Pagina inhoud

    HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning)

    Tegenbewijs akte voorkeursrecht

    De dwingende bewijskracht kan worden weerlegd met tegenbewijs. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.

    ook HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) over een geschil tussen twee broers over de juistheid van een onderhandse akte over een voorkeursrecht. Het Hof had de wijze waarop dit bewijs kan worden ontzenuwd verkeerd uitgelegd en de weerlegging van de akte ten onrechte miskend.

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4 e.v.):

    “3.4 Bij de beoordeling van de onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 157 (184 oud) lid 2 Rv. levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open en dit tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is.

    De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612). In het onderhavige geval betekent dit dat eiser bewijs moest leveren van feiten en omstandigheden op grond waaruit valt af te leiden dat de in de akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. De onderdelen strekken ten betoge dat het hof dit een en ander in een aantal opzichten heeft miskend.

    3.5 De onderdelen treffen doel. Het hof heeft uit het oog verloren dat het door eiser te leveren tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd. De hiervoor in 3.2 onder (b) en (c) weergegeven oordelen van het hof houden in dat duidelijke aanwijzingen bestaan dat de tekst van de (concept-)akte op het punt van het voorkeursrecht de tussen partijen gesloten overeenkomst niet juist weergeeft. Door vervolgens, in rov. 10, te overwegen dat in het licht van art. 3:35 BW het “zeer wel mogelijk” is dat tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 een (nadere) overeenkomst tot stand is gekomen en dat het aan eiser is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 “geen overeenkomst conform de akte tot stand is gekomen”, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof was immers klaarblijkelijk van oordeel dat het door eiser geleverde tegenbewijs in verband met de dwingende bewijskracht van de akte alleen dan voldoende was, indien het de juistheid van de daar opgenomen partijverklaring volledig weerlegde door (ook) te bewijzen dat in de door het hof bedoelde periode geen nadere overeenkomst als in de akte is neergelegd tot stand is gekomen. Dusdoende heeft het hof te hoge eisen gesteld aan het in dit verband door de ondertekenaar van de akte te leveren tegenbewijs. De verwijzing naar het bepaalde in art. 3:35 BW maakt dit niet anders.

    3.6 Het hof heeft voorts, door te overwegen dat verweerder kon volstaan met te verwijzen naar de dwingende bewijskracht van de akte en dat het aan eiser is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 geen overeenkomst conform de akte tot stand gekomen is, niet alleen de aard van dit tegenbewijs miskend, doch het heeft ook eraan voorbijgezien dat voor de beantwoording van de vraag of eiser in het hiervoor in 3.4 en 3.5 bedoelde bewijs is geslaagd, alle omstandigheden, ook voor zover deze buiten genoemde periode hebben plaatsgevonden, van belang zijn. Nu het hof bovendien niet heeft vastgesteld dat de inmiddels ten processe gebleken omstandigheden, die volgens het hof aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt van eiser bevatten, door verweerder voldoende zijn weersproken of met een beroep op door hem aangevoerde concrete feiten die op het tegendeel wijzen, zijn ontkracht, is voormeld oordeel onbegrijpelijk.”

    Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Akten en vonnissen.

    [MdV, 19-05-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2007:AZ0613

    Hoge Raad

    16-03-2007

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning)

      Tegenbewijs akte voorkeursrecht

      De dwingende bewijskracht kan worden weerlegd met tegenbewijs. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.

      ook HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) over een geschil tussen twee broers over de juistheid van een onderhandse akte over een voorkeursrecht. Het Hof had de wijze waarop dit bewijs kan worden ontzenuwd verkeerd uitgelegd en de weerlegging van de akte ten onrechte miskend.

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4 e.v.):

      “3.4 Bij de beoordeling van de onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 157 (184 oud) lid 2 Rv. levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open en dit tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is.

      De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612). In het onderhavige geval betekent dit dat eiser bewijs moest leveren van feiten en omstandigheden op grond waaruit valt af te leiden dat de in de akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. De onderdelen strekken ten betoge dat het hof dit een en ander in een aantal opzichten heeft miskend.

      3.5 De onderdelen treffen doel. Het hof heeft uit het oog verloren dat het door eiser te leveren tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd. De hiervoor in 3.2 onder (b) en (c) weergegeven oordelen van het hof houden in dat duidelijke aanwijzingen bestaan dat de tekst van de (concept-)akte op het punt van het voorkeursrecht de tussen partijen gesloten overeenkomst niet juist weergeeft. Door vervolgens, in rov. 10, te overwegen dat in het licht van art. 3:35 BW het “zeer wel mogelijk” is dat tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 een (nadere) overeenkomst tot stand is gekomen en dat het aan eiser is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 “geen overeenkomst conform de akte tot stand is gekomen”, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof was immers klaarblijkelijk van oordeel dat het door eiser geleverde tegenbewijs in verband met de dwingende bewijskracht van de akte alleen dan voldoende was, indien het de juistheid van de daar opgenomen partijverklaring volledig weerlegde door (ook) te bewijzen dat in de door het hof bedoelde periode geen nadere overeenkomst als in de akte is neergelegd tot stand is gekomen. Dusdoende heeft het hof te hoge eisen gesteld aan het in dit verband door de ondertekenaar van de akte te leveren tegenbewijs. De verwijzing naar het bepaalde in art. 3:35 BW maakt dit niet anders.

      3.6 Het hof heeft voorts, door te overwegen dat verweerder kon volstaan met te verwijzen naar de dwingende bewijskracht van de akte en dat het aan eiser is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 geen overeenkomst conform de akte tot stand gekomen is, niet alleen de aard van dit tegenbewijs miskend, doch het heeft ook eraan voorbijgezien dat voor de beantwoording van de vraag of eiser in het hiervoor in 3.4 en 3.5 bedoelde bewijs is geslaagd, alle omstandigheden, ook voor zover deze buiten genoemde periode hebben plaatsgevonden, van belang zijn. Nu het hof bovendien niet heeft vastgesteld dat de inmiddels ten processe gebleken omstandigheden, die volgens het hof aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt van eiser bevatten, door verweerder voldoende zijn weersproken of met een beroep op door hem aangevoerde concrete feiten die op het tegendeel wijzen, zijn ontkracht, is voormeld oordeel onbegrijpelijk.”

      Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Akten en vonnissen.

      [MdV, 19-05-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2007:AZ0613

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!