen registergoederen zijn, nadat de levering of afgifte heeft plaatsgevonden;

      – gedwongen ontruiming van onroerende zaken, nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden.

      De regeling van (het aanvangsmoment) van de verzettermijn is een bron van procedures. De Hoge Raad heeft in het arrest van 5 september 2014 (Morning Star/Republiek Gabon) over de afweging belangen van oorspronkelijk eiser en de gedaagde het volgende overwogen:

      “De regeling van de verzettermijn berust op een afweging van enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. Bij de toepassing van de regeling van de verzettermijnen in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast”.

      Het ging in die kwestie om de tenuitvoerlegging van een derdenbeslag. De eiser stelde, dat door de uitbetaling door de derde-beslagene de tenuitvoerlegging voltooid was in de zin van art. 143 lid 3 Rv. jo.  art. 144 aanhef en sub a (eerste volzin) Rv.. De derde-beslagene had echter onjuist verklaard, zodat de afdracht niet geldig was als moment van voltooien van de executie.

      De Hoge Raad voegt hier aan toe, dat art. 143 lid 3 jo art. 144 Rv. beoogt de belangen van de bij verstek veroordeelde gedaagde beter te beschermen, om te voorkomen dat de gedaagde de mogelijkheid van verstek niet meer zou hebben terwijl hij niet met het vonnis bekend is. De Hoge Raad overweegt:

      “Art. 81 lid 2 (oud) Rv bepaalde dat – buiten de gevallen voorzien in art. 81 lid 1 (oud) Rv – het verzet ontvankelijk was totdat het vonnis ten uitvoer was gelegd. Dit kon meebrengen dat iemand aan wie een verstekvonnis niet in persoon was betekend, geen verzetmogelijkheid meer had indien hij pas van het vonnis kennis nam nadat het tegen hem ten uitvoer was gelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis is met art. 143 lid 3 Rv beoogd, mede tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, de toegang tot de rechter in geval van een verstekvonnis beter te waarborgen door – buiten de gevallen waarin sprake is van, kort gezegd, betekening in persoon of een daad van bekendheid (art. 143 lid 2 Rv) – de verzettermijn niet te laten eindigen, maar te laten ingaan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 348)”.

      De Hoge Raad heeft in het arrest HR 16 januari 2004 beslist, dat de regel van art. 144 Rv. ook heeft te gelden voor situaties voorafgaand aan de invoering van die bepaling op 1 januari 2002 (r.o. 3.4).

      Uit het arrest van Hof Den Bosch 5 augustus 2021 (levering perceel krachtens rechterlijk vonnis) valt op te maken, dat wanneer de levering van een perceel plaatsvindt op grond van een rechterlijke beslissing krachtens art. 3:300 lid 2 B.W. dan wel een machtiging krachtens art. 3:174 B.W., de tenuitvoerlegging van het vonnis tot levering van het perceel was voltooid op het moment van de overdracht door de notaris. In casu had appellant alleen nog verzet kunnen aantekenen op grond van de uitzondering van art. 6 EVRM (zie hieronder), maar dit had dan binnen veertien dagen ingesteld moeten worden. Doordat het verzet binnen de normale verzettermijn van 4 weken was ingesteld, was dit te laat en was de vordering in verzet naar het zich liet aanzien niet ontvankelijk. De onderhavige zaak ging echter over beroep tegen de afwijzing van een verzoek om conservatoir beslag te leggen. Zie ook de pagina Conservatoir beslag onroerende zaken.

      Verzettermijn verzet op basis van art. 6 EVRM

      In het arrest HR 25 februari 2000 (Stienstra Holding/huurder) heeft de Hoge Raad regels ontwikkeld voor de situatie, dat de tenuitvoerlegging reeds heeft plaatsgehad, maar de geëxecuteerde niettemin niet op de hoogte was van het vonnis, en evenmin van de tenuitvoerlegging. Onder omstandigheden kan – aldus de Hoge Raad – ondanks art. 144 Rv. op basis van art. 6 EVRM toch verzet woorden ingesteld, en wel binnen veertien dagen.

      In het hierboven genoemde arrest HR 16 januari 2004 zet de Hoge Raad de regels van Stienstra Holding/huurder nog eens op een rij (r.o. 3.7):

      “In een geval als het onderhavige, dat – naar blijkens het hiervóór in 3.2 overwogene veronderstellenderwijs moet worden aangenomen – hierdoor wordt gekenmerkt dat:

      (i) de veroordeelde niet (door betekening in persoon) op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en van het verstekvonnis en evenmin van het gelegde derdenbeslag, en
      (ii) de veroordeelde evenmin bekend was met de omstandigheid dat de executant doende was het vonnis ten uitvoer te leggen, en
      (iii) de veroordeelde, nadat vervolgens het verstekvonnis in persoon aan hem was betekend, binnen veertien dagen nadien verzet heeft ingesteld, zal in beginsel grond bestaan voor toepassing van de in 3.4 bedoelde in de rechtspraak ontwikkelde regel.”

      In r.o. 2.4 van dit arrest – waarnaar in r.o. 3.7 wordt verwezen – overwoog de Hoge Raad:

      “… Voorts is van belang dat het recht van verzet van de veroordeelde mede wordt gewaarborgd door de in de rechtspraak ontwikkelde regel (vgl. HR 25 februari 2000, nr. C98/210, NJ 2000, 509) dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 81, 83 en 84 (oud) Rv. achterwege moet blijven indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt.”

      Berusting

      Wanneer de gedaagde die veroordeeld is in het verstekvonnis heeft berust, dan kan hij daarna niet meer in verzet komen (art. 143 lid 4 Rv.).

      In het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 juni 2006 (verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap)  is voor berusting het volgende vereist (r.o. 3.5):

      “Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan dan ook slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt.”

      De Hoge Raad verwijst daarbij nog naar twee eerdere arresten:

      – HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367 en

      – HR 11 april 2003 (Hoda International/Mondie Foods) (NJ 2003, 440) – Van berusting kan slechts sprake zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. De gebruikte woorden “algeheel en finaal gekweten” zouden kunnen wijzen op een berusting door Hoda in de uitspraak, maar een tegengestelde opvatting, gelet op de overige inhoud van de brief, is evenzeer denkbaar.

      Schorsende werking verzet

      Het verzet schorst de tenuitvoerlegging, maar alleen als het verstekvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard is (art. 145 Rv.). Dat zal in de meeste gevallen juist wel zo zijn omdat uitvoerbaarheid bij voorraad door eisende partijen standaard gevorderd wordt.

      Procesverloop verzetprocedure

      De regels van de gewone procedure zijn van overeenkomstige toepassing in de verzetprocedure. Door het verzet wordt de instantie heropend, en de verzetdagvaarding heeft dezelfde functie als de conclusie van antwoord in een procedure op tegenspraak (art. 147 lid 1 Rv.). Hetzelfde geldt in een verzoekschriftprocedure, inclusief een faillissementsprocedure, zoals blijkt uit het arrest HR 26 maart 2021 (schuldenaar/schuldeiser). Zie de pagina Faillietverklaring en rechtsmiddelen.

      Art. 147 lid 2 en lid 3 Rv. bevatten ook enkele bepalingen over betalen van het griffierecht (art. 127a lid 3 en 4 Rv. zijn hier ook van toepassing).

      Verval van instantie na verzet

      Vervalt de instantie na verzet dan vervalt ook het verstekvonnis (art. 148 Rv.). Zie ook de pagina Verval van instantie.

      Rechtspraak

      Inschrijving verzet levering onroerende zaak in rechtsmiddelenregister

      Rb. Noord-Holland 15 augustus 2018 (levering onroerende zaak door vonnis) – opposant was tijdig in verzet gekomen van een verstekvonnis waarin onder meer was bepaald dat het vonnis in de plaats zou treden van de medewerking van gedaagde aan een levering van een onroerende zaak. Bij verzet tegen een dergelijke machtiging geldt dat het verzet binnen 8 dagen na instellen moet zijn ingeschreven in het rechtsmiddelenregister op grond van het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW. Aan dit vereiste was niet voldaan. Opposant heeft evenwel, nog altijd binnen de termijn, opnieuw verzet ingesteld en dit verzet wel tijdig doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Rechtbank oordeelt dat opposant in het tweede verzet kan worden ontvangen.

      Geen voltooide executie

      HR 5 september 2014 (Morning Star/Republiek Gabon) – executie niet o.g.v. art. 144 aanhef en sub b Rv. voltooid omdat derde-beslagene ten onrechte had afgedragen (beslag trof geen doel)

      HR 25 februari 2000 (Stienstra Holding/huurder, NJ 2000, 509) – de oude regeling (voor de wetswijziging van wetsvoorstel 24.651) waarin verzet niet meer mogelijk was na tenuitvoerlegging wordt geacht in strijd met art. 6 EVRM te zijn (toegang tot de rechter). De Hoge Raad vernietigt alleen omdat de rechtbank als appelinstantie niet had moeten terugverwijzen.

      HR 16 januari 2004 (NJ 2005, 191) – (casus naar oud recht) de opposant wordt alsnog in het gelijk gesteld omdat aan de criteria van Stienstra Holding wordt voldaan (zie r.o. 3.7).

      Daad van bekendheid

      HR 26 maart 2010 (Azeta B.V./Rep. Chili, NJ 2010, 526) – brief van Chileense Ministerie van BZ geen daad van bekendheid. Verstekvonnis in strijd met het beginsel betreffende de staatsimmuniteit? Dit geeft niet een onbeperkte ruimte om de verzettermijn niet in acht te nemen.

      Hof Den Bosch 8 december 2015 (verhuurder/huurder) – Volgens vaste rechtspraak kan een daad van een vertegenwoordiger of advocaat van de veroordeelde buiten rechte, waaruit volgt dat de vertegenwoordiger of advocaat bekend is met de veroordeling bij verstek, op zichzelf niet als daad van bekendheid van de veroordeelde zelf gelden, ook niet als de vertegenwoordiger of advocaat daarbij namens de veroordeelde is opgetreden (vgl. HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1325). Niettemin kan er sprake zijn van een daad van bekendheid van een gemachtigde of advocaat, op grond waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat daaraan een voorafgaande daad van bekendheid van de veroordeelde zelf ten grondslag ligt.

      Berusting in rechterlijk vonnis

      Hoge Raad d.d. 30 juni 2006 (verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap) – berusting in een rechterlijke uitspraak is het (ondubbelzinnig) te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen.

      Ambtshalve toetsing verzettermijn

      Hof Den Bosch 10 januari 2017 – Ambtshalve toetsing door het hof of de kantonrechter in het verzetvonnis het verzet terecht ontvankelijk heeft geacht, aangezien verzettermijnen van openbare orde zijn.

      Hof Den Bosch 19 januari 2010 – Het hof stelt vast dat verzettermijnen van openbare orde zijn zodat de niet-ontvankelijkheid van het verzet alsnog ambtshalve in hoger beroep moet worden uitgesproken.

      verzet tegen dwangbevel Ontvanger

      HR 12 augustus 2016 (Big Apple Services/Ontvanger) – Verzet tegen een dwangbevel van de Belastingdienst geschiedt ook langs de weg van art. 143 Rv.. Dit verzet kan echter niet worden gehonoreerd om daarmee een uitstel van betaling te krijgen. Voor het verlenen van uitstel van betaling kent de Invorderingswet een afzonderlijke (bestuursrechtelijke) rechtsgang (art. 25 Iw 1990), bij toepassing waarvan de belastingrechter de bevoegde rechter is. Het verlenen van uitstel van betaling door de burgerlijke rechter in het kader van een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel zou het stelsel van de Invorderingswet onaanvaardbaar doorkruisen.

      betekening in persoon; Ontvanger Belastingdienst

      HR 12 augustus 2016 (Continental Automaten B.V./Ontvanger) – de Ontvanger is een zelfstandig bevoegd in rechte op te treden; exploten aan de Ontvanger in persoon moeten daadwerkelijk aan hem in persoon worden betekend; idem Big Apple Services/Ontvanger(het opvolgende ECLI nr.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 11-09-2018; laatste bewerking 14-07-2022]

      Verzet (Afd. 8, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!