Rechtspleging in hoger beroep (Afd. 3, Titel 7, Boek 1 Rv.)
Inleiding procesgang hoger beroep
In Afd. 3, Titel 7, Boek 1 Rv. is de procesgang in hoger beroep geregeld. De afdeling omvat 12 artikelen (art. 343 Rv. tot en met art. 356 Rv.). Een aantal bepalingen is vervallen (te weten: art. 344a, art. 345, art. 346, art. 352, art. 354, 357). Art. 346 is al een tijdje terug vervallen: per 1-1-1897. Ook art. 347 lid 2 Rv. is vervallen.
Belangrijk is dat er sprake is van gelaagdheid van de wettelijke regels: de regels voor het voeren van de procedure in eerste instantie gelden onverkort ook in hoger beroep, voor zover de procedure in hoger beroep geen bijzondere, afwijkende regels kent.
NB de links naar de wettekst op deze pagina verwijzen naar de wettekst voor niet-digitaal procederen.
Wijze van procederen in hoger beroep
Dagvaarding in hoger beroep
Het beroep in dagvaardingszaken wordt ingesteld door middel van een dagvaarding (art. 343 Rv.). Op deze dagvaarding zijn de bepalingen van art. 111 Rv. – onder andere inzake de aanzegging van het verschuldigd worden van griffierecht – ook van toepassing. Zie ook de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure in 1e instantie.
Het verschil tussen de appèldagvaarding en de dagvaarding in 1e instantie is, dat de grieven (de gronden van het beroep) niet meteen in de appèldagvaarding vermeld hoeven worden. Het opnemen van de grieven in de appeldagvaarding mág echter wel. Dit zal de behandeling bespoedigen, omdat er dan na aanbrengen niet eerst een aanhouding komt voor indienen van de grieven.
Wanneer de appellant zijn eis wil wijzigen, moet dit wel meteen worden meegenomen in de appeldagvaarding. Wijziging van de eis is niet meer mogelijk als de geïntimeerde in hoger beroep verstek laat gaan. Tenzij deze eiswijziging bij exploot betekend wordt. Anders weet de verweerder immers niet wat de gewijzigde eis is.
Wanneer het hoger beroep strekt tot vernietiging van een veroordelend vonnis, en al aan dat vonnis is voldaan, is het verder belangrijk om in het petitum niet alleen vernietiging van de uitspraak in 1e instantie te vorderen, maar ook veroordeling van de wederpartij tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het bestreden vonnis is voldaan (zowel hoofdsom, rente als proceskosten). Wordt dat vergeten, dan is er wel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking als het bestreden vonnis wordt vernietigd, maar dan heb je geen executoriale titel als de wederpartij weigert het betaalde terug te betalen en moet je weer een afzonderlijke procedure beginnen. Het nalaten van het meenemen van die vordering is te kwalificeren als een beroepsfout en kan dus leiden tot aansprakelijkheid van de advocaat in kwestie. Zie over deze vordering ook de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.
Dagvaarding in hoger beroep op ruime termijn
Dankzij het niet doorgaan van de digitale procedure kan er nog steeds hoger beroep worden ingesteld zonder dat direct griffierecht verschuldigd is, en kan ook op een ruimere termijn op nader aan te voeren gronden worden gedagvaard. Daarmee is het eenvoudiger (laagdrempeliger) om hoger beroep in te stellen om de termijn te sauveren, en later de gronden te onderbouwen en om te kijken of er nog kan worden onderhandeld. Binnen KEI (wat nog niet was ingevoerd voor hoger beroep) moest je meteen griffierecht betalen bij indiening van de zaak.
De dagvaarding kan (als die op langere termijn is gesteld) altijd nog worden ingetrokken voor de dienende dag. Het gerechtshof hoeft immers pas op de hoogte te worden gesteld bij het daadwerkelijk aanbrengen van de zaak (placet).
Grievenstelsel
De partij die in hoger beroep komt (de “appellant”) moet in de dagvaarding of later in de memorie van grieven aangeven, welke bezwaren hij heeft tegen het vonnis van de lagere rechter (de rechter “in 1e instantie”, d.i. steeds de rechtbank). Daarmee moet de appellant in feite een element aan zijn eis (als hij in 1e instantie ook eiser was), of verweer (als hij gedaagde was) toevoegen: niet alleen moet hij ingaan op de stellingen van de wederpartij(en), maar hij moet ook ingaan op de overwegingen en beslissingen van de rechtbank.
Grieven tegen de feiten en/of grieven ten aanzien van de juridische gronden
Enerzijds kan hij grieven aanvoeren tegen de beslissingen van de rechtbank over de vaststelling van de feiten, waarop de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld (het vonnis “a quo”). Anderzijds kan hij grieven aanvoeren tegen de beslissingen van de rechtbank over de juridische grondslagen van de vordering van de eiser in 1e instantie.
Herstelfunctie van het hoger beroep
Het hoger beroep dient mede ter aanvulling, nadere onderbouwing of zelfs verbetering van hetgeen de appellant in 1e instantie heeft aangevoerd. Dat kan als gezegd ook over de feiten gaan. De appellant kan de feiten beter voor het voetlicht brengen en met bewijsstukken staven. Het hoger beroep is immers de tweede “feitelijke” instantie.
Voor de wijze waarop de grieven worden geformuleerd zijn geen vaste regels of vorm voorgeschreven. Dit is mede af te leiden uit de overwegingen van de P-G in P-G 24 april 2020 in een procedure over het verblijfplaats van het kind van de procederende partijen.
Lees de overwegingen van de P-G
De P-G zegt daar over het grievenstelsel:
“2.7 Onderdeel II klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen, terwijl het heeft nagelaten om de door de vader aangevoerde grieven te beoordelen, waarna het zou toekomen aan de beoordeling van het geschil binnen het door de grieven ontsloten gebied. Hiermee is het recht geschonden, dan wel is de beslissing onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De grieven van de vader zijn immers slechts gericht tegen het oordeel van de vader over diens leerbaarheid (grief I) en – kort gezegd – de soepelheid van de moeder (grief II). Het hof laat in rov. 6 echter de grieven slagen op grond van de in rov. 5.6 genoemde argumenten die betrekking hebben op de strijd van de ouders over de minderjarige, het feit dat de minderjarige meer bij de vader verblijft dan bij de moeder en het feit dat dit praktische problemen geeft bij inschrijvingen.
2.8 Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met genummerde en als zodanig benoemde grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder”19. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen [beslissing, A-G] en de geformuleerde grieven”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen. Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.”
Verder merkt de P-G op, dat ook de klacht, dat er sprake zou zijn van een “verrassingsbeslissing” niet terecht is, omdat de betreffende kwestie in het debat tussen partijen wel degelijk al aan de orde was geweest:
“2.11 Onderdeel IV klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen waarop de moeder niet bedacht had hoeven zijn en het zijn beslissing ten onrechte louter heeft laten steunen op de buiten de grieven gelegen stelling dat de minderjarige meer bij de vader dan bij de moeder verblijft en dat dit tot praktische problemen bij inschrijvingen leidt. Dit is <volgens appellant, MdV> een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Hiermee is het recht geschonden, dan wel een onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde beslissing genomen.
2.12 Ook dit onderdeel faalt. Nu hierboven onder 2.8 reeds is geoordeeld dat de vader de in het onderdeel bedoelde stelling(en) op – ook voor de moeder – voldoende kenbare wijze naar voren heeft gebracht als bezwaar tegen de door hem in appel bestreden beschikking, kan van een verrassingsbeslissing geen sprake meer zijn. De in het onderdeel bedoelde stelling kan dan ook niet als ‘buiten de grieven gelegen’ worden betiteld.”
Memorie van grieven appellant
De processtukken in hoger beroep heten “memorie” (in 1e instantie wordt gesproken van ‘conclusie’). De partij die het hoger beroep heeft ingesteld (de ‘appellant’) dient een ‘memorie van grieven’ in, voor zover de grieven niet al in de dagvaarding zijn vervat (art. 347 lid 1 Rv.).
Termijn voor het indienen van memorie van grieven; procesreglement Gerechtshoven
Voor het indienen van de memorie van grieven (en ook bij de memorie van antwoord) stelt het procesreglement Gerechtshoven strakke termijnen. Wordt een processtuk te laat ingediend, dan kan de rolraadsheer ‘akte niet dienen’ geven, waardoor de kans verkeken is dit stuk alsnog in te dienen. Bij de memorie van grieven is dit dodelijk voor de procedure: de appellant wordt dan niet-ontvankelijk verklaard. Zie ook hierna bij procesreglementen.
Waarop moet je letten bij het opstellen van de memorie van grieven?
Zoals hiervoor al vermeld, wordt de omvang van het debat in hoger beroep bepaald door hetgeen de grieven aan de orde stellen. De grieven bepalen het strijdtoneel dus, zou je kunnen zeggen. Maar hoe moet je je grieven formuleren? Allereerst: er is niet een speciale vorm voorgeschreven. Maar het is wel belangrijk je grieven zodanig te formuleren, dat helder is dat het een grief is.
Let ook op het terugvorderen van uit hoofde van het bestreden vonnis reeds betaalde, als de appellant degeen is die in eerste instantie is veroordeeld en aan het vonnis in 1e instantie heeft voldaan en vernietiging van dat vonnis gevorderd wordt (zie boven).
Het is overigens niet per se nodig, dat een grief tekstueel als zodanig wordt benoemd. Aldus ook de Hoge Raad in HR 5 april 2019 (huurder/verhuurder).
Lees meer over HR 5 april 2019 (huurder/verhuurder)
De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.3:
“Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren.”
Dit is meteen ook een valkuil, want als er – zoals tot aan de beperking tot 25 pagina’s steeds meer de trend was – een inleiding voor de als grieven aangeduide tekst staat, dan kan in die inleiding ook een grief gelezen worden. Idealiter worden grieven in heldere kopjes geformuleerd, met een duidelijke verwijzing naar het bestreden gedeelte van het dictum van de bestreden uitspraak (en eventuele voor die beslissing dragende overwegingen). Met daarna een toelichting op de grief.
Volgens het hiervoor genoemde arrest HR 5 april 2019 (huurder/verhuurder) kan voor de vaststelling, of een – niet voldoende expliciet geformuleerde – grief moet worden aangemerkt als grief mede bepalend zijn de wijze waarop de geïntimeerde (respectievelijk bij een verzoekschriftprocedure, de verweerder) in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn als grieven aan te merken alle gronden, die de appellant aanvoert met de strekking dat de bestreden uitspraak (geheel of deels) vernietigd moet worden. Zie het arrest HR 19 juni 2009 (Wertenbroek q.q./erfgenamen exploitant camping).
Lees de overwegingen van HR 19 juni 2009 (Westenbroek q.q./erfgenamen exploitant camping)
De Hoge Raad overwoog (r.o. 2.4.1 e.v.):
“2.4.1 Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (HR 3 februari 2006, nr. C04/274, NJ 2006, 120). Als grief moet daarom ook worden aangemerkt een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep indien toewijzing daarvan zou meebrengen dat het dictum van het vonnis van de rechtbank door een ander moet worden vervangen zodat het vonnis vernietigd moet worden. Aan een grief moet de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht (laatstelijk: HR 6 februari 2009, nr. C07/139, LJN BG6231).
2.4.2 In HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), rov. 4.2.2 en 4.2.4 is met betrekking tot het tijdstip waarop grieven dienen te worden aangevoerd of een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep dient plaats te vinden, het volgende beslist. De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de – ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. – aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt.
2.4.3 Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
2.4.4 Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
2.4.5 Ten aanzien van een incidenteel appel verdient ten slotte aantekening dat de hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 genoemde uitzonderingen niet aan de voorwaarde zijn gebonden dat reeds in de memorie van antwoord incidenteel appel was ingesteld.
2.5 Voor zover de klacht berust op de opvatting dat bij gebreke van bij memorie van antwoord ingesteld incidenteel hoger beroep een eisvermeerdering in appel door geïntimeerde categorisch is uitgesloten of dat de rechter verplicht is ambtshalve de verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten, faalt het.”
Richten de grieven zich slechts tot een deel van de uitspraak in 1e instantie, dan beperkt het hoger beroep zich tot dat gedeelte van de bestreden uitspraak. Let echter wel op, dat door de devolutieve werking van het hoger beroep een stelling en/of verweer, dat in 1e instantie niet aan bod kwam, bij een ander oordeel van het hof over het strijdpunt dat maakte dat die stelling of dat verweer niet aan de orde kwamen, alsnog aan de orde kan (en zelfs moet) komen. De weg die de rechtbank niet was ingeslagen moet het Hof in dat geval alsnog inslaan. Zie hierna over de devolutieve werking.
De grieven moeten op behoorlijke wijze naar voren gebracht te worden, zodanig dat het zowel voor de appelrechter als voor de verweerder(s) in hoger beroep helder is, dat het gestelde een grief is. Dit is voor de appelrechter van belang, maar zeker ook voor de verweerder. Want die moet weten waartegen hij of zij zich moet verweren.
De Hoge Raad heeft dit – verwijzend naar twee eerdere arresten, uit 2003 en 2006 – nog eens onderstreept in het arrest HR 1 februari 2019 (verdeling erfenis).
Lees de overwegingen van HR 1 februari 2019 (verdeling erfenis)
De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3.2):
“Als grieven worden aangemerkt de gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was.”
Blijkens r.o. 3.4.4 had de appellant in zijn grieven niet duidelijk onder woorden gebracht, dat hij naar zijn oordeel helemaal geen huur verschuldigd zou zijn aan de andere erfgenamen. Het Hof kon de huur dus niet op nihil stellen. Omdat die stelling of grief van appellant niet duidelijk zo geformuleerd was, en de andere erfgenamen zich daartegen in het hoger beroep ook niet verweerd hadden, trad het Hof door die beslissing buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.
De Hoge Raad verwees hierbij naar r.o. 3.4.1 van het arrest HR 5 december 2003 (Clickly .com & Vongolo/Johnson Spark Participatie) en naar r.o. 4.3 van HR 3 februari 2006 (Budé Holding Meerssen Maastricht/Geju Beheer).
Lees de overwegingen uit HR 5 december 2003 en HR 3 februari 2006
In het arrest HR 5 december 2003 overwoog de Hoge Raad in de betreffende rechtsoverweging (r.o. 3.4.1):
“Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. De grenzen van het geschil in hoger beroep worden in beginsel bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven. Voor zover de appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, blijft deze buiten de rechtsstrijd behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn.”
R.o. 4.3 van het arrest HR 3 februari 2006 (Budé Holding Meerssen Maastricht/Geju Beheer) luidde:
“Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was.”
Hierbij is van belang, dat de uitleg van het Hof, hoe grieven moeten worden opgevat, een sterk feitelijk oordeel is, dat niet door de Hoge Raad getoetst kan worden. Alleen als het Hof dus een grief ziet, die er niet staat, of als het Hof aan een voldoende duidelijk geformuleerde grief voorbij gaat, kan de Hoge Raad dit repareren.
De appellant moet zich dus goed rekenschap geven, hoe de grieven geformuleerd worden, en voorkomen dat in zijn betoog door de rechter of de tegenpartij grieven worden gelezen, die niet bedoeld zijn, en voorkomen dat grieven onvoldoende helder zijn en/of onvoldoende onderbouwd (toegelicht). Vanwege de hierna te bespreken twee-conclusie regel heeft de eiser in hoger beroep in beginsel maar één kans om dat – binnen 25 pagina’s die de appellant zijn gegeven – goed in de steigers te zetten. Daarbij moet er ook op gelet worden, dat grieven waar nodig niet alleen tegen de gronden in de bestreden uitspraak, maar ook tegen de vaststelling van de feiten gericht moeten worden.
Stelplicht geldt ook in hoger beroep
En verder moet in gedachten worden gehouden, dat een globale verwijzing naar overgelegde produkties niet volstaat: de daaraan ten bewijze te ontlenen inhoud moet specifiek worden aangeduid, en – als dat binnen 25 pagina’s kan – bij voorkeur geciteerd worden. De rechter mag immers niet zelf op zoek gaan naar bewijzen in een keur aan produkties. Maar als het goed is was het in het geding brengen van alle relevante produkties en de concrete onderbouwing met verwijzing naar specifieke passages daaruit in 1e instantie wel al goed uitgevoerd, en hoeft dit niet in hoger beroep hersteld te worden. Zie over de stelplicht en de waarheidsplicht ook de pagina Algemene beginselen procedures en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht. Ook in cassatie geldt deze regel (art. 407 lid 2 Rv.). Zie de pagina Rechtspleging in cassatie.
Memorie van antwoord geïntimeerde
De gedaagde in hoger beroep (die wordt “geïntimeerde” genoemd) krijgt de gelegenheid te antwoorden. Hij kan daarbij ook nieuwe verweren ten principale aanvoeren, tenzij deze (i) ‘gedekt’ zijn of (ii) wanneer deze gezien de regel van concentratie van verweer (ex art. 128 Rv.) niet meer gevoerd mogen worden (art. 348 Rv.). Dit geldt alleen voor de geïntimeerde die ook in 1e instantie verweerder (‘gedaagde’) was. Zie ook het artikel in het Advocatenblad van Willem Heemskerk ‘Hoe zat het ook weer met gedekte verweren?‘.
Gedekte verweren in hoger beroep
Een verweer is ‘gedekt’ als dit in de procedure in 1e instantie is prijsgegeven. Maar alleen als dit welbewust en expliciet is gedaan. Afstand van recht kan ook stilzwijgend gedaan worden, maar het moet wel duidelijk kenbaar zijn, bij voorbeeld uit de gedragingen in de procedure. Afstand van een verweer mag dus niet te snel worden aangenomen. Zie hierover de conclusies O.M. voor HR 23 januari 1981, NJ 1981, 284 (P.A.S.), p. 943, en voor HR 8 juli 1981, NJ 1981, 548 (W.H.H.), p. 1847. De verwerende partij moet geacht worden haar verdediging niet te willen versmallen, tenzij zij dit uitdrukkelijk heeft aangegeven.
Van belang is hierbij wel, dat het oordeel, of een verweer is gedekt door een erkenning of prijsgeven van een verweer is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Zie het arrest HR 2 februari 2018 (Goglio/SMQ Group), r.o. 3.4.3, 3e alinea op twee na laatste zinsnede. In dat arrest wordt verwezen naar het niet in ECLI gepubliceerde arrest HR 19 januari 1996 (Royal Nederland/Campina).
Wordt een stelling in 1e instantie niet betwist, dan betekent dit niet dat daarmee dit verweer gedekt is. Aldus HR 22 juli 1986, NJ 1987, 21 (HR:1986:AC9467 nog niet gepubliceerd op ECLI).
Wanneer in hoger beroep verweren, die in 1e instantie gevoerd zijn, niet herhaald worden, omdat de rechtbank niet aan die verweren toe is gekomen, betekent dit niet, dat die zijn prijsgegeven als die in hoger beroep door een ander oordeel van het Hof wel alsnog relevant worden. Dit brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich mee (zie de conclusie van de P-G Franx (randnr. 2) bij het Bibolini-arrest (HR 17 december 1982) en hieronder meer over de devolutieve werking).
Strijdigheid van een in appèl gevoerd verweer met de in 1e instantie gevoerde verweren staat niet in de weg aan het voeren van dat verweer (vgl. HR 26 november 1976, NJ 1977, 183 HR:1976:AB6089 nog niet op ECLI gepubliceerd en HR 19 januari 1996 (Royal Nederland/Campina), NJ 1996, 709 HR:1996:ZC1964 nog niet gepubliceerd). Dit arrest kwam ook aan de orde in HR (Goglio/x).
Zie ook het artikel in het Advocatenblad van Willem Heemskerk ‘Hoe zat het ook weer met koerswijziging?‘.
Wanneer een bepaald verweer niet gevoerd wordt, leidt dit er evenmin toe, dat in hoger beroep geen verweer meer gevoerd kan worden. Het verzuim om enig verweer ten principale te voeren kan echter gelet op de expliciete uitzondering in de laatste volzin van art. 348 Rv. (‘waaronder niet begrepen is het geval, dat het regt om ten principale te antwoorden ingevolge artikel 128 vervallen is’) in hoger beroep nog wel hersteld worden. Wat dan nog de restgroep is van gevallen die door art. 128 Rv. wel leiden tot het niet meer kunnen voeren van verweer is niet helemaal duidelijk.
In ieder geval kunnen exceptieve verweren niet meer gevoerd worden, tenzij deze eigen zijn aan de procedure in hoger beroep.
Wanneer de oorspronkelijk eiser hoger beroep heeft ingesteld geldt deze beperking niet. Die mag zijn eis immers – mits niet te laat in het licht van de twee-conclusie regel en de goede procesorde – altijd wijzigen of vermeerderen. Zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure in 1e instantie voor de concentratie van verweer. Zie in dit verband de conclusie van de P-G van 8 december 2000 bij HR 18 december 2000 (arbeidsovereenkomst of agentuurovereenkomst?). De rechtbank (destijds appèlinstantie van de Kantonrechter) had ten onrechte ambtshalve getoetst, terwijl de wederpartij niet het verweer had gevoerd dat er sprake was van rechtsverwerking doordat van een eerdere stelling of vordering uitdrukkelijk afstand gedaan was. De P-G verwijst daarbij ook naar een ouder arrest, HR 17 februari 1978, NJ 1978, 297 (HR:1978:AC6191, nog niet gepubliceerd).
De Hoge Raad overwoog ten aanzien van de wijziging van de grondslag door appellant (r.o. 3.5):
“Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 347 Rv. in verbinding met art. 134 Rv. komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, hetgeen onder meer kan geschieden door de grondslag van de vordering te vervangen door een andere of aan te vullen met een andere, subsidiair aangevoerde grondslag, ook ingeval de eiser in de procedure in eerste aanleg met betrekking tot die andere grondslag een daarmee strijdig standpunt heeft ingenomen.”
Rechtsverwerking in het procesrecht
In het arrest HR 20 mei 2022 (geldlening Stichting Fundasion Fiansa Popular) komt een beroep op rechtsverwerking ook aan de orde. De Hoge Raad wijst een art. 81 RO arrest, maar de P-G Hartlief gaat wel in op de rechtsverwerking. Hij wijst er op dat rechtsverwerking niet alleen kan gelden ten aanzien van het geldend maken van een subjectief recht, maar ook ten aanzien van een bevoegdheid of een verweer (nr. 3.4). Het feit, dat in het standaardarrest HR 7 juni 1991 (Bankmanager) (ECLI:NL:HR:1991:ZC0271, niet gepubliceerd, NJ 1991/708, r.o. 3.3.1.) sprake was van rechtsverwerking ten aanzien van een subjectief recht maakt niet dat dit niet ook kan gelden voor een bevoegdheid of een verweer. De P-G legt uit dat het principe van rechtsverwerking in feite gewoon een verschijningsvorm van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De P-G merkte op, dat de Hoge Raad in HR 11 november 2016 (Bab Al-Mustaqbal Real Estate Co/Cordial N.V. c.s.) (r.o. 4.2) en HR 7 april 2017 (mr. Jongepier q.q./Drieakker B.V. c.s.) (r.o. 3.5.2) in het kader van rechtsverwerking de term “geldend maken van zijn recht of bevoegdheid” gebruikte.
Incidenteel appèl in hoger beroep
De geïntimeerde (ongeacht of dit de oorspronkelijk verweerder is of de eiser in 1e instantie) kan bij de memorie van antwoord ook zelf grieven inbrengen tegen het vonnis waartegen de appellant geappelleerd heeft. Dit wordt incidenteel appèl genoemd. Hierdoor ontstaat – vergelijkbaar met de eis in reconventie bij de procedure in 1e instantie – binnen het al lopende hoger beroep een parallel verlopende procedure, die 1 stap achterloopt op het door de appellant ingestelde hoger beroep. De appellant – die geïntimeerde is in het incidenteel appèl – kan vervolgens een memorie van antwoord in het incidenteel appèl indienen. Na deze stukkenwisseling wordt nog een termijn gegeven voor ‘beraad van partijen’. De appellant zal dan arrest kunnen vragen. Daartoe moeten alle processtukken (in vijfvoud) ‘gefourneerd’ worden en is het aan het Hof om te beslissen (arrest te wijzen).
Twee-conclusie regel in hoger beroep
Partijen komen in beginsel dus slechts één keer aan het woord. Nadere grieven mogen niet op een later moment worden aangevoerd. Dit systeem wordt ook wel aangeduid als de “twee-conclusie-regel”. Feitelijk komt het neer op één conclusie (per partij). In de vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt die regel strikt gehandhaafd.
Zie bvb. HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM). De Hoge Raad overweegt in dat arrest, dat deze beperking voortvloeit uit de bedoeling van art. 347 Rv. om het debat in hoger beroep toe te spitsen (te “trechteren”) op de resterende kwesties die na de 1e instantie nog van belang c.q. onderwerp van debat zijn. Het debat mag na de ene ronde die ieder van partijen krijgt niet weer worden uitgebreid. Dat betekent ook, dat de appellant (of incidenteel appellant) na die ene ronde ook niet zijn eis nog mag wijzigen of aanvullen, aldus de Hoge Raad in dit arrest.
Lees de overwegingen van HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM)
“4.2.2 … de bepaling van art. 347 lid 1 Rv., dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen, (…) beoogt het debat in hoger beroep te beperken. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de conclusie van eis is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan de conclusie van eis, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) de conclusie van antwoord worden aangevoerd.
4.2.3 Dit stelsel hangt samen met het feit dat het debat in hoger beroep voortbouwt op hetgeen in eerste aanleg is geschied en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg als voortgezette instantie heeft te gelden. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag in dit licht van appellant in beginsel worden verlangd dat hij in zijn conclusie van eis (memorie van grieven) aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen.
4.2.4 Het vorenstaande betekent mede dat de in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel ook de – ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. – aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis, in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld.”
In zijn arrest HR 22 december 2017 (register-arbeidsdeskundige/werkgever zieke werknemer) heeft de Hoge Raad dit nog eens onderstreept, onder verwijzing naar meerdere arresten van de Hoge Raad (waaronder genoemd arrest uit 2008).
Lees de overwegingen van HR 22 december 2017 (register-arbeidsdeskundige/werkgever zieke werknemer)
“3.3.1 Onderdeel 1 van het middel voert onder meer aan dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het gecorrigeerde verweer van eiser in cassatie, omdat verweerster in cassatie zonder voorbehoud op dit verweer had gereageerd.
3.3.2 Zoals in HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7 is beslist, geldt ook voor verweren die door de geïntimeerde worden aangevoerd tegen de vordering van de oorspronkelijke eiser, dat wijziging of uitbreiding daarvan dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep. Nadat de in art. 347 lid 1 Rv genoemde conclusies zijn genomen, is de mogelijkheid om verweren aan te voeren die niet in het verlengde liggen van de aldus door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel beperkt tot de uitzonderingen die zijn genoemd in HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154. Daarbij is niet van belang of het verweer kan worden aangemerkt als een nieuwe grief (vgl. HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, NJ 2016/218).
3.3.3 Tot de bedoelde uitzonderingen op de zogeheten twee-conclusie-regel behoort het geval dat de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het nieuwe verweer alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Het hof heeft klaarblijkelijk de omstandigheid dat [verweerster] bij pleidooi op het nieuwe verweer van [eiser] heeft gereageerd – in de context van een betoog dat het aan [eiser] te wijten was dat tot dan toe van onjuiste feiten was uitgegaan – niet opgevat als een dergelijke ondubbelzinnige toestemming, waarbij het in zijn beoordeling heeft betrokken dat het in strijd met de goede procesorde zou zijn het nieuwe standpunt van [eiser] te onderzoeken. Op dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof stuit de klacht af.”
In Hof Den Bosch 9 juni 2020 (vordering einde huur woning wegens eigen gebruik) kwam de twee-conclusie regel ook aan de orde. De huurder (appellant ten principale) voerde pas in de memorie van antwoord in incidenteel appel een nadere grief aan. Het Hof gaat onder verwijzing naar de twee-conclusie regel niet op die grief in, waarbij wel nog in ogenschouw genomen wordt of de uitzondering wegens ‘nieuwe feiten’ van toepassing is.
Lees de overweging uit Hof Den Bosch 9 juni 2020 (vordering einde huur)
Het Hof overwoog (r.o. 5.4):
“De kantonrechter heeft in het eindvonnis beslist dat verhuurder de dringendheid van het eigen gebruik voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De huurder heeft eerst bij memorie van antwoord in incidenteel appel bezwaren opgeworpen tegen dit oordeel en aangevoerd dat, samengevat, er geen dringende reden voor eigen gebruik (meer) is voor verhuurder. Feitelijk betreft het hier een nieuwe grief.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan (in dit geval) in de memorie van grieven worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Voor zover huurder dit doel beoogt, waar zij stelt dat de ex-partner van verhuurder inmiddels met een nieuwe partner in België woonachtig is en verhuurder zelf zal gaan trouwen met zijn nieuwe partner, wordt als volgt overwogen. Kennelijk beoogt huurder te stellen dat verhuurder de woning niet meer dringend nodig heeft voor eigen gebruik, omdat hij, zo begrijpt het hof, in de huurwoning kan gaan wonen die hij eerder met zijn ex-partner bewoonde, omdat de ex-partner van verhuurder inmiddels is verhuisd. Nog afgezien van de betwisting van deze stelling door verhuurder, zodat dit niet vaststaat, heeft te gelden dat ook in het geval deze stelling juist zo zijn, dat enkele feit op zichzelf niet de dringende behoefte aan het eigen gebruik van de hem in eigendom toebehorende woning van verhuurder ontneemt. Van verhuurder hoeft op zichzelf niet te worden gevergd een huurwoning te gaan bewonen terwijl hij een hem passende woning in eigendom heeft, te minder niet nu daaraan voor hem nadelige fiscale gevolgen kleven, zoals hij onbetwist heeft gesteld. Het door huurder concreet aangeboden bewijs over de samenwoning van de ex-partner van verhuurder kan daarom worden gepasseerd. In welke zin van belang is dat verhuurder trouwplannen heeft is niet nader toegelicht en valt niet zonder meer in te zien, zodat dit onbesproken kan blijven.”
Een verlate grief kan wel worden meegenomen, als die is gestoeld op feiten die pas bekend zijn geworden na het moment waarop de grieven geformuleerd moesten worden. Zie in dit verband HR 6 oktober 2017 (erfgenamen c.s./GA Artesia N.V.), r.o. 3.4.2. De Hoge Raad stelt vast, dat de verlate grieven onmiskenbaar gebaseerd waren op de bankafschriften waarover de erfgenamen c.s. eerst na en als gevolg van het tussenarrest – en dus na de memorie van grieven – hebben kunnen beschikken.
Zie over de twee-conclusie-regel en de verhouding tussen 1e instantie en hoger beroep ook het interessante artikel van de hand van Alain Ancery, verbonden aan het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, uit het jubileumboek bij gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de Hoge Raad. Hierin wordt ook ingegaan op de voorstellen tot verdere aanpassing van de rol van de rechter in 1e instantie en inperking van de mogelijkheden om hoger beroep in te stellen. Hij gaat in op de vraag, of het beginsel van de partij-autonomie van art. 6 EVRM in de weg staat aan een actievere rol van de rechter en maakt daarbij ook een interessante vergelijking met het Duitse en het Franse procesrecht. In die landen speelt de rechter in 1e instantie een actievere rol, maar impliceert dat ook een inperking van de procedure in hoger beroep. Hij adviseert om die koppeling in het oog te houden bij verdere herziening van het Nederlandse procesrecht.
Devolutieve werking van het hoger beroep
Het hoger beroep heeft zogenaamde “devolutieve werking”. Men spreekt ook wel van de regel “quantum appellatum, tantum devolutum”. Oftewel het hoger beroep spitst zich toe op datgene, waartegen grieven naar voren gebracht zijn. De overige onderdelen van de beslissing van de rechtbank komen in beginsel niet meer aan de orde. Dit tenzij de geïntimeerde deze in incidenteel appèl aan de orde stelt.
Wanneer het Hof toch ingaat op feiten of stellingen, waartegen geen grief is gericht, dan treedt het buiten de rechtsstrijd van partijen. Een dergelijke beslissing is vatbaar voor cassatie. Een voorbeeld daarvan zien we in het arrest over aansprakelijkheid van een wegvervoerder, HR 22 april 2022 (Logistic Solutions/TMS c.s.), dat wordt behandeld op de pagina CMR.
De appèlrechter moet er echter wel op bedacht zijn, dat wanneer hij een beslissing van de lagere rechter vernietigt, hij het beslismodel uit de eerdere instantie in het oog moet houden. Als er bij voorbeeld subsidiaire stellingen of verweren zijn aangevoerd, die door de beslissing van de lagere rechter niet aan de orde zijn gekomen, en die beslissing wordt vernietigd, dan moet de appèlrechter die stellingen en/of verweren alsnog behandelen.
Een voorbeeld van een procedure waarin die verkeerd ging en het Hof verzuimde om de andere stellingen te behandelen, die door de beslissing van het Hof weer relevant werden, geeft het arrest HR 13 januari 2006 (London Verzekeringen/Aegon Schadeverzekering).
Procesreglementen
Op de website van rechtspraak.nl is een aantal landelijke procesreglementen inzake appelprocedures te vinden. Let op de wijzigingen in de verschillende versies. Er is ook een afzonderlijk procesreglement voor verzoekschriftprocedures.
Een bepaling in een procesreglement kan onverbindend zijn als deze in strijd is met de wet of het systeem van de wet: zie HR 17-04-2015 levering aandelen CLI Dry Cleaning). ook in het arrest HR 3 juni 2016 prejudiciële vraag (A/GIA Systems) heeft de Hoge Raad beslist, dat een bepaling in het procesreglement in strijd kan zijn met systeem der wet. In dat geval is die bepaling onverbindend.
Akte niet dienen wegens niet (tijdig) indienen van de memorie van grieven
Wanneer de appellant niet binnen de door het procesreglement gestelde termijn de memorie van grieven indient, dan zal dit ertoe leiden dat de rolraadsheer een ‘akte niet dienen’ geeft (art. 133 Rv. niet-digitaal jo. art. 353 Rv., en art. 1.8 Landelijk procesreglement gerechtshoven). Dit is een bindende eindbeslissing.
In artikel 1.8 van het toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie april 2021 (hierna: LPR) wordt het voorschrift van art. 133 lid 4 Rv herhaald, en is tevens bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd.
Dat leidt ertoe, dat de appellant vervolgens niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep. Voor een advocaat de ergste nachtmerrie, zeker als de memorie van grieven wel tijdig was ingediend, maar niet tijdig bij de griffie aankwam.
Een dergelijk geval deed zich voor in de twee arresten HR 16 december 2022 (Marba SP. Z.O.O. SP. K/Salling Group S/A) en HR 16 december 2022 (opdrachtgever/Bouw Service Nederland), waarin de memorie van grieven – kennelijk door dezelfde fout – niet tijdig was aangekomen voor de rol van 16 november 2021. De advocaat van eiser had de memorie van grieven tijdig per Falk Koerier opgestuurd, en die verklaarde dat het stuk ook op de roldag was bezorgd bij het Hof, maar het poststempel van het Hof was gedateerd op twee dagen na de roldag.
In haar conclusie PHR 1 juli 2022 (Marba Sp ZOO/Salling Group) komt de P-G Van Gent-Wesseling tot het oordeel, dat de rolraadsheer ten onrechte akte niet dienen verleend had, althans niet toereikend gemotiveerd heeft waarop die beslissing – en de weigering daarop terug te komen – is gebaseerd.
Akte niet dienen is een voor cassatie vatbare rolbeslissing
Een dergelijke akte niet dienen is een rolbeslissing, waarbij verval is verleend van het recht om van grieven te dienen. Dergelijke rolbeslissingen zijn aan te merken als tussenarresten, waarvan tussentijds cassatieberoep openstaat indien de rechter dat openstelt (zie HR 14 december 2012 (REMHolding). Wordt dat niet toegestaan, dan kan slechts cassatieberoep worden ingesteld tegelijk met het eindarrest.
De vaste rechtspraak dat toestemming om tussentijds beroep in te stellen van een latere tussenuitspraak ook (in beginsel) de eerdere tussenuitspraken meetrekt, is onlangs nog eens bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest HR 17 december 2021 (hoogteverschil percelen Gemeente Borger) (rov. 3.2.1 t/m 3.2.7).
Lees de overweging van HR 17 december 2021 (hoogteverschil percelen Gem. Borger)
“3.2.4 (…) De beslissing tot het openstellen van tussentijds hoger beroep brengt mee dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld van alle tot dan toe in de procedure gewezen tussenvonnissen, met inbegrip van het laatste tussenvonnis voor zover dit nog andere beslissingen inhoudt dan die tot het openstellen van tussentijds hoger beroep. Het tussentijds hoger beroep kan evenwel geen betrekking hebben op vonnissen voor zover deze niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en evenmin op vonnissen die in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep hadden kunnen worden betrokken (…).”
Het openstellen van tussentijds hoger beroep of cassatie, op verzoek of ambtshalve, geschiedt bij vonnis c.q. arrest, met het oog op de daaraan verbonden termijn voor het instellen van tussentijds hoger beroep, zoals hierna vermeld.
De beslissing tot het openstellen van tussentijds hoger beroep brengt mee dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld van alle tot dan toe in de procedure gewezen tussenvonnissen, met inbegrip van het laatste tussenarrest voor zover dit nog andere beslissingen inhoudt dan die tot het openstellen van tussentijds hoger beroep. Het tussentijds hoger beroep kan evenwel geen betrekking hebben op vonnissen voor zover deze niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en evenmin op vonnissen die in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep hadden kunnen worden betrokken (de zogenoemde ‘één-keer-schieten regel’). Vgl. HR 30 maart 2012 (aansprakelijkheid tussenpersoon verzekering), rov. 3.3.4.
Met het instellen van het hoger beroep hoeft niet te worden gewacht totdat op een daartoe gedaan verzoek is beslist. Zolang de rechter het verzoek niet heeft toegewezen, schorst het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het tussenvonnis niet (art. 350 lid 2 Rv.).
Het hoger beroep dient te worden ingesteld voordat de appeltermijn is verstreken, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis waarbij tussentijds hoger beroep is opengesteld. Dit kan dus op zichzelf weer verraderlijk zijn.
Terugkomen op bindende eindbeslissing akte niet dienen
De P-G gaat eerst in op de regels die gelden voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing (de akte niet dienen). Hierover is eerder beslist in het arrest HR 4 september 2015 (verkoop brasserie).
Lees de overwegingen van HR 4 september 2015 (verkoop brasserie)
In het arrest HR 4 september 2015 (verkoop brasserie) heeft de Hoge Raad hierover het volgende beslist:
“4.2.2 Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen.
Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen.
Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.
In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing.”
Voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing geeft de Hoge Raad in dat arrest twee voorbeelden gegeven van gevallen waarin de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van de beslissing moet worden teruggekomen:
– de beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag;
– het afwegen van de aard van de fout die tot het niet-nemen van grieven leidde en alle betrokken belangen en omstandigheden maken het onaanvaardbaar om vast te houden aan de oorspronkelijke beslissing (het verlenen van akte niet-dienen);
– de beslissing om al dan niet terug te keren op de beslissing tot het geven van akte niet dienen moet ook deugdelijk gemotiveerd worden.
De Hoge Raad verwijst in onderstaande arresten van 16 december 2022 ook naar de vaste rechtspraak van de Raad, waarbij genoemd worden HR 25 april 2008 (onrechtmatige daad Gemeente Voorst) (r.o. 3.3.3) en HR 8 mei 2015 (samenlevingsovereenkomst) (r.o. 3.6.1-3.6.2).
De goede procesorde kan meebrengen dat ook in andere gevallen van de eerdere beslissing moet worden teruggekomen. De rechter moet zijn beslissing – om al dan niet terug te komen op de bindende eindbeslissing – uiteraard deugdelijk motiveren. Vgl. HR 26 november 2010 (Kojen Enerji/ABB) (r.o. 3.5).
De P-G vond in haar conclusie van 1 juli 2022 dat daaraan niet was voldaan.
Lees waarom de P-G de motivering ontoereikend vond
Volgens de P-G in haar conclusie van 1 juli 2022 was daarvan in dit geval geen sprake. Er viel niet in te zien, waarom de akte niet dienen ingetrokken zou moeten worden. Het was een gering verzuim en de wederpartij had de memorie wel tijdig ontvangen. Het stuk was al gereed dus van onredelijke vertraging of benadeling van de geïntimeerde in haar verweer was geen sprake. Het middel wijst er op – en de P-G haalt dit aan – dat als vaststaat dat de wederpartij niet onredelijk in haar belangen is geschaad, fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden (HR 13 december 2013, NJ 2015/307).
De rolraadsheer trad ook buiten de rechtsstrijd door in de overwegingen mee te nemen, dat was gebleken dat twee andere gedingstukken voor die roldag ook te laat waren ontvangen. Dat mag niet: de rechter mag niet op eigen houtje feiten die niet door partijen zijn aangevoerd in de beslissing betrekken. Daarmee heeft de rechter in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld, althans is de rolraadsheer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, aldus de P-G.
De Hoge Raad sluit bij de beoordeling van de kwestie van de te laat bezorgde stukken aan bij de maatstaven van het hiervoor genoemde arrest HR 4 september 2015 (verkoop brasserie).
Hij komt echter terug van zijn eerdere oordeel in HR 4 september 2015 (verkoop brasserie), in die zin dat voor een dergelijke beslissing:
“…geen bijzondere, in de zin van uitzonderlijke, door de rechter nauwkeurig aan te geven omstandigheden vereist zijn”.
De rechter is niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om terug te komen op het verlenen van akte niet dienen wanneer naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die, als de rechter die had gekend op het moment dat de beslissing werd genomen, tot het oordeel hadden geleid dat het onaanvaardbaar is om akte niet-dienen te verlenen. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4):
“De beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen berustte in dat geval immers op een onjuiste, waaronder is te begrijpen een onvolledige, feitelijke grondslag. Deze gehoudenheid om terug te komen van het verlenen van de akte niet-dienen doet zich bijvoorbeeld voor indien het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen, feiten en omstandigheden – waaronder de naderhand gebleken feiten en omstandigheden – onaanvaardbaar zou zijn om geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.”
Die omstandigheden deden zich hier volgens de Hoge Raad voor, zodat in beide zaken de appellanten ten onrechte akte niet dienen is verleend. Het Hof zal de memories van grieven in beide zaken dus alsnog moeten toestaan. De Hoge Raad betrekt hierin ook het feit, dat de geïntimeerde Salling S/A van plan was incidenteel appel in te stellen. Zij wordt door het intrekken van de akte niet dienen dan ook niet in haar belang geschaad, aldus de Hoge Raad. In de andere zaak overwoog de Hoge Raad dat ook meewoog dat de geïntimeerde de memorie wel op tijd had ontvangen (wat in beide zaken het geval was).
Soortgelijke problemen kunnen zich ook voordoen bij andere aanleidingen waarbij de rechter kan besluiten de procedure door te halen, zoals het te laat betalen van griffierecht. Zie de pagina Verloop dagvaardingsprocedure.
Maximum omvang processtukken in hoger beroep
De Hoge Raad heeft inmiddels beslist over de vraag, of de per 1 april 2021 ingevoerde regel, dat een processtuk in hoger beroep niet meer dan 25 pagina’s mag omvatten, toelaatbaar is (in handelszaken art. 2.11 van het procesreglement dagvaardingszaken versie februari 2022 en art. 1.1.1.5 voor verzoekschriftprocedures). Voor octrooizaken geldt een maximum van 60 pagina’s (art. 9.5.1 procesreglement dagvaardingszaken). De P-G adviseert in zijn conclusie van 24 december 2021 – kort samengevat – dat deze beperking op zichzelf wel toelaatbaar is, maar dat desalniettemin een processtuk dat die lengte overschrijdt niet geweigerd mag worden. De Hoge Raad komt in HR 3 juni 2022 (prejudiciële vragen art. 2.11 procesreglement) tot het oordeel, dat die beperking wel degelijk toelaatbaar is, en dat stukken die de maximaal toegestane lengte overschrijden buiten beschouwing gelaten mogen worden. Deze regel geldt zowel voor dagvaardingsprocedures als verzoekschriftprocedures.
Wel is het zo, dat in een concreet geval een nadere akte kan worden toegestaan, of een uitzondering gemaakt kan worden. De partij die een te omvangrijk stuk indient krijgt bovendien de gelegenheid dit te herstellen, voordat het Hof overgaat tot de draconische maatregel van een ‘akte niet dienen’.
Voormalig raadsheer in de Hoge Raad Coen Drion heeft zich in een artikel in het NJB kritisch uitgelaten over deze beslissing. Het zal er zijns inziens nu met name op aan komen, hoe de maatregel in concrete gevallen getoetst zal gaan worden. De maatregel wordt gemotiveerd door het belang van de proceseconomie over de hele breedte, maar dit kan volgens hem niet afdoen aan de noodzaak steeds in een concreet geval te toetsen of daar de hand aan gehouden zal moeten worden.
Lees meer over HR 3 juni 2022 (prejudiciële vragen art. 2.11 procesreglement)
De betreffende regel uit het procesreglement luidt:
“2.11 Maximumomvang processtukken
De memorie van grieven en de memorie van antwoord beslaan ieder niet meer dan 25 bladzijden. Wordt bij antwoord incidenteel hoger beroep ingesteld, dan beslaan de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ieder niet meer dan 15 bladzijden. Andere memories, bijvoorbeeld na getuigenverhoor of deskundigenbericht, beslaan niet meer dan 15 bladzijden.
Voor al deze memories geldt een minimale lettergrootte in een courant lettertype (zoals Times New Roman, Courier of Arial) van 11 punten (voetnoten 9 punten) en een minimale regelafstand van 1, met marges boven, onder, links en rechts van ten minste 2,5 cm op A4-formaat.
Een partij kan bij H16-formulier vanwege bijvoorbeeld de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak gemotiveerd verzoeken een memorie van een grotere omvang te mogen indienen. De rolraadsheer beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Als de memorie het maximumaantal bladzijden overschrijdt zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de memorie geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie indienen die het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Als de appeldagvaarding de grieven bevat en daarin het aantal bladzijden dat betrekking heeft op de grieven en de eis meer bedraagt dan 25 zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de indiening van de grieven geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie van grieven indienen die het maximumaantal bladzijden niet overschrijdt. Zie Bijlage VI.”
Voor octrooizaken (alleen van toepassing bij het gerechtshof Den Haag) is in art. 9.5.1 een hoger maximum bepaald:
“9.5.1 Maximumomvang processtukken
In afwijking van het bepaalde in artikel2.11, beslaan de memorie van grieven en de memorie van antwoord ieder niet meer dan60bladzijden. Wordt bij antwoord incidenteel hoger beroep ingesteld, dan beslaan de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ieder niet meer dan 36 bladzijden. Andere memories, bijvoorbeeld na getuigenverhoor of deskundigenbericht, beslaan niet meer dan 36 bladzijden. Voor al deze memories geldt een minimale lettergrootte in een courant lettertype (zoals Times New Roman, Courier of Arial) van 11 punten (voetnoten 9 punten) en een minimale regelafstand van 1, met marges boven, onder, links en rechts van ten minste 2,5 cm op A4–formaat.Een partij kan bij H16–formulier vanwege bijvoorbeeld de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak gemotiveerd verzoeken een memorie van een grotere omvang te mogen indienen. De rolraadsheer beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Als de memorie het maximumaantal bladzijden overschrijdt zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de memorie geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie indienen die het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Als de appeldagvaarding de grieven bevat en daarin het aantal bladzijden dat betrekking heeft op de grieven en de eis meer bedraagt dan 60 zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de indiening van de grieven geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie van grieven indienen die het maximumaantal bladzijden niet overschrijdt.”
Bijlage VI bij het procesreglement dagvaardingszaken bevat de volgende aanwijzingen voor de toepassing van de art. 2.11 en 9.5.1:
“Om het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter te waarborgen, zijn in deze bijlage de volgende aanwijzingen opgenomen.
1. Een verzoek een memorie van grotere omvang te mogen indienen dan in artikel 2.11 of artikel 9.5.1 is toegestaan, wordt zo spoedig mogelijk gedaan, maar uiterlijk vier dagen voor de roldatum waarop de memorie moet worden ingediend.
Het verzoek wordt gemotiveerd gedaan en vermeldt het gewenste aantal bladzijden. De wederpartij kan binnen twee dagen reageren.
2. Het hof beslist zo spoedig mogelijk.
Het verzoek kan worden toegewezen vanwege de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien:
– de bevoegdheid van de Nederlandse rechter; de toepasselijkheid en/of de inhoud van buitenlands recht of kwesties van internationaal privaatrecht (mede) aan de orde zijn;
– een nadere feitelijke onderbouwing is gewenst, die niet al is opgenomen in een eerder stuk;
– zich na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg nieuwe relevante feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
– een partij een groot financieel belang heeft bij de zaak;
– er veel geschilpunten of posten moeten worden besproken.
De bladzijden van de memorie worden genummerd, met uitzondering van het voorblad en de eventuele inhoudsopgave, die voor het maximum niet meetellen.
3. Indien geen verzoek als bedoeld in lid 1 van deze bijlage is gedaan of indien een dergelijk verzoek geheel of gedeeltelijk is afgewezen en de toegestane maximumomvang ontoereikend blijkt te zijn, kan een partij in een bij de memorie te voegen H16-formulier verzoeken om na indiening van de memorie een aanvullende akte te mogen nemen ter nadere toelichting van een specifiek in die memorie reeds opgenomen grief, eiswijziging of verweer. Het verzoek wordt gemotiveerd gedaan en vermeldt het gewenste aantal bladzijden van de te nemen akte.
De wederpartij kan binnen twee dagen reageren. Lid 2 van deze bijlage is van overeenkomstige toepassing. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de akte binnen twee weken na de beslissing op het verzoek ingediend.”
Art. 1.1.1.5 en Bijlage V van het procesreglement verzoekschriftprocedures bevatten een regeling die materieel gelijk is aan art. 2.11 en Bijlage VI van het procesreglement dagvaardingszaken.
De Rechtspraak heeft de maatregel in haar nieuwsbrief in december 2020 als volgt gemotiveerd:
“De limieten worden ingevoerd om de omvang van procesdossiers beheersbaar te houden. Door steeds grotere processtukken neemt de behandeltijd per zaak toe, wat leidt tot druk op doorlooptijden. Verder hebben te lange processtukken ongewenste gevolgen voor partijen, raadsheer én advocaat. De raadsheer en advocaat van de wederpartij zijn te veel tijd kwijt met het lezen en doorgronden van een te lang processtuk. Het risico bestaat dat het gerechtshof belangrijke details over het hoofd ziet of de stukken anders uitlegt dan partijen. Het beginsel van hoor en wederhoor komt onder druk als de wederpartij het zich financieel niet kan veroorloven om haar advocaat extra tijd te laten besteden aan de reactie op een te lang processtuk. Kernachtige processtukken zijn daarom in het belang van een tijdige, zorgvuldige rechtspraak en van allen die daarbij betrokken zijn.”
De initiatiefnemers in deze procedure – een groep van 70 advocaten – vorderen dat de Staat wordt bevolen het ertoe te leiden dat de bepalingen worden ingetrokken en er geen processtukken geweigerd zullen worden wegens de omvang ervan.
De Hoge Raad merkt allereerst (r.o. 3.1.2) enkele opmerkingen over de status en totstandkoming van procesreglementen. Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. De Hoge Raad verwijst naar HR 17 april 2015 (pilotreglement ambtshalve akte niet dienen), rov. 3.6.2 en HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117 (niet gepubliceerd in ECLI; NJ 1997, 495), rov. 3.2.
In de eerste uitspraak overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.6.2):
“Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een procesreglement als het onderhavige voortvloeit uit art. 133 Rv. Voorts staat art. 35 lid 1 Rv niet aan de geldigheid van het pilotreglement in de weg. Die bepaling opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en het verlenen van uitstel daarvoor. Anders dan het onderdeel veronderstelt, delegeert deze bepaling geen bevoegdheden aan de (landelijke) rechterlijke macht, maar opent het de mogelijkheid tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. De omstandigheid dat art. 35 Rv uniformering tot doel heeft, doet niet af aan de geldigheid van een bevoegdelijk vastgesteld procesreglement dat afwijkt van het landelijk procesreglement.”
De klacht, dat de procespartij in kwestie wegens een pilot met kortere termijnen ten onrechte een extra termijn was geweigerd voor het nemen van een memorie, slaagde in die zaak (r.o. 3.8):
“Het pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat
(a) na verstrijken van de termijn voor het indienen van memories, slechts één nadere termijn wordt verleend, terwijl
(b) bij overschrijding van die nadere termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend.In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat [eiseres] door het verzuim van haar advocaat definitief haar zaak niet in hoger beroep aan de rechter kan voorleggen.
Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een korte termijn om het verzuim te herstellen. Een termijn van veertien dagen volstaat daartoe. Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.”
In r.o. 3.13 van het arrest van 3 juni 2022 gaat de Hoge Raad verder in op de wijze, waarop procesreglementen kunnen worden vastgesteld – en door wie – en in hoeverre deze bindend zijn. De gerechtsbesturen kunnen slechts overleggen met de rechters, maar geen richtlijnen opleggen (Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2000/01, 27181, nr. 6, p. 51 – Par. 2.3 Bevoegdheden van het bestuur). Deze reglementen kunnen alleen door de rechterlijke macht worden vastgesteld en zijn bij consensus ‘zelfbindend’ (Nota bij Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2000/01, 27182, nr. 6, p. 35).
De Hoge Raad wijst op HR 11 september 2018 (berekeningswijze vergoeding detentie) (r.o. 4.2) waarin het heeft beslist dat afspraken binnen het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) niet kunnen worden aangemerkt als bindende afspraken in de zin van art. 79 RO. Omdat een procesreglement een vorm van zelfbinding door rechters is, zijn de gerechtsvergaderingen als bedoeld in art. 22 RO bevoegd procesreglementen vast te stellen.
De gestelde vragen zijn als volgt door de Hoge Raad geformuleerd:
1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld?
2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd?
3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter?
4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd?
Antwoord op vraag 1: Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld?
Het antwoord is: ja. De Hoge Raad zegt in r.o. 3.3.1, dat de rechter kan (in iedere individuele zaak), door toepassing van de eisen van een goede procesorde, door het nemen van alle beslissingen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure (art. 19 lid 2 Rv) en uit hoofde van zijn taak te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (art. 20 lid 1 Rv), beperkingen stellen aan de omvang van processtukken. De bevoegdheid van de rechter om grenzen te stellen aan de omvang van processtukken kan ook gereguleerd worden door middel van een procesreglement.
De Hoge Raad motiveert dit onder meer met verwijzing naar de rechtseenheid en het efficiënt inzetten van de beperkte middelen van de rechtspraak. In r.o. 3.3. overweegt de Hoge Raad:
“Het door art. 6 EVRM beschermde recht op toegang tot de rechter en het in art. 19 lid 1 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor zijn kernbeginselen van het burgerlijk procesrecht, maar deze beginselen zijn niet absoluut. Het recht op hoor en wederhoor kan onder meer worden beperkt doordat het recht om een proceshandeling te verrichten, vervalt als die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn is verricht (art. 133 lid 4 Rv) en doordat de rechter stukken kan weigeren die te laat worden overgelegd.
Het recht op toegang tot de rechter kan, in het bijzonder in hoger beroep, onderworpen zijn aan beperkingen. Voorschriften die de toegang tot de rechter regelen, mogen deze toegang niet zodanig beperken, dat de essentie van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Bovendien moeten de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn.”
De Hoge Raad verwijst hierbij naar HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9613, rov. 3.5 en Zie o.m. EHRM 28 mei 1985, CEDH Serie A vol. 93, rov. 57; EHRM 17 januari 2012, nr. 36760/06, rov. 230; EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11, rov. 89; EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, rov. 78.
Wel overweegt de Hoge Raad onder meer (in r.o. 3.3.4):
“Voor zover beperkingen aan de omvang van processtukken worden gesteld die afbreuk doen aan de essentie van het recht op toegang tot de rechter of aan hoor en wederhoor, kan ook niet gezegd worden dat die beperkingen voortvloeien uit de eisen van een goede procesorde, nodig zijn voor een goed verloop van de procedure of onredelijke vertraging van het geding voorkomen.”
De Hoge Raad oordeelt, dat de maatregel een legitiem doel dient (r.o. 3.3.5). Hij verwijst hierbij naar EHRM 19 december 1997, nr. 155/1996/774/975, rov. 36 en EHRM 17 januari 2012, nr. 36760/06, rov. 242. En voorts:
“De desbetreffende regels zijn ook niet disproportioneel omdat te verwachten valt dat in de overgrote meerderheid van de zaken het recht op toegang tot de rechter en op hoor en wederhoor niet in het gedrang komt door de in de reglementen gestelde beperkingen, mede in aanmerking genomen dat in hoger beroep kan worden voortgebouwd op het debat in eerste aanleg en steeds gelegenheid bestaat om de zaak mondeling toe te lichten (art. 87 lid 8 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv; art. 279 Rv in verbinding met art. 362 Rv). Bovendien voorzien de procesreglementen in de mogelijkheid om, op grond van de kenmerken van de concrete zaak, toestemming te verkrijgen voor de indiening van een omvangrijker processtuk.”
Antwoord op vraag 2: Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd?
De Hoge Raad vindt, dat de sanctie die op overschrijding van de limiet staat niet te rigoureus is. In r.o. 3.39 overweegt de Hoge Raad:
“…De procesreglementen stellen op overschrijding van het maximale aantal bladzijden niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid. Wel kan aan de weigering van het te omvangrijke stuk en het vervolgens uitblijven van een stuk dat wel aan de limiet voldoet, de consequentie verbonden zijn dat het recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. Voor de dagvaardingsprocedure volgt dat uit art. 133 lid 4 Rv en geldt dat de appellant in beginsel niet-ontvankelijk is indien geen grieven zijn geformuleerd. Voor de verzoekschriftprocedure volgt uit de wettelijke termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld in samenhang met het voorschrift dat het beroepschrift de gronden van het hoger beroep moet bevatten (art. 359 Rv), dat weigering van een beroepschrift kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de appellant. Indien de appellant nalaat tijdig een processtuk van toegestane lengte in te dienen, kan dat dus zowel in de dagvaardings- als in de verzoekschriftprocedure leiden tot niet-ontvankelijkheid, maar dat betekent niet dat de bevoegdheid van de rechter om een stuk te weigeren een andere wettelijke grondslag vergt dan de bevoegdheid om grenzen te stellen aan de omvang van processtukken.”
Gelet op de ingrijpende gevolgen die de weigering van een processtuk kan hebben, moet aan partijen voldoende gelegenheid worden geboden om te voorkomen dat die gevolgen intreden, aldus de Hoge Raad, verwijzend naar HR 16 november 2001 (Ajax Brandbeveiliging), rov. 3.4 over het aanbrengen van de zaak door overlegging van de originele dagvaarding en herstelexploot. Deze overweging luidt:
“Hoewel de wet niet met zoveel woorden de eis stelt dat inschrijving van een zaak ter rolle slechts kan geschieden tegen overlegging van de originele en complete dagvaarding en het origineel van een eventueel herstelexploit, strookt het stellen van deze eis met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Aldus wordt de rolrechter in staat gesteld om vóór de rolzitting in verband met een eventueel te verlenen verstek te beoordelen of de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen evenwel, in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen die een weigering de zaak ter rolle in te schrijven kan hebben, tevens mee dat aan de eiser de mogelijkheid wordt geboden verzuimen met bekwame spoed te herstellen.
In overeenstemming met dit een en ander bepaalt art. 3 lid 1 van het Landelijk reglement van de civiele rol bij de rechtbanken (gepubliceerd in Stcrt. 2000, nr. 124) dat bij de inschrijving van een nieuwe zaak de originele dagvaarding plus een kopie moet worden overgelegd, en geeft lid 2 van deze bepaling de eiser die hieraan niet heeft voldaan, een termijn van twee weken na de roldatum (met de mogelijkheid van verlenging op grond van klemmende redenen) om dit verzuim te herstellen.
Deze mogelijkheid van herstel strookt ook met de in de wet (art. 94 Rv.) gegeven en in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid van herstel van gebreken in de dagvaarding en de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid van herstel van het verzuim de zaak tijdig ter rolle in te schrijven.”
De Hoge Raad vindt de maatregel dus niet disproportioneel, omdat (i) alsnog verzocht kan worden een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte toe te staan en (ii) er een termijn wordt geboden voor herstel.
Voor de beantwoording van de laatste twee vragen heeft de Hoge Raad weinig tekst nodig.
Antwoord op vraag 3: Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter?
De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.12):
“… Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.”
Antwoord op vraag 4: Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd?
De Hoge Raad vindt dat de regels voldoende rechtsbescherming bieden. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.13):
“Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit.
Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep.”
En – als er toch een probleem is – mag men altijd komen klagen bij de Hoge Raad, ook als er een rechtsmiddelenverbod geldt, zegt de Raad, verwijzend naar HR 22 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0188 (helaas niet op ECLI gepubliceerd, NJ 1991, 400), rov. 3.2.
Verbetering en aanvulling gronden en feiten 1e instantie
Belangrijk is dat in hoger beroep nieuwe weren kunnen worden aangevoerd, en eerdere stellingen in 1e instantie kunnen worden verbeterd (art. 349 Rv.). Dat is mede de bedoeling van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen. Als de eisende partij in eerste instantie (in conventie of in reconventie) diens eis wil wijzigen, zal deze wel rekening moeten houden met art. 130 lid 3 Rv. inzake de wijziging van eis. Omdat bij hoger beroep de eis in de dagvaarding moet worden opgenomen, kan de eis niet pas later worden gewijzigd, als de verwerende partij niet is verschenen. Dit nu de regels van de 1e instantie ook hier gelden (zie hierna), dus ook die inzake vermeerdering van eis.
Vgl. in dit verband het arrest van Hof Den Bosch 28 juni 2016 (Ver. van Eigenaren Buitenplaats Hof van Zeeland/X), waar de appellante was vergeten het beroep tegen het eindvonnis op de juiste wijze te betekenen en probeerde dit in de memorie van grieven mee te nemen.
Schorsende werking hoger beroep; uitvoerbaarheid bij voorraad
Hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging, behalve als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard is (wat vaak het geval is) (art. 350 Rv.).
Het Hof kan de uitvoerbaarheid bij voorraad wel op verzoek van een partij schorsen (art. 351 Rv.). Zie over uitvoerbaarheid bij voorraad ook de pagina Algemene bepalingen vonnis.
In hoger beroep kan ook een incident worden opgeworpen om de uitvoerbaarheid bij voorraad juist te laten opschorten. Zie over de criteria het arrest HR 19 december 2019 op de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging.
In het hoger beroep in het kort geding van Viruswaarheid tegen de Staat over de avondklok was ook als eerste de opschorting van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex art. 351 Rv. aan de orde. De Voorzieningenrechter had de Staat bevolen de avondklok met onmiddellijke ingang in te trekken (de rechter had dus niet – en kon dat in kort geding ook niet – de avondklok opgeheven, wat veel mensen dachten). Normaal wordt aan een dergelijke vordering een dwangsom verbonden, maar de Staat wordt geacht een dergelijk bevel na te leven. Daarom had de Staat – naast de politieke redenen om het signaal dat de avondklok van tafel was tegen te gaan – in het spoedappèl allereerst de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad gevraagd als incidentele vordering. Weliswaar verbeurde de Staat geen dwangsommen, maar anders had zij de avondklok onmiddellijk moeten opheffen – want de Staat voldoet aan rechterlijke bevelen – en dat wilde men niet.
Overigens is deze uitspraak Hof Den Haag 16 februari 2021 (Viruswaarheid/Staat) in het incident ook een voorbeeld van een mondelinge uitspraak, waarvan de schriftelijke motivering op een later moment op schrift gesteld wordt. Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures, waar de mondelinge uitspraak wordt behandeld.
Procesregels 1e instantie gelden ook in hoger beroep
Behoudens voor zover de wet anders bepaalt zijn de regels voor de procesvoering in 1e instantie ook in hoger beroep van toepassing (art. 353 Rv.). Wel is in hoger beroep procesvertegenwoordiging door een advocaat verplicht.
Beslissing in hoger beroep
De beslissing van het Gerechtshof kan inhouden, dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, of geheel of deels wordt vernietigd. Het is belangrijk dit te realiseren wanneer er afspraken worden gemaakt over de gevolgen van de beslissing van het Hof. Als de opeisbaarheid van een bankgarantie wordt gekoppeld aan de veroordeling van een partij door het Hof, maar het Hof veroordeelt die partij niet maar bekrachtigt slechts het veroordelend vonnis van de rechtbank, dan ontstaat een probleem bij het opeisen van de bankgarantie. De formulering luistert dus nauw.
Verwijzing naar 1e instantie na tussentijds beroep
In geval van beroep van een tussenvonnis verwijst de rechter in beroep, wanneer hij het vonnis bekrachtigt, de zaak naar de rechter in eerste aanleg om de procedure in de hoofdzaak voort te zetten (art. 355 lid 1 Rv.).
Geen terugverwijzing maar zelf afdoen
De appèlrechter kan echter ook besluiten de hoofdzaak in het hoogste ressort zelf af te doen. Dit kan als de partijen dit éénstemmig verzoeken, of indien het geding in staat van wijzen is (art. 355 lid 2 Rv.).
Ook wanneer de rechter in hoger beroep het bestreden tussenvonnis vernietigt, kan hij de zaak aan zich houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen (art. 356 Rv.).
Partijen dienen hier op bedacht te zijn, met name wanneer er eerdere tussenvonnissen zijn gewezen waartegen nog geen beroep is ingesteld. Om te voorkomen dat die niet meer ter discussie komen, kunnen partijen die ter discussie stellen, of het Hof erop wijzen dat – mocht het Hof zelf willen afdoen – zij de discussie over die andere tussenvonnissen ook nog willen voeren.
Eventueel kan incidenteel appèl worden ingesteld of voorwaardelijk incidenteel appèl. Zie ook de pagina Vonnis, en de daar besproken jurisprudentie.
Auteur & Last edit
[MdV, 6-07-2018; laatste bewerking 3-01-2023]
Rechtspleging in hoger beroep (Afd. 3, Titel 7, Boek 1 Rv.)
Inleiding procesgang hoger beroep
In Afd. 3, Titel 7, Boek 1 Rv. is de procesgang in hoger beroep geregeld. De afdeling omvat 12 artikelen (art. 343 Rv. tot en met art. 356 Rv.). Een aantal bepalingen is vervallen (te weten: art. 344a, art. 345, art. 346, art. 352, art. 354, 357). Art. 346 is al een tijdje terug vervallen: per 1-1-1897. Ook art. 347 lid 2 Rv. is vervallen.
Belangrijk is dat er sprake is van gelaagdheid van de wettelijke regels: de regels voor het voeren van de procedure in eerste instantie gelden onverkort ook in hoger beroep, voor zover de procedure in hoger beroep geen bijzondere, afwijkende regels kent.
NB de links naar de wettekst op deze pagina verwijzen naar de wettekst voor niet-digitaal procederen.
Wijze van procederen in hoger beroep
Dagvaarding in hoger beroep
Het beroep in dagvaardingszaken wordt ingesteld door middel van een dagvaarding (art. 343 Rv.). Op deze dagvaarding zijn de bepalingen van art. 111 Rv. – onder andere inzake de aanzegging van het verschuldigd worden van griffierecht – ook van toepassing. Zie ook de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure in 1e instantie.
Het verschil tussen de appèldagvaarding en de dagvaarding in 1e instantie is, dat de grieven (de gronden van het beroep) niet meteen in de appèldagvaarding vermeld hoeven worden. Het opnemen van de grieven in de appeldagvaarding mág echter wel. Dit zal de behandeling bespoedigen, omdat er dan na aanbrengen niet eerst een aanhouding komt voor indienen van de grieven.
Wanneer de appellant zijn eis wil wijzigen, moet dit wel meteen worden meegenomen in de appeldagvaarding. Wijziging van de eis is niet meer mogelijk als de geïntimeerde in hoger beroep verstek laat gaan. Tenzij deze eiswijziging bij exploot betekend wordt. Anders weet de verweerder immers niet wat de gewijzigde eis is.
Wanneer het hoger beroep strekt tot vernietiging van een veroordelend vonnis, en al aan dat vonnis is voldaan, is het verder belangrijk om in het petitum niet alleen vernietiging van de uitspraak in 1e instantie te vorderen, maar ook veroordeling van de wederpartij tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het bestreden vonnis is voldaan (zowel hoofdsom, rente als proceskosten). Wordt dat vergeten, dan is er wel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking als het bestreden vonnis wordt vernietigd, maar dan heb je geen executoriale titel als de wederpartij weigert het betaalde terug te betalen en moet je weer een afzonderlijke procedure beginnen. Het nalaten van het meenemen van die vordering is te kwalificeren als een beroepsfout en kan dus leiden tot aansprakelijkheid van de advocaat in kwestie. Zie over deze vordering ook de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.
Dagvaarding in hoger beroep op ruime termijn
Dankzij het niet doorgaan van de digitale procedure kan er nog steeds hoger beroep worden ingesteld zonder dat direct griffierecht verschuldigd is, en kan ook op een ruimere termijn op nader aan te voeren gronden worden gedagvaard. Daarmee is het eenvoudiger (laagdrempeliger) om hoger beroep in te stellen om de termijn te sauveren, en later de gronden te onderbouwen en om te kijken of er nog kan worden onderhandeld. Binnen KEI (wat nog niet was ingevoerd voor hoger beroep) moest je meteen griffierecht betalen bij indiening van de zaak.
De dagvaarding kan (als die op langere termijn is gesteld) altijd nog worden ingetrokken voor de dienende dag. Het gerechtshof hoeft immers pas op de hoogte te worden gesteld bij het daadwerkelijk aanbrengen van de zaak (placet).
Grievenstelsel
De partij die in hoger beroep komt (de “appellant”) moet in de dagvaarding of later in de memorie van grieven aangeven, welke bezwaren hij heeft tegen het vonnis van de lagere rechter (de rechter “in 1e instantie”, d.i. steeds de rechtbank). Daarmee moet de appellant in feite een element aan zijn eis (als hij in 1e instantie ook eiser was), of verweer (als hij gedaagde was) toevoegen: niet alleen moet hij ingaan op de stellingen van de wederpartij(en), maar hij moet ook ingaan op de overwegingen en beslissingen van de rechtbank.
Grieven tegen de feiten en/of grieven ten aanzien van de juridische gronden
Enerzijds kan hij grieven aanvoeren tegen de beslissingen van de rechtbank over de vaststelling van de feiten, waarop de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld (het vonnis “a quo”). Anderzijds kan hij grieven aanvoeren tegen de beslissingen van de rechtbank over de juridische grondslagen van de vordering van de eiser in 1e instantie.
Herstelfunctie van het hoger beroep
Het hoger beroep dient mede ter aanvulling, nadere onderbouwing of zelfs verbetering van hetgeen de appellant in 1e instantie heeft aangevoerd. Dat kan als gezegd ook over de feiten gaan. De appellant kan de feiten beter voor het voetlicht brengen en met bewijsstukken staven. Het hoger beroep is immers de tweede “feitelijke” instantie.
Voor de wijze waarop de grieven worden geformuleerd zijn geen vaste regels of vorm voorgeschreven. Dit is mede af te leiden uit de overwegingen van de P-G in P-G 24 april 2020 in een procedure over het verblijfplaats van het kind van de procederende partijen.
Lees de overwegingen van de P-G
De P-G zegt daar over het grievenstelsel:
“2.7 Onderdeel II klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen, terwijl het heeft nagelaten om de door de vader aangevoerde grieven te beoordelen, waarna het zou toekomen aan de beoordeling van het geschil binnen het door de grieven ontsloten gebied. Hiermee is het recht geschonden, dan wel is de beslissing onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De grieven van de vader zijn immers slechts gericht tegen het oordeel van de vader over diens leerbaarheid (grief I) en – kort gezegd – de soepelheid van de moeder (grief II). Het hof laat in rov. 6 echter de grieven slagen op grond van de in rov. 5.6 genoemde argumenten die betrekking hebben op de strijd van de ouders over de minderjarige, het feit dat de minderjarige meer bij de vader verblijft dan bij de moeder en het feit dat dit praktische problemen geeft bij inschrijvingen.
2.8 Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met genummerde en als zodanig benoemde grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder”19. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen [beslissing, A-G] en de geformuleerde grieven”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen. Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.”
Verder merkt de P-G op, dat ook de klacht, dat er sprake zou zijn van een “verrassingsbeslissing” niet terecht is, omdat de betreffende kwestie in het debat tussen partijen wel degelijk al aan de orde was geweest:
“2.11 Onderdeel IV klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen waarop de moeder niet bedacht had hoeven zijn en het zijn beslissing ten onrechte louter heeft laten steunen op de buiten de grieven gelegen stelling dat de minderjarige meer bij de vader dan bij de moeder verblijft en dat dit tot praktische problemen bij inschrijvingen leidt. Dit is <volgens appellant, MdV> een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Hiermee is het recht geschonden, dan wel een onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde beslissing genomen.
2.12 Ook dit onderdeel faalt. Nu hierboven onder 2.8 reeds is geoordeeld dat de vader de in het onderdeel bedoelde stelling(en) op – ook voor de moeder – voldoende kenbare wijze naar voren heeft gebracht als bezwaar tegen de door hem in appel bestreden beschikking, kan van een verrassingsbeslissing geen sprake meer zijn. De in het onderdeel bedoelde stelling kan dan ook niet als ‘buiten de grieven gelegen’ worden betiteld.”
Memorie van grieven appellant
De processtukken in hoger beroep heten “memorie” (in 1e instantie wordt gesproken van ‘conclusie’). De partij die het hoger beroep heeft ingesteld (de ‘appellant’) dient een ‘memorie van grieven’ in, voor zover de grieven niet al in de dagvaarding zijn vervat (art. 347 lid 1 Rv.).
Termijn voor het indienen van memorie van grieven; procesreglement Gerechtshoven
Voor het indienen van de memorie van grieven (en ook bij de memorie van antwoord) stelt het procesreglement Gerechtshoven strakke termijnen. Wordt een processtuk te laat ingediend, dan kan de rolraadsheer ‘akte niet dienen’ geven, waardoor de kans verkeken is dit stuk alsnog in te dienen. Bij de memorie van grieven is dit dodelijk voor de procedure: de appellant wordt dan niet-ontvankelijk verklaard. Zie ook hierna bij procesreglementen.
Waarop moet je letten bij het opstellen van de memorie van grieven?
Zoals hiervoor al vermeld, wordt de omvang van het debat in hoger beroep bepaald door hetgeen de grieven aan de orde stellen. De grieven bepalen het strijdtoneel dus, zou je kunnen zeggen. Maar hoe moet je je grieven formuleren? Allereerst: er is niet een speciale vorm voorgeschreven. Maar het is wel belangrijk je grieven zodanig te formuleren, dat helder is dat het een grief is.
Let ook op het terugvorderen van uit hoofde van het bestreden vonnis reeds betaalde, als de appellant degeen is die in eerste instantie is veroordeeld en aan het vonnis in 1e instantie heeft voldaan en vernietiging van dat vonnis gevorderd wordt (zie boven).
Het is overigens niet per se nodig, dat een grief tekstueel als zodanig wordt benoemd. Aldus ook de Hoge Raad in HR 5 april 2019 (huurder/verhuurder).
Lees meer over HR 5 april 2019 (huurder/verhuurder)
De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.3:
“Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren.”
Dit is meteen ook een valkuil, want als er – zoals tot aan de beperking tot 25 pagina’s steeds meer de trend was – een inleiding voor de als grieven aangeduide tekst staat, dan kan in die inleiding ook een grief gelezen worden. Idealiter worden grieven in heldere kopjes geformuleerd, met een duidelijke verwijzing naar het bestreden gedeelte van het dictum van de bestreden uitspraak (en eventuele voor die beslissing dragende overwegingen). Met daarna een toelichting op de grief.
Volgens het hiervoor genoemde arrest HR 5 april 2019 (huurder/verhuurder) kan voor de vaststelling, of een – niet voldoende expliciet geformuleerde – grief moet worden aangemerkt als grief mede bepalend zijn de wijze waarop de geïntimeerde (respectievelijk bij een verzoekschriftprocedure, de verweerder) in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn als grieven aan te merken alle gronden, die de appellant aanvoert met de strekking dat de bestreden uitspraak (geheel of deels) vernietigd moet worden. Zie het arrest HR 19 juni 2009 (Wertenbroek q.q./erfgenamen exploitant camping).
Lees de overwegingen van HR 19 juni 2009 (Westenbroek q.q./erfgenamen exploitant camping)
De Hoge Raad overwoog (r.o. 2.4.1 e.v.):
“2.4.1 Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (HR 3 februari 2006, nr. C04/274, NJ 2006, 120). Als grief moet daarom ook worden aangemerkt een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep indien toewijzing daarvan zou meebrengen dat het dictum van het vonnis van de rechtbank door een ander moet worden vervangen zodat het vonnis vernietigd moet worden. Aan een grief moet de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht (laatstelijk: HR 6 februari 2009, nr. C07/139, LJN BG6231).
2.4.2 In HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), rov. 4.2.2 en 4.2.4 is met betrekking tot het tijdstip waarop grieven dienen te worden aangevoerd of een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep dient plaats te vinden, het volgende beslist. De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de – ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. – aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt.
2.4.3 Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
2.4.4 Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
2.4.5 Ten aanzien van een incidenteel appel verdient ten slotte aantekening dat de hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 genoemde uitzonderingen niet aan de voorwaarde zijn gebonden dat reeds in de memorie van antwoord incidenteel appel was ingesteld.
2.5 Voor zover de klacht berust op de opvatting dat bij gebreke van bij memorie van antwoord ingesteld incidenteel hoger beroep een eisvermeerdering in appel door geïntimeerde categorisch is uitgesloten of dat de rechter verplicht is ambtshalve de verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten, faalt het.”
Richten de grieven zich slechts tot een deel van de uitspraak in 1e instantie, dan beperkt het hoger beroep zich tot dat gedeelte van de bestreden uitspraak. Let echter wel op, dat door de devolutieve werking van het hoger beroep een stelling en/of verweer, dat in 1e instantie niet aan bod kwam, bij een ander oordeel van het hof over het strijdpunt dat maakte dat die stelling of dat verweer niet aan de orde kwamen, alsnog aan de orde kan (en zelfs moet) komen. De weg die de rechtbank niet was ingeslagen moet het Hof in dat geval alsnog inslaan. Zie hierna over de devolutieve werking.
De grieven moeten op behoorlijke wijze naar voren gebracht te worden, zodanig dat het zowel voor de appelrechter als voor de verweerder(s) in hoger beroep helder is, dat het gestelde een grief is. Dit is voor de appelrechter van belang, maar zeker ook voor de verweerder. Want die moet weten waartegen hij of zij zich moet verweren.
De Hoge Raad heeft dit – verwijzend naar twee eerdere arresten, uit 2003 en 2006 – nog eens onderstreept in het arrest HR 1 februari 2019 (verdeling erfenis).
Lees de overwegingen van HR 1 februari 2019 (verdeling erfenis)
De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.3.2):
“Als grieven worden aangemerkt de gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was.”
Blijkens r.o. 3.4.4 had de appellant in zijn grieven niet duidelijk onder woorden gebracht, dat hij naar zijn oordeel helemaal geen huur verschuldigd zou zijn aan de andere erfgenamen. Het Hof kon de huur dus niet op nihil stellen. Omdat die stelling of grief van appellant niet duidelijk zo geformuleerd was, en de andere erfgenamen zich daartegen in het hoger beroep ook niet verweerd hadden, trad het Hof door die beslissing buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.
De Hoge Raad verwees hierbij naar r.o. 3.4.1 van het arrest HR 5 december 2003 (Clickly .com & Vongolo/Johnson Spark Participatie) en naar r.o. 4.3 van HR 3 februari 2006 (Budé Holding Meerssen Maastricht/Geju Beheer).
Lees de overwegingen uit HR 5 december 2003 en HR 3 februari 2006
In het arrest HR 5 december 2003 overwoog de Hoge Raad in de betreffende rechtsoverweging (r.o. 3.4.1):
“Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. De grenzen van het geschil in hoger beroep worden in beginsel bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven. Voor zover de appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, blijft deze buiten de rechtsstrijd behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn.”
R.o. 4.3 van het arrest HR 3 februari 2006 (Budé Holding Meerssen Maastricht/Geju Beheer) luidde:
“Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was.”
Hierbij is van belang, dat de uitleg van het Hof, hoe grieven moeten worden opgevat, een sterk feitelijk oordeel is, dat niet door de Hoge Raad getoetst kan worden. Alleen als het Hof dus een grief ziet, die er niet staat, of als het Hof aan een voldoende duidelijk geformuleerde grief voorbij gaat, kan de Hoge Raad dit repareren.
De appellant moet zich dus goed rekenschap geven, hoe de grieven geformuleerd worden, en voorkomen dat in zijn betoog door de rechter of de tegenpartij grieven worden gelezen, die niet bedoeld zijn, en voorkomen dat grieven onvoldoende helder zijn en/of onvoldoende onderbouwd (toegelicht). Vanwege de hierna te bespreken twee-conclusie regel heeft de eiser in hoger beroep in beginsel maar één kans om dat – binnen 25 pagina’s die de appellant zijn gegeven – goed in de steigers te zetten. Daarbij moet er ook op gelet worden, dat grieven waar nodig niet alleen tegen de gronden in de bestreden uitspraak, maar ook tegen de vaststelling van de feiten gericht moeten worden.
Stelplicht geldt ook in hoger beroep
En verder moet in gedachten worden gehouden, dat een globale verwijzing naar overgelegde produkties niet volstaat: de daaraan ten bewijze te ontlenen inhoud moet specifiek worden aangeduid, en – als dat binnen 25 pagina’s kan – bij voorkeur geciteerd worden. De rechter mag immers niet zelf op zoek gaan naar bewijzen in een keur aan produkties. Maar als het goed is was het in het geding brengen van alle relevante produkties en de concrete onderbouwing met verwijzing naar specifieke passages daaruit in 1e instantie wel al goed uitgevoerd, en hoeft dit niet in hoger beroep hersteld te worden. Zie over de stelplicht en de waarheidsplicht ook de pagina Algemene beginselen procedures en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht. Ook in cassatie geldt deze regel (art. 407 lid 2 Rv.). Zie de pagina Rechtspleging in cassatie.
Memorie van antwoord geïntimeerde
De gedaagde in hoger beroep (die wordt “geïntimeerde” genoemd) krijgt de gelegenheid te antwoorden. Hij kan daarbij ook nieuwe verweren ten principale aanvoeren, tenzij deze (i) ‘gedekt’ zijn of (ii) wanneer deze gezien de regel van concentratie van verweer (ex art. 128 Rv.) niet meer gevoerd mogen worden (art. 348 Rv.). Dit geldt alleen voor de geïntimeerde die ook in 1e instantie verweerder (‘gedaagde’) was. Zie ook het artikel in het Advocatenblad van Willem Heemskerk ‘Hoe zat het ook weer met gedekte verweren?‘.
Gedekte verweren in hoger beroep
Een verweer is ‘gedekt’ als dit in de procedure in 1e instantie is prijsgegeven. Maar alleen als dit welbewust en expliciet is gedaan. Afstand van recht kan ook stilzwijgend gedaan worden, maar het moet wel duidelijk kenbaar zijn, bij voorbeeld uit de gedragingen in de procedure. Afstand van een verweer mag dus niet te snel worden aangenomen. Zie hierover de conclusies O.M. voor HR 23 januari 1981, NJ 1981, 284 (P.A.S.), p. 943, en voor HR 8 juli 1981, NJ 1981, 548 (W.H.H.), p. 1847. De verwerende partij moet geacht worden haar verdediging niet te willen versmallen, tenzij zij dit uitdrukkelijk heeft aangegeven.
Van belang is hierbij wel, dat het oordeel, of een verweer is gedekt door een erkenning of prijsgeven van een verweer is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Zie het arrest HR 2 februari 2018 (Goglio/SMQ Group), r.o. 3.4.3, 3e alinea op twee na laatste zinsnede. In dat arrest wordt verwezen naar het niet in ECLI gepubliceerde arrest HR 19 januari 1996 (Royal Nederland/Campina).
Wordt een stelling in 1e instantie niet betwist, dan betekent dit niet dat daarmee dit verweer gedekt is. Aldus HR 22 juli 1986, NJ 1987, 21 (HR:1986:AC9467 nog niet gepubliceerd op ECLI).
Wanneer in hoger beroep verweren, die in 1e instantie gevoerd zijn, niet herhaald worden, omdat de rechtbank niet aan die verweren toe is gekomen, betekent dit niet, dat die zijn prijsgegeven als die in hoger beroep door een ander oordeel van het Hof wel alsnog relevant worden. Dit brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich mee (zie de conclusie van de P-G Franx (randnr. 2) bij het Bibolini-arrest (HR 17 december 1982) en hieronder meer over de devolutieve werking).
Strijdigheid van een in appèl gevoerd verweer met de in 1e instantie gevoerde verweren staat niet in de weg aan het voeren van dat verweer (vgl. HR 26 november 1976, NJ 1977, 183 HR:1976:AB6089 nog niet op ECLI gepubliceerd en HR 19 januari 1996 (Royal Nederland/Campina), NJ 1996, 709 HR:1996:ZC1964 nog niet gepubliceerd). Dit arrest kwam ook aan de orde in HR (Goglio/x).
Zie ook het artikel in het Advocatenblad van Willem Heemskerk ‘Hoe zat het ook weer met koerswijziging?‘.
Wanneer een bepaald verweer niet gevoerd wordt, leidt dit er evenmin toe, dat in hoger beroep geen verweer meer gevoerd kan worden. Het verzuim om enig verweer ten principale te voeren kan echter gelet op de expliciete uitzondering in de laatste volzin van art. 348 Rv. (‘waaronder niet begrepen is het geval, dat het regt om ten principale te antwoorden ingevolge artikel 128 vervallen is’) in hoger beroep nog wel hersteld worden. Wat dan nog de restgroep is van gevallen die door art. 128 Rv. wel leiden tot het niet meer kunnen voeren van verweer is niet helemaal duidelijk.
In ieder geval kunnen exceptieve verweren niet meer gevoerd worden, tenzij deze eigen zijn aan de procedure in hoger beroep.
Wanneer de oorspronkelijk eiser hoger beroep heeft ingesteld geldt deze beperking niet. Die mag zijn eis immers – mits niet te laat in het licht van de twee-conclusie regel en de goede procesorde – altijd wijzigen of vermeerderen. Zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure in 1e instantie voor de concentratie van verweer. Zie in dit verband de conclusie van de P-G van 8 december 2000 bij HR 18 december 2000 (arbeidsovereenkomst of agentuurovereenkomst?). De rechtbank (destijds appèlinstantie van de Kantonrechter) had ten onrechte ambtshalve getoetst, terwijl de wederpartij niet het verweer had gevoerd dat er sprake was van rechtsverwerking doordat van een eerdere stelling of vordering uitdrukkelijk afstand gedaan was. De P-G verwijst daarbij ook naar een ouder arrest, HR 17 februari 1978, NJ 1978, 297 (HR:1978:AC6191, nog niet gepubliceerd).
De Hoge Raad overwoog ten aanzien van de wijziging van de grondslag door appellant (r.o. 3.5):
“Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 347 Rv. in verbinding met art. 134 Rv. komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, hetgeen onder meer kan geschieden door de grondslag van de vordering te vervangen door een andere of aan te vullen met een andere, subsidiair aangevoerde grondslag, ook ingeval de eiser in de procedure in eerste aanleg met betrekking tot die andere grondslag een daarmee strijdig standpunt heeft ingenomen.”
Rechtsverwerking in het procesrecht
In het arrest HR 20 mei 2022 (geldlening Stichting Fundasion Fiansa Popular) komt een beroep op rechtsverwerking ook aan de orde. De Hoge Raad wijst een art. 81 RO arrest, maar de P-G Hartlief gaat wel in op de rechtsverwerking. Hij wijst er op dat rechtsverwerking niet alleen kan gelden ten aanzien van het geldend maken van een subjectief recht, maar ook ten aanzien van een bevoegdheid of een verweer (nr. 3.4). Het feit, dat in het standaardarrest HR 7 juni 1991 (Bankmanager) (ECLI:NL:HR:1991:ZC0271, niet gepubliceerd, NJ 1991/708, r.o. 3.3.1.) sprake was van rechtsverwerking ten aanzien van een subjectief recht maakt niet dat dit niet ook kan gelden voor een bevoegdheid of een verweer. De P-G legt uit dat het principe van rechtsverwerking in feite gewoon een verschijningsvorm van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De P-G merkte op, dat de Hoge Raad in HR 11 november 2016 (Bab Al-Mustaqbal Real Estate Co/Cordial N.V. c.s.) (r.o. 4.2) en HR 7 april 2017 (mr. Jongepier q.q./Drieakker B.V. c.s.) (r.o. 3.5.2) in het kader van rechtsverwerking de term “geldend maken van zijn recht of bevoegdheid” gebruikte.
Incidenteel appèl in hoger beroep
De geïntimeerde (ongeacht of dit de oorspronkelijk verweerder is of de eiser in 1e instantie) kan bij de memorie van antwoord ook zelf grieven inbrengen tegen het vonnis waartegen de appellant geappelleerd heeft. Dit wordt incidenteel appèl genoemd. Hierdoor ontstaat – vergelijkbaar met de eis in reconventie bij de procedure in 1e instantie – binnen het al lopende hoger beroep een parallel verlopende procedure, die 1 stap achterloopt op het door de appellant ingestelde hoger beroep. De appellant – die geïntimeerde is in het incidenteel appèl – kan vervolgens een memorie van antwoord in het incidenteel appèl indienen. Na deze stukkenwisseling wordt nog een termijn gegeven voor ‘beraad van partijen’. De appellant zal dan arrest kunnen vragen. Daartoe moeten alle processtukken (in vijfvoud) ‘gefourneerd’ worden en is het aan het Hof om te beslissen (arrest te wijzen).
Twee-conclusie regel in hoger beroep
Partijen komen in beginsel dus slechts één keer aan het woord. Nadere grieven mogen niet op een later moment worden aangevoerd. Dit systeem wordt ook wel aangeduid als de “twee-conclusie-regel”. Feitelijk komt het neer op één conclusie (per partij). In de vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt die regel strikt gehandhaafd.
Zie bvb. HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM). De Hoge Raad overweegt in dat arrest, dat deze beperking voortvloeit uit de bedoeling van art. 347 Rv. om het debat in hoger beroep toe te spitsen (te “trechteren”) op de resterende kwesties die na de 1e instantie nog van belang c.q. onderwerp van debat zijn. Het debat mag na de ene ronde die ieder van partijen krijgt niet weer worden uitgebreid. Dat betekent ook, dat de appellant (of incidenteel appellant) na die ene ronde ook niet zijn eis nog mag wijzigen of aanvullen, aldus de Hoge Raad in dit arrest.
Lees de overwegingen van HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM)
“4.2.2 … de bepaling van art. 347 lid 1 Rv., dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen, (…) beoogt het debat in hoger beroep te beperken. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de conclusie van eis is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan de conclusie van eis, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) de conclusie van antwoord worden aangevoerd.
4.2.3 Dit stelsel hangt samen met het feit dat het debat in hoger beroep voortbouwt op hetgeen in eerste aanleg is geschied en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg als voortgezette instantie heeft te gelden. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag in dit licht van appellant in beginsel worden verlangd dat hij in zijn conclusie van eis (memorie van grieven) aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen.
4.2.4 Het vorenstaande betekent mede dat de in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel ook de – ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. – aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis, in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld.”
In zijn arrest HR 22 december 2017 (register-arbeidsdeskundige/werkgever zieke werknemer) heeft de Hoge Raad dit nog eens onderstreept, onder verwijzing naar meerdere arresten van de Hoge Raad (waaronder genoemd arrest uit 2008).
Lees de overwegingen van HR 22 december 2017 (register-arbeidsdeskundige/werkgever zieke werknemer)
“3.3.1 Onderdeel 1 van het middel voert onder meer aan dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het gecorrigeerde verweer van eiser in cassatie, omdat verweerster in cassatie zonder voorbehoud op dit verweer had gereageerd.
3.3.2 Zoals in HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7 is beslist, geldt ook voor verweren die door de geïntimeerde worden aangevoerd tegen de vordering van de oorspronkelijke eiser, dat wijziging of uitbreiding daarvan dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep. Nadat de in art. 347 lid 1 Rv genoemde conclusies zijn genomen, is de mogelijkheid om verweren aan te voeren die niet in het verlengde liggen van de aldus door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel beperkt tot de uitzonderingen die zijn genoemd in HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154. Daarbij is niet van belang of het verweer kan worden aangemerkt als een nieuwe grief (vgl. HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, NJ 2016/218).
3.3.3 Tot de bedoelde uitzonderingen op de zogeheten twee-conclusie-regel behoort het geval dat de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het nieuwe verweer alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Het hof heeft klaarblijkelijk de omstandigheid dat [verweerster] bij pleidooi op het nieuwe verweer van [eiser] heeft gereageerd – in de context van een betoog dat het aan [eiser] te wijten was dat tot dan toe van onjuiste feiten was uitgegaan – niet opgevat als een dergelijke ondubbelzinnige toestemming, waarbij het in zijn beoordeling heeft betrokken dat het in strijd met de goede procesorde zou zijn het nieuwe standpunt van [eiser] te onderzoeken. Op dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof stuit de klacht af.”
In Hof Den Bosch 9 juni 2020 (vordering einde huur woning wegens eigen gebruik) kwam de twee-conclusie regel ook aan de orde. De huurder (appellant ten principale) voerde pas in de memorie van antwoord in incidenteel appel een nadere grief aan. Het Hof gaat onder verwijzing naar de twee-conclusie regel niet op die grief in, waarbij wel nog in ogenschouw genomen wordt of de uitzondering wegens ‘nieuwe feiten’ van toepassing is.
Lees de overweging uit Hof Den Bosch 9 juni 2020 (vordering einde huur)
Het Hof overwoog (r.o. 5.4):
“De kantonrechter heeft in het eindvonnis beslist dat verhuurder de dringendheid van het eigen gebruik voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De huurder heeft eerst bij memorie van antwoord in incidenteel appel bezwaren opgeworpen tegen dit oordeel en aangevoerd dat, samengevat, er geen dringende reden voor eigen gebruik (meer) is voor verhuurder. Feitelijk betreft het hier een nieuwe grief.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan (in dit geval) in de memorie van grieven worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Voor zover huurder dit doel beoogt, waar zij stelt dat de ex-partner van verhuurder inmiddels met een nieuwe partner in België woonachtig is en verhuurder zelf zal gaan trouwen met zijn nieuwe partner, wordt als volgt overwogen. Kennelijk beoogt huurder te stellen dat verhuurder de woning niet meer dringend nodig heeft voor eigen gebruik, omdat hij, zo begrijpt het hof, in de huurwoning kan gaan wonen die hij eerder met zijn ex-partner bewoonde, omdat de ex-partner van verhuurder inmiddels is verhuisd. Nog afgezien van de betwisting van deze stelling door verhuurder, zodat dit niet vaststaat, heeft te gelden dat ook in het geval deze stelling juist zo zijn, dat enkele feit op zichzelf niet de dringende behoefte aan het eigen gebruik van de hem in eigendom toebehorende woning van verhuurder ontneemt. Van verhuurder hoeft op zichzelf niet te worden gevergd een huurwoning te gaan bewonen terwijl hij een hem passende woning in eigendom heeft, te minder niet nu daaraan voor hem nadelige fiscale gevolgen kleven, zoals hij onbetwist heeft gesteld. Het door huurder concreet aangeboden bewijs over de samenwoning van de ex-partner van verhuurder kan daarom worden gepasseerd. In welke zin van belang is dat verhuurder trouwplannen heeft is niet nader toegelicht en valt niet zonder meer in te zien, zodat dit onbesproken kan blijven.”
Een verlate grief kan wel worden meegenomen, als die is gestoeld op feiten die pas bekend zijn geworden na het moment waarop de grieven geformuleerd moesten worden. Zie in dit verband HR 6 oktober 2017 (erfgenamen c.s./GA Artesia N.V.), r.o. 3.4.2. De Hoge Raad stelt vast, dat de verlate grieven onmiskenbaar gebaseerd waren op de bankafschriften waarover de erfgenamen c.s. eerst na en als gevolg van het tussenarrest – en dus na de memorie van grieven – hebben kunnen beschikken.
Zie over de twee-conclusie-regel en de verhouding tussen 1e instantie en hoger beroep ook het interessante artikel van de hand van Alain Ancery, verbonden aan het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, uit het jubileumboek bij gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de Hoge Raad. Hierin wordt ook ingegaan op de voorstellen tot verdere aanpassing van de rol van de rechter in 1e instantie en inperking van de mogelijkheden om hoger beroep in te stellen. Hij gaat in op de vraag, of het beginsel van de partij-autonomie van art. 6 EVRM in de weg staat aan een actievere rol van de rechter en maakt daarbij ook een interessante vergelijking met het Duitse en het Franse procesrecht. In die landen speelt de rechter in 1e instantie een actievere rol, maar impliceert dat ook een inperking van de procedure in hoger beroep. Hij adviseert om die koppeling in het oog te houden bij verdere herziening van het Nederlandse procesrecht.
Devolutieve werking van het hoger beroep
Het hoger beroep heeft zogenaamde “devolutieve werking”. Men spreekt ook wel van de regel “quantum appellatum, tantum devolutum”. Oftewel het hoger beroep spitst zich toe op datgene, waartegen grieven naar voren gebracht zijn. De overige onderdelen van de beslissing van de rechtbank komen in beginsel niet meer aan de orde. Dit tenzij de geïntimeerde deze in incidenteel appèl aan de orde stelt.
Wanneer het Hof toch ingaat op feiten of stellingen, waartegen geen grief is gericht, dan treedt het buiten de rechtsstrijd van partijen. Een dergelijke beslissing is vatbaar voor cassatie. Een voorbeeld daarvan zien we in het arrest over aansprakelijkheid van een wegvervoerder, HR 22 april 2022 (Logistic Solutions/TMS c.s.), dat wordt behandeld op de pagina CMR.
De appèlrechter moet er echter wel op bedacht zijn, dat wanneer hij een beslissing van de lagere rechter vernietigt, hij het beslismodel uit de eerdere instantie in het oog moet houden. Als er bij voorbeeld subsidiaire stellingen of verweren zijn aangevoerd, die door de beslissing van de lagere rechter niet aan de orde zijn gekomen, en die beslissing wordt vernietigd, dan moet de appèlrechter die stellingen en/of verweren alsnog behandelen.
Een voorbeeld van een procedure waarin die verkeerd ging en het Hof verzuimde om de andere stellingen te behandelen, die door de beslissing van het Hof weer relevant werden, geeft het arrest HR 13 januari 2006 (London Verzekeringen/Aegon Schadeverzekering).
Procesreglementen
Op de website van rechtspraak.nl is een aantal landelijke procesreglementen inzake appelprocedures te vinden. Let op de wijzigingen in de verschillende versies. Er is ook een afzonderlijk procesreglement voor verzoekschriftprocedures.
Een bepaling in een procesreglement kan onverbindend zijn als deze in strijd is met de wet of het systeem van de wet: zie HR 17-04-2015 levering aandelen CLI Dry Cleaning). ook in het arrest HR 3 juni 2016 prejudiciële vraag (A/GIA Systems) heeft de Hoge Raad beslist, dat een bepaling in het procesreglement in strijd kan zijn met systeem der wet. In dat geval is die bepaling onverbindend.
Akte niet dienen wegens niet (tijdig) indienen van de memorie van grieven
Wanneer de appellant niet binnen de door het procesreglement gestelde termijn de memorie van grieven indient, dan zal dit ertoe leiden dat de rolraadsheer een ‘akte niet dienen’ geeft (art. 133 Rv. niet-digitaal jo. art. 353 Rv., en art. 1.8 Landelijk procesreglement gerechtshoven). Dit is een bindende eindbeslissing.
In artikel 1.8 van het toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie april 2021 (hierna: LPR) wordt het voorschrift van art. 133 lid 4 Rv herhaald, en is tevens bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd.
Dat leidt ertoe, dat de appellant vervolgens niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep. Voor een advocaat de ergste nachtmerrie, zeker als de memorie van grieven wel tijdig was ingediend, maar niet tijdig bij de griffie aankwam.
Een dergelijk geval deed zich voor in de twee arresten HR 16 december 2022 (Marba SP. Z.O.O. SP. K/Salling Group S/A) en HR 16 december 2022 (opdrachtgever/Bouw Service Nederland), waarin de memorie van grieven – kennelijk door dezelfde fout – niet tijdig was aangekomen voor de rol van 16 november 2021. De advocaat van eiser had de memorie van grieven tijdig per Falk Koerier opgestuurd, en die verklaarde dat het stuk ook op de roldag was bezorgd bij het Hof, maar het poststempel van het Hof was gedateerd op twee dagen na de roldag.
In haar conclusie PHR 1 juli 2022 (Marba Sp ZOO/Salling Group) komt de P-G Van Gent-Wesseling tot het oordeel, dat de rolraadsheer ten onrechte akte niet dienen verleend had, althans niet toereikend gemotiveerd heeft waarop die beslissing – en de weigering daarop terug te komen – is gebaseerd.
Akte niet dienen is een voor cassatie vatbare rolbeslissing
Een dergelijke akte niet dienen is een rolbeslissing, waarbij verval is verleend van het recht om van grieven te dienen. Dergelijke rolbeslissingen zijn aan te merken als tussenarresten, waarvan tussentijds cassatieberoep openstaat indien de rechter dat openstelt (zie HR 14 december 2012 (REMHolding). Wordt dat niet toegestaan, dan kan slechts cassatieberoep worden ingesteld tegelijk met het eindarrest.
De vaste rechtspraak dat toestemming om tussentijds beroep in te stellen van een latere tussenuitspraak ook (in beginsel) de eerdere tussenuitspraken meetrekt, is onlangs nog eens bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest HR 17 december 2021 (hoogteverschil percelen Gemeente Borger) (rov. 3.2.1 t/m 3.2.7).
Lees de overweging van HR 17 december 2021 (hoogteverschil percelen Gem. Borger)
“3.2.4 (…) De beslissing tot het openstellen van tussentijds hoger beroep brengt mee dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld van alle tot dan toe in de procedure gewezen tussenvonnissen, met inbegrip van het laatste tussenvonnis voor zover dit nog andere beslissingen inhoudt dan die tot het openstellen van tussentijds hoger beroep. Het tussentijds hoger beroep kan evenwel geen betrekking hebben op vonnissen voor zover deze niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en evenmin op vonnissen die in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep hadden kunnen worden betrokken (…).”
Het openstellen van tussentijds hoger beroep of cassatie, op verzoek of ambtshalve, geschiedt bij vonnis c.q. arrest, met het oog op de daaraan verbonden termijn voor het instellen van tussentijds hoger beroep, zoals hierna vermeld.
De beslissing tot het openstellen van tussentijds hoger beroep brengt mee dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld van alle tot dan toe in de procedure gewezen tussenvonnissen, met inbegrip van het laatste tussenarrest voor zover dit nog andere beslissingen inhoudt dan die tot het openstellen van tussentijds hoger beroep. Het tussentijds hoger beroep kan evenwel geen betrekking hebben op vonnissen voor zover deze niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en evenmin op vonnissen die in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep hadden kunnen worden betrokken (de zogenoemde ‘één-keer-schieten regel’). Vgl. HR 30 maart 2012 (aansprakelijkheid tussenpersoon verzekering), rov. 3.3.4.
Met het instellen van het hoger beroep hoeft niet te worden gewacht totdat op een daartoe gedaan verzoek is beslist. Zolang de rechter het verzoek niet heeft toegewezen, schorst het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het tussenvonnis niet (art. 350 lid 2 Rv.).
Het hoger beroep dient te worden ingesteld voordat de appeltermijn is verstreken, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis waarbij tussentijds hoger beroep is opengesteld. Dit kan dus op zichzelf weer verraderlijk zijn.
Terugkomen op bindende eindbeslissing akte niet dienen
De P-G gaat eerst in op de regels die gelden voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing (de akte niet dienen). Hierover is eerder beslist in het arrest HR 4 september 2015 (verkoop brasserie).
Lees de overwegingen van HR 4 september 2015 (verkoop brasserie)
In het arrest HR 4 september 2015 (verkoop brasserie) heeft de Hoge Raad hierover het volgende beslist:
“4.2.2 Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen.
Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen.
Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.
In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing.”
Voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing geeft de Hoge Raad in dat arrest twee voorbeelden gegeven van gevallen waarin de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van de beslissing moet worden teruggekomen:
– de beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag;
– het afwegen van de aard van de fout die tot het niet-nemen van grieven leidde en alle betrokken belangen en omstandigheden maken het onaanvaardbaar om vast te houden aan de oorspronkelijke beslissing (het verlenen van akte niet-dienen);
– de beslissing om al dan niet terug te keren op de beslissing tot het geven van akte niet dienen moet ook deugdelijk gemotiveerd worden.
De Hoge Raad verwijst in onderstaande arresten van 16 december 2022 ook naar de vaste rechtspraak van de Raad, waarbij genoemd worden HR 25 april 2008 (onrechtmatige daad Gemeente Voorst) (r.o. 3.3.3) en HR 8 mei 2015 (samenlevingsovereenkomst) (r.o. 3.6.1-3.6.2).
De goede procesorde kan meebrengen dat ook in andere gevallen van de eerdere beslissing moet worden teruggekomen. De rechter moet zijn beslissing – om al dan niet terug te komen op de bindende eindbeslissing – uiteraard deugdelijk motiveren. Vgl. HR 26 november 2010 (Kojen Enerji/ABB) (r.o. 3.5).
De P-G vond in haar conclusie van 1 juli 2022 dat daaraan niet was voldaan.
Lees waarom de P-G de motivering ontoereikend vond
Volgens de P-G in haar conclusie van 1 juli 2022 was daarvan in dit geval geen sprake. Er viel niet in te zien, waarom de akte niet dienen ingetrokken zou moeten worden. Het was een gering verzuim en de wederpartij had de memorie wel tijdig ontvangen. Het stuk was al gereed dus van onredelijke vertraging of benadeling van de geïntimeerde in haar verweer was geen sprake. Het middel wijst er op – en de P-G haalt dit aan – dat als vaststaat dat de wederpartij niet onredelijk in haar belangen is geschaad, fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden (HR 13 december 2013, NJ 2015/307).
De rolraadsheer trad ook buiten de rechtsstrijd door in de overwegingen mee te nemen, dat was gebleken dat twee andere gedingstukken voor die roldag ook te laat waren ontvangen. Dat mag niet: de rechter mag niet op eigen houtje feiten die niet door partijen zijn aangevoerd in de beslissing betrekken. Daarmee heeft de rechter in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld, althans is de rolraadsheer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, aldus de P-G.
De Hoge Raad sluit bij de beoordeling van de kwestie van de te laat bezorgde stukken aan bij de maatstaven van het hiervoor genoemde arrest HR 4 september 2015 (verkoop brasserie).
Hij komt echter terug van zijn eerdere oordeel in HR 4 september 2015 (verkoop brasserie), in die zin dat voor een dergelijke beslissing:
“…geen bijzondere, in de zin van uitzonderlijke, door de rechter nauwkeurig aan te geven omstandigheden vereist zijn”.
De rechter is niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om terug te komen op het verlenen van akte niet dienen wanneer naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die, als de rechter die had gekend op het moment dat de beslissing werd genomen, tot het oordeel hadden geleid dat het onaanvaardbaar is om akte niet-dienen te verlenen. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4):
“De beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen berustte in dat geval immers op een onjuiste, waaronder is te begrijpen een onvolledige, feitelijke grondslag. Deze gehoudenheid om terug te komen van het verlenen van de akte niet-dienen doet zich bijvoorbeeld voor indien het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen, feiten en omstandigheden – waaronder de naderhand gebleken feiten en omstandigheden – onaanvaardbaar zou zijn om geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.”
Die omstandigheden deden zich hier volgens de Hoge Raad voor, zodat in beide zaken de appellanten ten onrechte akte niet dienen is verleend. Het Hof zal de memories van grieven in beide zaken dus alsnog moeten toestaan. De Hoge Raad betrekt hierin ook het feit, dat de geïntimeerde Salling S/A van plan was incidenteel appel in te stellen. Zij wordt door het intrekken van de akte niet dienen dan ook niet in haar belang geschaad, aldus de Hoge Raad. In de andere zaak overwoog de Hoge Raad dat ook meewoog dat de geïntimeerde de memorie wel op tijd had ontvangen (wat in beide zaken het geval was).
Soortgelijke problemen kunnen zich ook voordoen bij andere aanleidingen waarbij de rechter kan besluiten de procedure door te halen, zoals het te laat betalen van griffierecht. Zie de pagina Verloop dagvaardingsprocedure.
Maximum omvang processtukken in hoger beroep
De Hoge Raad heeft inmiddels beslist over de vraag, of de per 1 april 2021 ingevoerde regel, dat een processtuk in hoger beroep niet meer dan 25 pagina’s mag omvatten, toelaatbaar is (in handelszaken art. 2.11 van het procesreglement dagvaardingszaken versie februari 2022 en art. 1.1.1.5 voor verzoekschriftprocedures). Voor octrooizaken geldt een maximum van 60 pagina’s (art. 9.5.1 procesreglement dagvaardingszaken). De P-G adviseert in zijn conclusie van 24 december 2021 – kort samengevat – dat deze beperking op zichzelf wel toelaatbaar is, maar dat desalniettemin een processtuk dat die lengte overschrijdt niet geweigerd mag worden. De Hoge Raad komt in HR 3 juni 2022 (prejudiciële vragen art. 2.11 procesreglement) tot het oordeel, dat die beperking wel degelijk toelaatbaar is, en dat stukken die de maximaal toegestane lengte overschrijden buiten beschouwing gelaten mogen worden. Deze regel geldt zowel voor dagvaardingsprocedures als verzoekschriftprocedures.
Wel is het zo, dat in een concreet geval een nadere akte kan worden toegestaan, of een uitzondering gemaakt kan worden. De partij die een te omvangrijk stuk indient krijgt bovendien de gelegenheid dit te herstellen, voordat het Hof overgaat tot de draconische maatregel van een ‘akte niet dienen’.
Voormalig raadsheer in de Hoge Raad Coen Drion heeft zich in een artikel in het NJB kritisch uitgelaten over deze beslissing. Het zal er zijns inziens nu met name op aan komen, hoe de maatregel in concrete gevallen getoetst zal gaan worden. De maatregel wordt gemotiveerd door het belang van de proceseconomie over de hele breedte, maar dit kan volgens hem niet afdoen aan de noodzaak steeds in een concreet geval te toetsen of daar de hand aan gehouden zal moeten worden.
Lees meer over HR 3 juni 2022 (prejudiciële vragen art. 2.11 procesreglement)
De betreffende regel uit het procesreglement luidt:
“2.11 Maximumomvang processtukken
De memorie van grieven en de memorie van antwoord beslaan ieder niet meer dan 25 bladzijden. Wordt bij antwoord incidenteel hoger beroep ingesteld, dan beslaan de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ieder niet meer dan 15 bladzijden. Andere memories, bijvoorbeeld na getuigenverhoor of deskundigenbericht, beslaan niet meer dan 15 bladzijden.
Voor al deze memories geldt een minimale lettergrootte in een courant lettertype (zoals Times New Roman, Courier of Arial) van 11 punten (voetnoten 9 punten) en een minimale regelafstand van 1, met marges boven, onder, links en rechts van ten minste 2,5 cm op A4-formaat.
Een partij kan bij H16-formulier vanwege bijvoorbeeld de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak gemotiveerd verzoeken een memorie van een grotere omvang te mogen indienen. De rolraadsheer beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Als de memorie het maximumaantal bladzijden overschrijdt zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de memorie geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie indienen die het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Als de appeldagvaarding de grieven bevat en daarin het aantal bladzijden dat betrekking heeft op de grieven en de eis meer bedraagt dan 25 zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de indiening van de grieven geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie van grieven indienen die het maximumaantal bladzijden niet overschrijdt. Zie Bijlage VI.”
Voor octrooizaken (alleen van toepassing bij het gerechtshof Den Haag) is in art. 9.5.1 een hoger maximum bepaald:
“9.5.1 Maximumomvang processtukken
In afwijking van het bepaalde in artikel2.11, beslaan de memorie van grieven en de memorie van antwoord ieder niet meer dan60bladzijden. Wordt bij antwoord incidenteel hoger beroep ingesteld, dan beslaan de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ieder niet meer dan 36 bladzijden. Andere memories, bijvoorbeeld na getuigenverhoor of deskundigenbericht, beslaan niet meer dan 36 bladzijden. Voor al deze memories geldt een minimale lettergrootte in een courant lettertype (zoals Times New Roman, Courier of Arial) van 11 punten (voetnoten 9 punten) en een minimale regelafstand van 1, met marges boven, onder, links en rechts van ten minste 2,5 cm op A4–formaat.Een partij kan bij H16–formulier vanwege bijvoorbeeld de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak gemotiveerd verzoeken een memorie van een grotere omvang te mogen indienen. De rolraadsheer beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Als de memorie het maximumaantal bladzijden overschrijdt zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de memorie geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie indienen die het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Als de appeldagvaarding de grieven bevat en daarin het aantal bladzijden dat betrekking heeft op de grieven en de eis meer bedraagt dan 60 zonder dat daarvoor toestemming is gegeven, wordt de indiening van de grieven geweigerd en kan de partij uiterlijk binnen twee weken een memorie van grieven indienen die het maximumaantal bladzijden niet overschrijdt.”
Bijlage VI bij het procesreglement dagvaardingszaken bevat de volgende aanwijzingen voor de toepassing van de art. 2.11 en 9.5.1:
“Om het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter te waarborgen, zijn in deze bijlage de volgende aanwijzingen opgenomen.
1. Een verzoek een memorie van grotere omvang te mogen indienen dan in artikel 2.11 of artikel 9.5.1 is toegestaan, wordt zo spoedig mogelijk gedaan, maar uiterlijk vier dagen voor de roldatum waarop de memorie moet worden ingediend.
Het verzoek wordt gemotiveerd gedaan en vermeldt het gewenste aantal bladzijden. De wederpartij kan binnen twee dagen reageren.
2. Het hof beslist zo spoedig mogelijk.
Het verzoek kan worden toegewezen vanwege de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien:
– de bevoegdheid van de Nederlandse rechter; de toepasselijkheid en/of de inhoud van buitenlands recht of kwesties van internationaal privaatrecht (mede) aan de orde zijn;
– een nadere feitelijke onderbouwing is gewenst, die niet al is opgenomen in een eerder stuk;
– zich na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg nieuwe relevante feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
– een partij een groot financieel belang heeft bij de zaak;
– er veel geschilpunten of posten moeten worden besproken.
De bladzijden van de memorie worden genummerd, met uitzondering van het voorblad en de eventuele inhoudsopgave, die voor het maximum niet meetellen.
3. Indien geen verzoek als bedoeld in lid 1 van deze bijlage is gedaan of indien een dergelijk verzoek geheel of gedeeltelijk is afgewezen en de toegestane maximumomvang ontoereikend blijkt te zijn, kan een partij in een bij de memorie te voegen H16-formulier verzoeken om na indiening van de memorie een aanvullende akte te mogen nemen ter nadere toelichting van een specifiek in die memorie reeds opgenomen grief, eiswijziging of verweer. Het verzoek wordt gemotiveerd gedaan en vermeldt het gewenste aantal bladzijden van de te nemen akte.
De wederpartij kan binnen twee dagen reageren. Lid 2 van deze bijlage is van overeenkomstige toepassing. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de akte binnen twee weken na de beslissing op het verzoek ingediend.”
Art. 1.1.1.5 en Bijlage V van het procesreglement verzoekschriftprocedures bevatten een regeling die materieel gelijk is aan art. 2.11 en Bijlage VI van het procesreglement dagvaardingszaken.
De Rechtspraak heeft de maatregel in haar nieuwsbrief in december 2020 als volgt gemotiveerd:
“De limieten worden ingevoerd om de omvang van procesdossiers beheersbaar te houden. Door steeds grotere processtukken neemt de behandeltijd per zaak toe, wat leidt tot druk op doorlooptijden. Verder hebben te lange processtukken ongewenste gevolgen voor partijen, raadsheer én advocaat. De raadsheer en advocaat van de wederpartij zijn te veel tijd kwijt met het lezen en doorgronden van een te lang processtuk. Het risico bestaat dat het gerechtshof belangrijke details over het hoofd ziet of de stukken anders uitlegt dan partijen. Het beginsel van hoor en wederhoor komt onder druk als de wederpartij het zich financieel niet kan veroorloven om haar advocaat extra tijd te laten besteden aan de reactie op een te lang processtuk. Kernachtige processtukken zijn daarom in het belang van een tijdige, zorgvuldige rechtspraak en van allen die daarbij betrokken zijn.”
De initiatiefnemers in deze procedure – een groep van 70 advocaten – vorderen dat de Staat wordt bevolen het ertoe te leiden dat de bepalingen worden ingetrokken en er geen processtukken geweigerd zullen worden wegens de omvang ervan.
De Hoge Raad merkt allereerst (r.o. 3.1.2) enkele opmerkingen over de status en totstandkoming van procesreglementen. Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. De Hoge Raad verwijst naar HR 17 april 2015 (pilotreglement ambtshalve akte niet dienen), rov. 3.6.2 en HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117 (niet gepubliceerd in ECLI; NJ 1997, 495), rov. 3.2.
In de eerste uitspraak overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.6.2):
“Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een procesreglement als het onderhavige voortvloeit uit art. 133 Rv. Voorts staat art. 35 lid 1 Rv niet aan de geldigheid van het pilotreglement in de weg. Die bepaling opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en het verlenen van uitstel daarvoor. Anders dan het onderdeel veronderstelt, delegeert deze bepaling geen bevoegdheden aan de (landelijke) rechterlijke macht, maar opent het de mogelijkheid tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. De omstandigheid dat art. 35 Rv uniformering tot doel heeft, doet niet af aan de geldigheid van een bevoegdelijk vastgesteld procesreglement dat afwijkt van het landelijk procesreglement.”
De klacht, dat de procespartij in kwestie wegens een pilot met kortere termijnen ten onrechte een extra termijn was geweigerd voor het nemen van een memorie, slaagde in die zaak (r.o. 3.8):
“Het pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat
(a) na verstrijken van de termijn voor het indienen van memories, slechts één nadere termijn wordt verleend, terwijl
(b) bij overschrijding van die nadere termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend.In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat [eiseres] door het verzuim van haar advocaat definitief haar zaak niet in hoger beroep aan de rechter kan voorleggen.
Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een korte termijn om het verzuim te herstellen. Een termijn van veertien dagen volstaat daartoe. Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.”
In r.o. 3.13 van het arrest van 3 juni 2022 gaat de Hoge Raad verder in op de wijze, waarop procesreglementen kunnen worden vastgesteld – en door wie – en in hoeverre deze bindend zijn. De gerechtsbesturen kunnen slechts overleggen met de rechters, maar geen richtlijnen opleggen (Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2000/01, 27181, nr. 6, p. 51 – Par. 2.3 Bevoegdheden van het bestuur). Deze reglementen kunnen alleen door de rechterlijke macht worden vastgesteld en zijn bij consensus ‘zelfbindend’ (Nota bij Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2000/01, 27182, nr. 6, p. 35).
De Hoge Raad wijst op HR 11 september 2018 (berekeningswijze vergoeding detentie) (r.o. 4.2) waarin het heeft beslist dat afspraken binnen het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) niet kunnen worden aangemerkt als bindende afspraken in de zin van art. 79 RO. Omdat een procesreglement een vorm van zelfbinding door rechters is, zijn de gerechtsvergaderingen als bedoeld in art. 22 RO bevoegd procesreglementen vast te stellen.
De gestelde vragen zijn als volgt door de Hoge Raad geformuleerd:
1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld?
2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd?
3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter?
4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd?
Antwoord op vraag 1: Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld?
Het antwoord is: ja. De Hoge Raad zegt in r.o. 3.3.1, dat de rechter kan (in iedere individuele zaak), door toepassing van de eisen van een goede procesorde, door het nemen van alle beslissingen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure (art. 19 lid 2 Rv) en uit hoofde van zijn taak te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (art. 20 lid 1 Rv), beperkingen stellen aan de omvang van processtukken. De bevoegdheid van de rechter om grenzen te stellen aan de omvang van processtukken kan ook gereguleerd worden door middel van een procesreglement.
De Hoge Raad motiveert dit onder meer met verwijzing naar de rechtseenheid en het efficiënt inzetten van de beperkte middelen van de rechtspraak. In r.o. 3.3. overweegt de Hoge Raad:
“Het door art. 6 EVRM beschermde recht op toegang tot de rechter en het in art. 19 lid 1 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor zijn kernbeginselen van het burgerlijk procesrecht, maar deze beginselen zijn niet absoluut. Het recht op hoor en wederhoor kan onder meer worden beperkt doordat het recht om een proceshandeling te verrichten, vervalt als die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn is verricht (art. 133 lid 4 Rv) en doordat de rechter stukken kan weigeren die te laat worden overgelegd.
Het recht op toegang tot de rechter kan, in het bijzonder in hoger beroep, onderworpen zijn aan beperkingen. Voorschriften die de toegang tot de rechter regelen, mogen deze toegang niet zodanig beperken, dat de essentie van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Bovendien moeten de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn.”
De Hoge Raad verwijst hierbij naar HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9613, rov. 3.5 en Zie o.m. EHRM 28 mei 1985, CEDH Serie A vol. 93, rov. 57; EHRM 17 januari 2012, nr. 36760/06, rov. 230; EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11, rov. 89; EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, rov. 78.
Wel overweegt de Hoge Raad onder meer (in r.o. 3.3.4):
“Voor zover beperkingen aan de omvang van processtukken worden gesteld die afbreuk doen aan de essentie van het recht op toegang tot de rechter of aan hoor en wederhoor, kan ook niet gezegd worden dat die beperkingen voortvloeien uit de eisen van een goede procesorde, nodig zijn voor een goed verloop van de procedure of onredelijke vertraging van het geding voorkomen.”
De Hoge Raad oordeelt, dat de maatregel een legitiem doel dient (r.o. 3.3.5). Hij verwijst hierbij naar EHRM 19 december 1997, nr. 155/1996/774/975, rov. 36 en EHRM 17 januari 2012, nr. 36760/06, rov. 242. En voorts:
“De desbetreffende regels zijn ook niet disproportioneel omdat te verwachten valt dat in de overgrote meerderheid van de zaken het recht op toegang tot de rechter en op hoor en wederhoor niet in het gedrang komt door de in de reglementen gestelde beperkingen, mede in aanmerking genomen dat in hoger beroep kan worden voortgebouwd op het debat in eerste aanleg en steeds gelegenheid bestaat om de zaak mondeling toe te lichten (art. 87 lid 8 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv; art. 279 Rv in verbinding met art. 362 Rv). Bovendien voorzien de procesreglementen in de mogelijkheid om, op grond van de kenmerken van de concrete zaak, toestemming te verkrijgen voor de indiening van een omvangrijker processtuk.”
Antwoord op vraag 2: Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd?
De Hoge Raad vindt, dat de sanctie die op overschrijding van de limiet staat niet te rigoureus is. In r.o. 3.39 overweegt de Hoge Raad:
“…De procesreglementen stellen op overschrijding van het maximale aantal bladzijden niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid. Wel kan aan de weigering van het te omvangrijke stuk en het vervolgens uitblijven van een stuk dat wel aan de limiet voldoet, de consequentie verbonden zijn dat het recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. Voor de dagvaardingsprocedure volgt dat uit art. 133 lid 4 Rv en geldt dat de appellant in beginsel niet-ontvankelijk is indien geen grieven zijn geformuleerd. Voor de verzoekschriftprocedure volgt uit de wettelijke termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld in samenhang met het voorschrift dat het beroepschrift de gronden van het hoger beroep moet bevatten (art. 359 Rv), dat weigering van een beroepschrift kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de appellant. Indien de appellant nalaat tijdig een processtuk van toegestane lengte in te dienen, kan dat dus zowel in de dagvaardings- als in de verzoekschriftprocedure leiden tot niet-ontvankelijkheid, maar dat betekent niet dat de bevoegdheid van de rechter om een stuk te weigeren een andere wettelijke grondslag vergt dan de bevoegdheid om grenzen te stellen aan de omvang van processtukken.”
Gelet op de ingrijpende gevolgen die de weigering van een processtuk kan hebben, moet aan partijen voldoende gelegenheid worden geboden om te voorkomen dat die gevolgen intreden, aldus de Hoge Raad, verwijzend naar HR 16 november 2001 (Ajax Brandbeveiliging), rov. 3.4 over het aanbrengen van de zaak door overlegging van de originele dagvaarding en herstelexploot. Deze overweging luidt:
“Hoewel de wet niet met zoveel woorden de eis stelt dat inschrijving van een zaak ter rolle slechts kan geschieden tegen overlegging van de originele en complete dagvaarding en het origineel van een eventueel herstelexploit, strookt het stellen van deze eis met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Aldus wordt de rolrechter in staat gesteld om vóór de rolzitting in verband met een eventueel te verlenen verstek te beoordelen of de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen evenwel, in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen die een weigering de zaak ter rolle in te schrijven kan hebben, tevens mee dat aan de eiser de mogelijkheid wordt geboden verzuimen met bekwame spoed te herstellen.
In overeenstemming met dit een en ander bepaalt art. 3 lid 1 van het Landelijk reglement van de civiele rol bij de rechtbanken (gepubliceerd in Stcrt. 2000, nr. 124) dat bij de inschrijving van een nieuwe zaak de originele dagvaarding plus een kopie moet worden overgelegd, en geeft lid 2 van deze bepaling de eiser die hieraan niet heeft voldaan, een termijn van twee weken na de roldatum (met de mogelijkheid van verlenging op grond van klemmende redenen) om dit verzuim te herstellen.
Deze mogelijkheid van herstel strookt ook met de in de wet (art. 94 Rv.) gegeven en in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid van herstel van gebreken in de dagvaarding en de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid van herstel van het verzuim de zaak tijdig ter rolle in te schrijven.”
De Hoge Raad vindt de maatregel dus niet disproportioneel, omdat (i) alsnog verzocht kan worden een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte toe te staan en (ii) er een termijn wordt geboden voor herstel.
Voor de beantwoording van de laatste twee vragen heeft de Hoge Raad weinig tekst nodig.
Antwoord op vraag 3: Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter?
De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.12):
“… Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.”
Antwoord op vraag 4: Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd?
De Hoge Raad vindt dat de regels voldoende rechtsbescherming bieden. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.3.13):
“Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit.
Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep.”
En – als er toch een probleem is – mag men altijd komen klagen bij de Hoge Raad, ook als er een rechtsmiddelenverbod geldt, zegt de Raad, verwijzend naar HR 22 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0188 (helaas niet op ECLI gepubliceerd, NJ 1991, 400), rov. 3.2.
Verbetering en aanvulling gronden en feiten 1e instantie
Belangrijk is dat in hoger beroep nieuwe weren kunnen worden aangevoerd, en eerdere stellingen in 1e instantie kunnen worden verbeterd (art. 349 Rv.). Dat is mede de bedoeling van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen. Als de eisende partij in eerste instantie (in conventie of in reconventie) diens eis wil wijzigen, zal deze wel rekening moeten houden met art. 130 lid 3 Rv. inzake de wijziging van eis. Omdat bij hoger beroep de eis in de dagvaarding moet worden opgenomen, kan de eis niet pas later worden gewijzigd, als de verwerende partij niet is verschenen. Dit nu de regels van de 1e instantie ook hier gelden (zie hierna), dus ook die inzake vermeerdering van eis.
Vgl. in dit verband het arrest van Hof Den Bosch 28 juni 2016 (Ver. van Eigenaren Buitenplaats Hof van Zeeland/X), waar de appellante was vergeten het beroep tegen het eindvonnis op de juiste wijze te betekenen en probeerde dit in de memorie van grieven mee te nemen.
Schorsende werking hoger beroep; uitvoerbaarheid bij voorraad
Hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging, behalve als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard is (wat vaak het geval is) (art. 350 Rv.).
Het Hof kan de uitvoerbaarheid bij voorraad wel op verzoek van een partij schorsen (art. 351 Rv.). Zie over uitvoerbaarheid bij voorraad ook de pagina Algemene bepalingen vonnis.
In hoger beroep kan ook een incident worden opgeworpen om de uitvoerbaarheid bij voorraad juist te laten opschorten. Zie over de criteria het arrest HR 19 december 2019 op de pagina Algemene regels tenuitvoerlegging.
In het hoger beroep in het kort geding van Viruswaarheid tegen de Staat over de avondklok was ook als eerste de opschorting van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex art. 351 Rv. aan de orde. De Voorzieningenrechter had de Staat bevolen de avondklok met onmiddellijke ingang in te trekken (de rechter had dus niet – en kon dat in kort geding ook niet – de avondklok opgeheven, wat veel mensen dachten). Normaal wordt aan een dergelijke vordering een dwangsom verbonden, maar de Staat wordt geacht een dergelijk bevel na te leven. Daarom had de Staat – naast de politieke redenen om het signaal dat de avondklok van tafel was tegen te gaan – in het spoedappèl allereerst de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad gevraagd als incidentele vordering. Weliswaar verbeurde de Staat geen dwangsommen, maar anders had zij de avondklok onmiddellijk moeten opheffen – want de Staat voldoet aan rechterlijke bevelen – en dat wilde men niet.
Overigens is deze uitspraak Hof Den Haag 16 februari 2021 (Viruswaarheid/Staat) in het incident ook een voorbeeld van een mondelinge uitspraak, waarvan de schriftelijke motivering op een later moment op schrift gesteld wordt. Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures, waar de mondelinge uitspraak wordt behandeld.
Procesregels 1e instantie gelden ook in hoger beroep
Behoudens voor zover de wet anders bepaalt zijn de regels voor de procesvoering in 1e instantie ook in hoger beroep van toepassing (art. 353 Rv.). Wel is in hoger beroep procesvertegenwoordiging door een advocaat verplicht.
Beslissing in hoger beroep
De beslissing van het Gerechtshof kan inhouden, dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, of geheel of deels wordt vernietigd. Het is belangrijk dit te realiseren wanneer er afspraken worden gemaakt over de gevolgen van de beslissing van het Hof. Als de opeisbaarheid van een bankgarantie wordt gekoppeld aan de veroordeling van een partij door het Hof, maar het Hof veroordeelt die partij niet maar bekrachtigt slechts het veroordelend vonnis van de rechtbank, dan ontstaat een probleem bij het opeisen van de bankgarantie. De formulering luistert dus nauw.
Verwijzing naar 1e instantie na tussentijds beroep
In geval van beroep van een tussenvonnis verwijst de rechter in beroep, wanneer hij het vonnis bekrachtigt, de zaak naar de rechter in eerste aanleg om de procedure in de hoofdzaak voort te zetten (art. 355 lid 1 Rv.).
Geen terugverwijzing maar zelf afdoen
De appèlrechter kan echter ook besluiten de hoofdzaak in het hoogste ressort zelf af te doen. Dit kan als de partijen dit éénstemmig verzoeken, of indien het geding in staat van wijzen is (art. 355 lid 2 Rv.).
Ook wanneer de rechter in hoger beroep het bestreden tussenvonnis vernietigt, kan hij de zaak aan zich houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen (art. 356 Rv.).
Partijen dienen hier op bedacht te zijn, met name wanneer er eerdere tussenvonnissen zijn gewezen waartegen nog geen beroep is ingesteld. Om te voorkomen dat die niet meer ter discussie komen, kunnen partijen die ter discussie stellen, of het Hof erop wijzen dat – mocht het Hof zelf willen afdoen – zij de discussie over die andere tussenvonnissen ook nog willen voeren.
Eventueel kan incidenteel appèl worden ingesteld of voorwaardelijk incidenteel appèl. Zie ook de pagina Vonnis, en de daar besproken jurisprudentie.
Auteur & Last edit
[MdV, 6-07-2018; laatste bewerking 3-01-2023]
Rechtspleging in hoger beroep (Afd. 3, Titel 7, Boek 1 Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!