Pagina inhoud

    HR 26 juni 2015 (rechterlijke bevoegdheid na onttrekking kinderen aan gezag BJZ)

    Het arrest HR 26 juni 2015 (rechterlijke bevoegdheid na onttrekking kinderen aan gezag BJZ) was het derde arrest dat de Hoge Raad wees in een slepende zaak over het gezag over hun kinderen. In dit arrest stond de onttrekking van de kinderen aan het gezag van het Bureau Jeugdzaken (BJZ) centraal.

    Zie ook de bespreking van het arrest HR 4 januari 2013 (wijziging woonplaats kinderen na aanvang OTS en uithuisplaatsing (lees Rechtspraak). De drie kinderen van de ouders werden onder toezich van BJZ gesteld en uit huis geplaatst (en weer uit Duitsland terug gehaald).

    Feiten van HR 26 juni 2015 (onttrekking kinderen aan gezag BJZ)

    Tijdens een begeleid contact op 28 september 2012 hebben de ouders de kinderen meegenomen en daarmee aan het toezicht van hun gezinsvoogden onttrokken. Vervolgens hebben de kinderen verbleven op een voor BJZ onbekende plaats.

    In een nieuwe procedure over de verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing verweerden de ouders zich opnieuw. Na vernietiging van de uitspraak van het Hof (wegens het hanteren van een verkeerde peildatum, zie HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:443) besliste het verwijzingshof verder. Tegen die beslissing gingen de ouders weer in cassatie.

    In het geding na verwijzing heeft het verwijzingshof ’s-Hertogenbosch zich eerst gebogen over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De gewone verblijfplaats van de kinderen op 28 september 2012 – de dag waarop de ouders de kinderen tijdens een begeleid contact zonder toestemming van BJZ hebben meegenomen – bevond zich in Nederland en op dat moment was de Nederlandse rechter internationaal bevoegd, aldus het Hof.

    Op 28 september 2012 was sprake van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van art. 10 Brussel II-bis, omdat deze overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht dat BJZ krachtens rechterlijke beslissingen is toegekend en – kort gezegd – is voldaan aan de omschrijving van ongeoorloofde overbrenging in art. 2, aanhef en onder 11, Brussel II-bis (deze bepaling en definitie zijn niet gewijzigd in Brussel II-ter).

    Ingevolge art. 10 Brussel II-bis (thans art. 9 Brussel II-ter) is daarmee de Nederlandse rechter ook na de overbrenging internationaal bevoegd gebleven, zo overweegt het Hof. Dit tenzij de ‘gewone verblijfplaats’ van de kinderen ondertussen gewijzigd zou zijn.

    Het Hof stelt vast, dat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld, dat de ouders zich met de kinderen in een plaats in Duitsland hebben gevestigd teneinde daar hun permanente of gewone centrum van hun belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven. Het hof kan zelfs niet met zekerheid vaststellen dat de ouders en de kinderen sinds 28 september 2012 daadwerkelijk steeds in Duitsland (en niet in een andere (lid)staat) hebben verbleven.

    Daar komt nog bij dat, zelfs indien zou komen vast te staan dat de kinderen in Duitsland hun gewone verblijfplaats hebben verkregen, aan de andere in art. 10 Brussel II-bis gestelde voorwaarden niet is voldaan. BJZ heeft immers niet berust in de overbrenging of het niet doen terugkeren van de kinderen, aldus het Hof (zie art. 10 Brussel II-bis (thans art. 9 Brussel II-ter aanhef en onder a).

    Onderzoek naar toepassing art. 15 Brussel II-bis (thans art. 12)

    Ter zitting heeft het Hof nog aan BJZ en de raadsman van de ouders voorgesteld om tezamen nader te onderzoeken of er ruimte is en mogelijkheden zijn voor een verwijzing van de zaak naar de Duitse rechter, waarbij ten minste als voorwaarden dienen te gelden dat de ouders hieraan hun medewerking verlenen en zij hun woonplaats en die van de kinderen aan BJZ en het hof bekendmaken. BJZ heeft verklaard hiermee te kunnen instemmen. De raadsman van de ouders heeft verklaard hiermee niet te kunnen instemmen.

    Aldus acht het hof zich niet in staat vast te stellen in welk land de kinderen op dit moment wonen, met welk land zij mogelijk een bijzondere band hebben als bedoeld in art. 15 lid 1 en lid 3 Brussel II-bis. Voor een verwijzing naar het gerecht van een andere lidstaat bestaan reeds gelet hierop geen mogelijkheden.

    Geen strijd met art. 6 EVRM wegens arrestatiebevel tegen ouders

    De ouders voerden nog aan dat de beslissing van het verwijzingshof niet in stand kon blijven, omdat er sprake was van strijd met art. 6 EVRM. Dit omdat zij niet bij de zitting konden zijn vanwege het gevaar dat ze aangehouden zouden worden. Die vlieger ging ook niet op, omdat de arrestatiebevelen waren opgeschort zodat ze wel bij de zitting aanwezig konden zijn. Maar desondanks kwamen ze niet.

    Slotsom art. 9 Brussel II-ter: ontvoering wijzigt bevoegdheid niet

    Uit dit arrest kan worden afgeleid dat art. 9 Brussel II-ter in de weg staat aan wijziging van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter door ontvoering van de minderjarige(n). Dit tenzij de bevoegde persoon of instantie die met het ouderlijk gezag belast is daarmee in zou stemmen.

    Of wanneer is voldaan aan de voorwaarden vermeld onder b van die bepaling.

    Zie ook de pagina Verordening Brussel II-ter en voor art. 6 EVRM de pagina EVRM.

    Auteur & last edit

    [MdV, 6-03-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2015:1752

    Hoge Raad

    26-06-2015

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 26 juni 2015 (rechterlijke bevoegdheid na onttrekking kinderen aan gezag BJZ)

      Het arrest HR 26 juni 2015 (rechterlijke bevoegdheid na onttrekking kinderen aan gezag BJZ) was het derde arrest dat de Hoge Raad wees in een slepende zaak over het gezag over hun kinderen. In dit arrest stond de onttrekking van de kinderen aan het gezag van het Bureau Jeugdzaken (BJZ) centraal.

      Zie ook de bespreking van het arrest HR 4 januari 2013 (wijziging woonplaats kinderen na aanvang OTS en uithuisplaatsing (lees Rechtspraak). De drie kinderen van de ouders werden onder toezich van BJZ gesteld en uit huis geplaatst (en weer uit Duitsland terug gehaald).

      Feiten van HR 26 juni 2015 (onttrekking kinderen aan gezag BJZ)

      Tijdens een begeleid contact op 28 september 2012 hebben de ouders de kinderen meegenomen en daarmee aan het toezicht van hun gezinsvoogden onttrokken. Vervolgens hebben de kinderen verbleven op een voor BJZ onbekende plaats.

      In een nieuwe procedure over de verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing verweerden de ouders zich opnieuw. Na vernietiging van de uitspraak van het Hof (wegens het hanteren van een verkeerde peildatum, zie HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:443) besliste het verwijzingshof verder. Tegen die beslissing gingen de ouders weer in cassatie.

      In het geding na verwijzing heeft het verwijzingshof ’s-Hertogenbosch zich eerst gebogen over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De gewone verblijfplaats van de kinderen op 28 september 2012 – de dag waarop de ouders de kinderen tijdens een begeleid contact zonder toestemming van BJZ hebben meegenomen – bevond zich in Nederland en op dat moment was de Nederlandse rechter internationaal bevoegd, aldus het Hof.

      Op 28 september 2012 was sprake van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van art. 10 Brussel II-bis, omdat deze overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht dat BJZ krachtens rechterlijke beslissingen is toegekend en – kort gezegd – is voldaan aan de omschrijving van ongeoorloofde overbrenging in art. 2, aanhef en onder 11, Brussel II-bis (deze bepaling en definitie zijn niet gewijzigd in Brussel II-ter).

      Ingevolge art. 10 Brussel II-bis (thans art. 9 Brussel II-ter) is daarmee de Nederlandse rechter ook na de overbrenging internationaal bevoegd gebleven, zo overweegt het Hof. Dit tenzij de ‘gewone verblijfplaats’ van de kinderen ondertussen gewijzigd zou zijn.

      Het Hof stelt vast, dat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld, dat de ouders zich met de kinderen in een plaats in Duitsland hebben gevestigd teneinde daar hun permanente of gewone centrum van hun belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven. Het hof kan zelfs niet met zekerheid vaststellen dat de ouders en de kinderen sinds 28 september 2012 daadwerkelijk steeds in Duitsland (en niet in een andere (lid)staat) hebben verbleven.

      Daar komt nog bij dat, zelfs indien zou komen vast te staan dat de kinderen in Duitsland hun gewone verblijfplaats hebben verkregen, aan de andere in art. 10 Brussel II-bis gestelde voorwaarden niet is voldaan. BJZ heeft immers niet berust in de overbrenging of het niet doen terugkeren van de kinderen, aldus het Hof (zie art. 10 Brussel II-bis (thans art. 9 Brussel II-ter aanhef en onder a).

      Onderzoek naar toepassing art. 15 Brussel II-bis (thans art. 12)

      Ter zitting heeft het Hof nog aan BJZ en de raadsman van de ouders voorgesteld om tezamen nader te onderzoeken of er ruimte is en mogelijkheden zijn voor een verwijzing van de zaak naar de Duitse rechter, waarbij ten minste als voorwaarden dienen te gelden dat de ouders hieraan hun medewerking verlenen en zij hun woonplaats en die van de kinderen aan BJZ en het hof bekendmaken. BJZ heeft verklaard hiermee te kunnen instemmen. De raadsman van de ouders heeft verklaard hiermee niet te kunnen instemmen.

      Aldus acht het hof zich niet in staat vast te stellen in welk land de kinderen op dit moment wonen, met welk land zij mogelijk een bijzondere band hebben als bedoeld in art. 15 lid 1 en lid 3 Brussel II-bis. Voor een verwijzing naar het gerecht van een andere lidstaat bestaan reeds gelet hierop geen mogelijkheden.

      Geen strijd met art. 6 EVRM wegens arrestatiebevel tegen ouders

      De ouders voerden nog aan dat de beslissing van het verwijzingshof niet in stand kon blijven, omdat er sprake was van strijd met art. 6 EVRM. Dit omdat zij niet bij de zitting konden zijn vanwege het gevaar dat ze aangehouden zouden worden. Die vlieger ging ook niet op, omdat de arrestatiebevelen waren opgeschort zodat ze wel bij de zitting aanwezig konden zijn. Maar desondanks kwamen ze niet.

      Slotsom art. 9 Brussel II-ter: ontvoering wijzigt bevoegdheid niet

      Uit dit arrest kan worden afgeleid dat art. 9 Brussel II-ter in de weg staat aan wijziging van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter door ontvoering van de minderjarige(n). Dit tenzij de bevoegde persoon of instantie die met het ouderlijk gezag belast is daarmee in zou stemmen.

      Of wanneer is voldaan aan de voorwaarden vermeld onder b van die bepaling.

      Zie ook de pagina Verordening Brussel II-ter en voor art. 6 EVRM de pagina EVRM.

      Auteur & last edit

      [MdV, 6-03-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2015:1752

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!