Pagina inhoud

    HR 25 oktober 2002 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht)

    In het arrest HR 25 oktober 2002 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht) had begraafplaats St. Barbara het aartsbisdom Utrecht gedagvaard, omdat zij eiste dat het bisdom het onderhoud van de grafstenen van de “eigen graven” van het bisdom voor haar rekening nam. Het aartsbisdom stelde zich echter op het standpunt, dat dit de verantwoordelijkheid van St. Barbara was, omdat de grafstenen haar eigendom waren, nu zij duurzaam met de grond verbonden waren.

    De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof, dat de grafstenen ingevolge art. 3:3 B.W. en art. 5:20 B.W. wel degelijk zijn aan te merken als duurzaam verbonden met de grond en dus onroerend en eigendom – en de verantwoordelijkheid – van St. Barbara. Aan het bepaalde in de Wet op de Lijkbezorging kan niet een afwijkende regel worden ontleend (de tenzij-bepaling in art. 5:20 B.W. is hier dus niet van toepassing).Belangrijk hierbij is de overweging: “anders dan voor de vraag of iets een bestanddeel is, kunnen verkeersopvattingen niet worden gebezigd als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is”.

    De Hoge Raad citeert de overwegingen van het Hof:

    “3.2 Het Hof heeft het standpunt van St. Barbara, te weten dat de rechthebbenden op het grafrecht eigenaar zijn van de graftekens, verworpen. Met het Aartsbisdom c.s. was het Hof van oordeel dat de onderhavige graftekens moeten worden aangemerkt als werken die duurzaam met de grond zijn verenigd in de zin van art. 5:20 BW in verbinding met art. 3:3 BW en derhalve in eigendom toebehoren aan de eigenaar van de grond.

    Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. De eigendom van graftekens dient, nu bijzondere wetgeving op dit stuk ontbreekt, te worden beoordeeld op grond van de in het Burgerlijk Wetboek opgenomen bepalingen inzake eigendom en eigendomsverkrijging.

    Graftekens kunnen niet worden aangemerkt als bestanddeel – in de zin van art. 3:4 BW – van de grond van de begraafplaats. Anders dan voor de vraag of iets een bestanddeel is, kunnen verkeersopvattingen niet worden gebezigd als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij zijn evenmin op zichzelf beslissend voor het antwoord op de vraag aan wie de eigendom van een bepaalde zaak toekomt.

    Ook terzake van de interpretatie van het begrip “duurzaamheid” dient het beroep van St. Barbara op de volgens haar daaromtrent te dezen heersende verkeersopvattingen te worden verworpen. Verkeersopvattingen kunnen in aanmerking worden genomen in gevallen waarin onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd. Buiten twijfel is echter dat de graftekens, volgens de bedoeling van het Aartsbisdom c.s. als door hen gesteld, op de graven zijn geplaatst als duurzaam herinneringsteken. Deze bedoeling en bestemming zijn op grond van de aard en de inrichting van de graftekens – te weten als gedenkteken ter plaatse waar de overledene veelal gedurende vele (tientallen) jaren begraven ligt – voor een ieder naar buiten kenbaar.

    De stelling van St. Barbara, dat het in art. 28 Wlb vastgelegde grafrecht naar zijn aard voor bepaalde tijd geldt en dat in dat licht bezien graftekens naar algemene verkeersopvatting niet kunnen worden aangemerkt als duurzaam met de grond verenigd, moet worden verworpen. Deze stelling is niet verenigbaar met het uitgangspunt van de Wet op de lijkbezorging dat een uitsluitend recht op een graf voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd kan worden gevestigd. Aan de duurzame bestemming van de graftekens kan niet afdoen dat de grafrechten waarover het hier gaat voor 80, 10 (ingevolge art. 28 lid 1 Wlb dient een uitsluitend recht op een graf overigens voor ten minste 20 jaren te worden verleend), 20 en 40 jaren zijn verleend, met de mogelijkheid van verlenging van telkens 10 jaren. Evenmin kan daaraan afdoen dat graftekens doorgaans gemakkelijk kunnen worden verplaatst of weggenomen.

    Onvoldoende gesteld is ten slotte dat het Aartsbisdom c.s. een opstalrecht hebben of aan enig ander rechtsfeit een recht ontlenen om in of op de grond van St. Barbara werken (als de graftekens) in eigendom te hebben.”

    [MdV, 24-02-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2002:AE6999

    Hoge Raad

    25-10-2002

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 25 oktober 2002 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht)

      In het arrest HR 25 oktober 2002 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht) had begraafplaats St. Barbara het aartsbisdom Utrecht gedagvaard, omdat zij eiste dat het bisdom het onderhoud van de grafstenen van de “eigen graven” van het bisdom voor haar rekening nam. Het aartsbisdom stelde zich echter op het standpunt, dat dit de verantwoordelijkheid van St. Barbara was, omdat de grafstenen haar eigendom waren, nu zij duurzaam met de grond verbonden waren.

      De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof, dat de grafstenen ingevolge art. 3:3 B.W. en art. 5:20 B.W. wel degelijk zijn aan te merken als duurzaam verbonden met de grond en dus onroerend en eigendom – en de verantwoordelijkheid – van St. Barbara. Aan het bepaalde in de Wet op de Lijkbezorging kan niet een afwijkende regel worden ontleend (de tenzij-bepaling in art. 5:20 B.W. is hier dus niet van toepassing).Belangrijk hierbij is de overweging: “anders dan voor de vraag of iets een bestanddeel is, kunnen verkeersopvattingen niet worden gebezigd als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is”.

      De Hoge Raad citeert de overwegingen van het Hof:

      “3.2 Het Hof heeft het standpunt van St. Barbara, te weten dat de rechthebbenden op het grafrecht eigenaar zijn van de graftekens, verworpen. Met het Aartsbisdom c.s. was het Hof van oordeel dat de onderhavige graftekens moeten worden aangemerkt als werken die duurzaam met de grond zijn verenigd in de zin van art. 5:20 BW in verbinding met art. 3:3 BW en derhalve in eigendom toebehoren aan de eigenaar van de grond.

      Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. De eigendom van graftekens dient, nu bijzondere wetgeving op dit stuk ontbreekt, te worden beoordeeld op grond van de in het Burgerlijk Wetboek opgenomen bepalingen inzake eigendom en eigendomsverkrijging.

      Graftekens kunnen niet worden aangemerkt als bestanddeel – in de zin van art. 3:4 BW – van de grond van de begraafplaats. Anders dan voor de vraag of iets een bestanddeel is, kunnen verkeersopvattingen niet worden gebezigd als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij zijn evenmin op zichzelf beslissend voor het antwoord op de vraag aan wie de eigendom van een bepaalde zaak toekomt.

      Ook terzake van de interpretatie van het begrip “duurzaamheid” dient het beroep van St. Barbara op de volgens haar daaromtrent te dezen heersende verkeersopvattingen te worden verworpen. Verkeersopvattingen kunnen in aanmerking worden genomen in gevallen waarin onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd. Buiten twijfel is echter dat de graftekens, volgens de bedoeling van het Aartsbisdom c.s. als door hen gesteld, op de graven zijn geplaatst als duurzaam herinneringsteken. Deze bedoeling en bestemming zijn op grond van de aard en de inrichting van de graftekens – te weten als gedenkteken ter plaatse waar de overledene veelal gedurende vele (tientallen) jaren begraven ligt – voor een ieder naar buiten kenbaar.

      De stelling van St. Barbara, dat het in art. 28 Wlb vastgelegde grafrecht naar zijn aard voor bepaalde tijd geldt en dat in dat licht bezien graftekens naar algemene verkeersopvatting niet kunnen worden aangemerkt als duurzaam met de grond verenigd, moet worden verworpen. Deze stelling is niet verenigbaar met het uitgangspunt van de Wet op de lijkbezorging dat een uitsluitend recht op een graf voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd kan worden gevestigd. Aan de duurzame bestemming van de graftekens kan niet afdoen dat de grafrechten waarover het hier gaat voor 80, 10 (ingevolge art. 28 lid 1 Wlb dient een uitsluitend recht op een graf overigens voor ten minste 20 jaren te worden verleend), 20 en 40 jaren zijn verleend, met de mogelijkheid van verlenging van telkens 10 jaren. Evenmin kan daaraan afdoen dat graftekens doorgaans gemakkelijk kunnen worden verplaatst of weggenomen.

      Onvoldoende gesteld is ten slotte dat het Aartsbisdom c.s. een opstalrecht hebben of aan enig ander rechtsfeit een recht ontlenen om in of op de grond van St. Barbara werken (als de graftekens) in eigendom te hebben.”

      [MdV, 24-02-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2002:AE6999

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!