Pagina inhoud

    Pandrecht (Afd. 2, Titel 9, Boek 3 B.W.)

    Inleiding pandrecht

    De regeling van het pandrecht is nader uitgewerkt in Afd. 2 van Titel 9 Boek 3 B.W. De titel omvat 23 bepalingen (art. 3:236 B.W. tot en met art. 3:258 B.W.). Zie ook de hoofdpagina Rechten van pand en hypotheek voor de definitie van het pandrecht en de voorrang van pandrecht boven andere rechten.

    Pandrecht kan gevestigd worden op roerende zaken (stoffelijke objecten als bedoeld in art. 3:2 B.W.), maar daarnaast ook op (niet tastbare) vermogensrechten (zoals vorderingen). Zie ook de pagina Begripsbepalingen voor nadere uitleg van deze begrippen. Pandrecht is een afhankelijk (of accessoir) recht: bij wegvallen – bvb. door betaling van de schuld – van de vordering tot zekerheid waarvan het is gegeven, vervalt ook het pandrecht.

    Wijze van vestigen pandrecht

    De wijze van vestigen van het pandrecht op roerende zaken en op vermogensrechten is uitgewerkt in art. 3:236 B.W. en art. 3:237 B.W.. Zie ook de pagina Verkrijging en verlies van goederen, waar de verschillende wijzen van levering worden behandeld.

    Stille en openbare verpanding van toekomstige goederen

    Stille verpanding van toekomstige vorderingen is op grond van art. 3:239 lid 1 BW slechts mogelijk voor zover de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding (het ‘grondslagvereiste’).

    Voor openbare verpanding van toekomstige vorderingen (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW) geldt het grondslagvereiste echter niet. Er geldt slechts het vereiste van het doen van mededeling aan de schuldenaar van de te verpanden vordering. Openbare verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering is dus mogelijk, indien de schuldenaar van deze vordering reeds bekend is.

    Een (geslaagde) bij voorbaat verrichte vestigingshandeling doet echter nog geen pandrecht ontstaan. Er is immers nog niet voldaan aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid van de pandgever (art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW). Pas op het moment dat de pandgever de vordering verkrijgt (de vordering tegenwoordig wordt) ontstaat het pandrecht (van rechtswege en onontkoombaar, dit laatste in die zin dat een anders gerichte wil hier niet aan in de weg staat, zie HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158, m.nt. W.M. Kleijn (Hollander’s kuikenbroederij).

    Cessie of verpanding van toekomstige vorderingen is mogelijk, maar werkt niet meer na faillissement

    Wordt een toekomstige vordering pas tegenwoordig nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard, dan komt het pandrecht niet tot stand en valt de vordering onbezwaard in de boedel. Art. 35 lid 2 Fw bepaalt in dit verband met zoveel woorden:

    “Heeft de schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de aanvang van die dag door hem is verkregen, in de boedel (…).”

    Zie nader over art. 35 Fw. de pagina Gevolgen faillietverklaring voor executie en verjaring.

    De failliet kan niet over zijn graf heen regeren, en kan niet vorderingen die pas na het faillissement opkomen, verpanden of cederen. Hiermee is de leer van HR 15 maart 1940 (Eelke de Boer/Haskerveenpolder) (NJ 1940, 848) verlaten. In het arrest HR 26 maart 1982 (SOS/ABN) (niet op ECLI gepubliceerd, NJ 1982, 615) besliste de Hoge Raad, dat als de cedent voor het ontstaan van zijn vordering failliet gaat, de cessie geen effect heeft. Dit was in lijn met de leer zoals bij de parlementaire behandeling van het nieuwe B.W. ter sprake was gekomen.

    In HR 30 januari 1987 (WUH/Emmerig q.q.) (NJ 1987, 530) besliste de Hoge Raad ook nog eens, dat de cessie van toekomstige huurtermijnen na faillissement geen effect heeft, omdat de na faillissement opkomende huurtermijnen niet rechtstreeks voortvloeien uit – en ontstaan door – de huurovereenkomst, maar pas door de (tegen)prestatie van het verschaffen van het huurgenot.

    Cessie of verpanding van toekomstige vorderingen is op zichzelf wel toegestaan

    De cessie (of verpanding) van toekomstige vorderingen is dus op zichzelf mogelijk en rechtsgeldig, zo lang de pandgever beschikkingsbevoegd blijft. De vordering moet voldoende duidelijk blijken uit de pandakte en de cessie of verpanding treedt in op het moment van het ontstaan van de vordering. Dit besliste de Hoge Raad in het arrest HR 24 oktober 1980 (Solleveld II) (NJ 1981/265). Voordien golden vorderingen als bestaand indien zij hun onmiddellijke grondslag vonden in een bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar. Die leer is dus verlaten.

    Sinds de invoering van het B.W. in 1992 kwam dit mutatis mutandis ook te gelden voor het (stille) pandrecht, dat in de plaats kwam van de zekerheidscessie. Maar na faillietverklaring houdt het op: door het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid van de failliet vallen vorderingen, die eerst na faillissementsdatum ontstaan, niet meer onder het pandrecht (of de cessie).

    Verpanding van een aandeel in een goed

    Pandrecht op een aandeel in een goed wordt gevestigd op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige gevolgen als voorgeschreven ten aanzien van de vestiging van pandrecht op dat goed (art. 3:240 B.W.).

    Pandrecht op roerende zaken; vuistpand

    De vestiging van een pandrecht op een roerende zaak (of een recht aan toonder, dat belichaamd is in het toonderpapier) vindt op dezelfde wijze plaats als de wijze waarop dat goed zou worden geleverd om de eigendomsoverdracht daarvan te bewerkstelligen. Het recht op een roerende zaak wordt dan ook conform art. 3:90 B.W. gevestigd door het goed in de macht van de pandnemer te brengen (zgn. “vuistpand”) (art. 3:236 B.W.). Dit geldt ook voor rechten aan toonder of aan order (conform art. 3:93 B.W.). Bij vorderingen aan order is tevens endossement vereist.

    Vestiging van pandrecht op goederen niet zijnde roerende zaken of rechten aan toonder of order

    De vestiging van pandrecht op andere goederen – niet zijnde onroerend goed, waarvoor de regeling van het hypotheekrecht geldt – vindt plaats op de voor overdracht van die soort goederen bepaalde wijze (lid 2). Naast het pandrecht op roerende zaken is voor de praktijk het belangrijkst het pandrecht op vorderingen. Dit wordt gevestigd op de wijze zoals geldt voor de overdracht van vorderingen, de cessie (art. 3:94 B.W). Zie ook de pagina Overdracht van goederen en vestiging van beperkte rechten.

    Cessie vindt plaats door een authentieke akte of een onderhandse geregistreerde akte, met mededeling van de pandakte aan de schuldenaar van de verpande vordering. Dit geldt dus ook voor het vestigen van een pandrecht op vorderingen. Als de mededeling direct wordt gedaan spreken we van een openbaar pandrecht. Zie ook de pagina Akten en vonnissen over het verschil tussen beide en de wijze waarop een onderhandse akte geregistreerd kan worden. In de praktijk wordt zeer regelmatig de fout gemaakt, dat er wel een onderhandse pandakte wordt opgesteld, maar verzuimd wordt die te laten registreren bij de Dienst successie en registratie van de Belastingdienst. Zonder die registratie is er geen pandrecht omdat niet aan alle vestigingseisen is voldaan. De schuldeiser die dacht een pandrecht te hebben staat dan met lege handen.

    Bezitloos pandrecht

    Alternatief voor het vuistpand op roerende zaken (of rechten aan toonder, of op het vruchtgebruik van de roerende zaak of het recht aan toonder) is het vestigen van een pandrecht door middel van een authentieke akte of een onderhandse geregistreerde akte (art. 3:237 B.W.). Daarbij blijven de zaken in bezit van de pandgever. Deze vorm van pandrecht wordt bezitloos pandrecht genoemd. Deze is volgens de wet niet mogelijk bij een recht aan order.

    De pandgever moet in de akte verklaren dat hij tot de verpanding bevoegd is (lid 2). Ook moet hij verklaren dat op het goed geen beperkte rechten rusten, of als die er wel zijn, welke dat zijn.

    Wanneer de pandgever – of de schuldenaar – in zijn verplichtingen jegens de pandhouder tekort schiet – of goede reden geeft om te vrezen dat hij tekort zal schieten – kan de pandhouder het verpande goed alsnog opeisen om vuistpand te vestigen (lid 3). Deze bepaling regelt ook de situatie dat er meerdere bezitloze pandhouders zijn en deze de zaak willen opeisen. De pandgever en de schuldenaar hoeven niet dezelfde persoon te zijn. Iemand kan ook een pandrecht verstrekken ten behoeve van een ander, tot zekerheid van diens schuld.

    Wanneer het pandrecht bestaat uit een bij voorbaat gevestigd pandrecht op te velde staande vruchten of beplantingen, dan heeft de pandhouder het recht bij tekortschieten van de pandgever – of de schuldenaar – om de vruchten of beplantingen met machtiging van de Kantonrechter zelf in oogsten (lid 4). Hoger beroep daartegen staat niet open (lid 5).

    Goede trouw pandhouder

    De regeling van art. 3:86 B.W. inzake de bescherming van de derde-verkrijger te goeder trouw is van overeenkomstige toepassing bij pandrecht. Wanneer degeen die een pandrecht op een roerende zaak (of recht aan order of toonder) verkrijgt te goeder trouw is ten tijde van het in bezit krijgen (d.w.z. wanneer het een vuistpand wordt), dan is het pandrecht rechtsgeldig, ook al was de pandgever op het moment van het verlenen daarvan niet beschikkingsbevoegd (art. 3:238 lid 1 B.W.). Het vuistpand kan ook worden gevestigd door het goed in bezit van een derde – ten behoeve van de pandhouder – te brengen.

    Lid 2 bepaalt dat de vuistpandhouder zijn later verkregen pandrecht dan ook kan inroepen tegen degeen die een eerder beperkt recht op de zaak heeft verkregen. In die situatie gaat het vuistpand boven het oudere beperkte recht.

    Ook de regeling van art. 3:86 lid 3 B.W. met betrekking tot pandrecht op gestolen goed is van overeenkomstige toepassing. Lid 4 maakt een uitzondering voor art. 3:86a B.W. en art. 3:86b B.W..

    De regel van verkrijging door diefstal van art. 3:86 B.W. is van overeenkomstige toepassing. Dan trekt de verkrijger in beginsel aan het kortste eind.

    Stil pandrecht

    Pandrecht op een vorderingsrecht – niet zijnde een recht aan toonder of aan order – kan ook worden gevestigd door middel van een authentieke of geregistreerde onderhandse akte zonder (onmiddellijke) mededeling aan de debiteur (art. 3:239 lid 1 B.W.). Dit kan worden gevestigd op één of meerdere vorderingen tegelijk

    Bijzondere voorwaarde van het stille pandrecht op vorderingen is, dat het vorderingsrecht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Ook hierbij moet de pandgever verklaren, dat hij beschikkingsbevoegd is en er geen beperkte rechten op de vorderingen rusten (of anders, welke deze beperkte rechten zijn) (lid 2).

    Komt de pandgever – of de schuldenaar – zijn verplichtingen niet na, dan is de pandhouder bevoegd mededeling te doen van het pandrecht aan de schuldenaren van de verpande vorderingen (lid 3). Pandgever en pandhouder kunnen echter overeenkomen dat deze bevoegdheid op een ander tijdstip ingaat.

    De bescherming van de pandhouder op grond van art. 3:88 B.W. – tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever die voortvloeit uit de ongeldigheid van een eerdere overdracht van het goed, anders dan de onbevoegdheid van de eerdere vervreemder – geldt in dit geval alleen als de pandhouder ten tijde van de mededeling te goeder trouw is (lid 4).

    Deze vorm van pandrecht wordt aangeduid als stil pandrecht. In de financieringspraktijk is het pandrecht op alle debiteuren van de pandgever algemeen gebruikelijk.

    Rechten en plichten van pandgever en pandhouder

    De pandhouder moet aan de pandgever op diens verzoek een schriftelijke verklaring afgeven van de aard en het bedrag van de vordering waarvoor het verpande tot zekerheid strekt (art. 3:241 B.W.). Dit laatste voor zover mogelijk.

    De pandhouder mag het verpande goed niet herverpanden, tenzij dit uitdrukkelijk is overeengekomen (art. 3:242 B.W.).

    De pandhouder moet goed zorg dragen voor het verpande goed (art. 3:243 lid 1 B.W.). Dit ziet uit de aard der zaak met name op roerende zaken. Als de pandhouder kosten moet maken ter onderhoud of behoud van de verpande zaak, dan komen die voor rekening van de pandgever (lid 2). Dit geldt ook voor aan de zaak verbonden lasten Het pandrecht strekt mede ter dekking van die kosten.

    Als degeen die het onderpand in bezit heeft dit ernstig verwaarloost, kunnen zowel de pandgever als de pandhouder bij de rechtbank vorderen, dat de verpande zaak in de macht van één van hen gebracht wordt, of van een door de rechtbank aan te wijzen bewaarder (art. 3:257 B.W.).

    Het pandrecht strekt daarnaast mede ter dekking van drie jaar rente over de vordering waarvoor het pandrecht is verstrekt (art. 3:244 B.W.). Van dit beding kunnen partijen afwijken (regelend recht).

    Tot het instellen van rechtsvorderingen tegen derden ter bescherming van het pandobject zijn zowel pandgever als pandhouder bevoegd (art. 3:245 B.W.). Voorwaarde is dat de andere betrokkene – de pandhouder c.q. de pandgever – tijdig mede in het geding wordt betrokken (zie ook de pagina Voeging en tussenkomst).

    De bevoegdheid tot uitoefening van stemrecht, verbonden aan een goed waarop een pandrecht rust, blijft aan de pandgever toekomen, tenzij anders is bedongen (art. 3:247 B.W.). Het stemrecht op aandelen kan alleen op de pandhouder overgaan indien wordt voldaan aan het bepaalde in de art. 2:89 B.W. (voor de N.V.) en art. 198 B.W. (voor de B.V.). De pandhouder moet voldoen aan de eis, dat de aandelen vrijelijk aan hem zouden kunnen worden overgedragen. Voor de B.V. ziet dit met name op de blokkeringsregeling.

    Inningsbevoegdheid van verpande vorderingen

    Art. 3:246 lid 1 B.W. bepaalt voor het pandrecht op vorderingen, dat de pandhouder na mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de verpande vordering bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de verpande vordering(en) te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Tot aan de mededeling blijven deze bevoegdheden bij de pandgever. Het gaat hierbij dus vooral om stil pandrecht op vorderingen. Bij een openbaar pandrecht wordt immers meteen meegedeeld en gaat de inningsbevoegdheid ook meteen over op de pandgever.

    De regel van het arrest Mulder q.q. dat het pandrecht blijft rusten op het geïnde in geval van faillietverklaring van de pandgever, voordat het pandrecht openbaar gemaakt is door mededeling aan de debiteuren, geldt niet buiten faillissement. Wanneer de pandgever de vordering bevoegd int, dan gaat de vordering en daarmee ook het pandrecht teniet. Aldus HR 12 juli 2002 (Rabobank/Knol q.q.), r.o. 3.5.

    In het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 februari 2014 (Imune Age/Neo River) heeft de Hoge Raad uitgemaakt, dat bij de vestiging van een beperkt recht op een vordering – zoals pandrecht – niet alle schuldeisersbevoegdheden van de eigenaar van de vordering overgaan op de pandhouder. De pandhouder wordt conform art. 3:246 lid 1 B.W. en rt. 3:246 lid 2 B.W. na de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de vordering (slechts) bevoegd tot inning en opzegging.

    De overige bevoegdheden van de pandgever blijven bij hem, zoals de bevoegdheid van de pandgever tot kwijtschelding, art. 6:160 B.W. (zie de pagina Afstand en vermenging). Vanwege het accessoire karakter van het pandrecht gaat dit hierdoor met de vordering teniet. Dit is een bewuste  keuze van de wetgever geweest. De pandhouder is dus bij voorbeeld niet bevoegd minnelijke regelingen te treffen met de schuldenaar. Wanneer een bank bij faillissement van de pandgever regelingen wil treffen met schuldenaren van verpande vorderingen, dan heeft zij daarvoor de medewerking van de curator nodig.

    Hierin verschilt het pandrecht met recht van vruchtgebruik op vordering, art. 3:210 B.W. en de blokkerende werking van een beslag, art. 475h Rv.. Zie ook het artikel van mr. Wibier over dit arrest in Ars Aequi februari 2015.

    Verrekeningsarrangementen en pandrecht

    Zoals ook aan de orde komt op de pagina Verrekening in faillissement heeft de regel van Immune Age/Neo River ook tot gevolg, dat de schuldenaar/pandgever zelfs na de verpanding nog kan beschikken over de vordering, door de verrekeningsmogelijkheden jegens schuldenaren contractueel uit te breiden. Dergelijke afspraken kunnen aan de pandhouder worden tegengeworpen, waardoor de pandhouder een aanzienlijk minder sterke zekerheid blijkt te hebben dan hij dacht, doordat een debiteur zich jegens de pandgever (en daarmee de pandhouder) niet alleen kan beroepen op verrekening met tegenvorderingen van de pandhouder zelf, maar ook met vorderingen van de debiteur op derden. Zie het arrest HR 15 november 2019 (debiteur gefailleerde pandgever/pandhouder vordering op gefailleerde).

    De Hoge Raad heeft de regel van Immune Age/Neo River nog eens bevestigd in het arrest HR 9 december 2016 (Megalim Investments/De Veenbloem). De Hoge Raad overwoog in dat arrest, verwijzend naar Immune Age, als volgt (r.o. 3.3.3):

    “Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandhouder is in dat geval tevens bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Na bedoelde mededeling kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 3:246 lid 4 BW). Aldus gaat door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering over van de pandgever op de pandhouder.

    Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering blijven ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. (Parl. Gesch. Boek 3, p. 773)”.

    Die bevoegdheden van de pandgever omvatten dus ook het aangaan van een verrekeningsarrangement. De reden hiervan is, dat niet de onderliggende rechtsverhouding waaruit de verpande vordering voortvloeit verpand is, maar slechts de vordering zelf. De pandgever behoudt zijn bevoegdheid om de afspraken inzake de onderliggende rechtsverhouding te wijzigen, welke wijziging gevolgen kan hebben voor de (inbaarheid van de) vordering. De pandhouder kan zelfs alsnog afspreken dat de vordering onoverdraagbaar is, welke afspraak terugwerkende kracht heeft en tot gevolg heeft dat de verpanding teniet gaat. Zie de verhandeling in AA maart 2020, p. 269 e.v. van prof. mr. R.M. Wibier.

    Pandhouder hoeft bij faillissement van de pandgever niet af te wachten

    De pandhouder is bij faillissement van de pandgever tegenover de debiteur van een verpande vordering niet verplicht eerst andere vorderingen te innen of af te wachten tot duidelijk is of er een uitkering uit de boedel mogelijk is. Aldus besliste de rechtbank in de zaak Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS) (r.o. 4.5). Hierin verschilt het executierecht van de pandhouder van de regels die gelden voor de curator die de rechten van de fiscus uitoefent op grond van art. 57 lid 3 Fw. (zie het arrest HR 26 juni 1998 (Aerts q.q./ABN AMRO) op de pagina Separatisten). De curator moet wel eerst nagaan of de vordering van de fiscus op grond van het bodemrecht, die in rang boven het pandrecht op bodemzaken staat, voldaan kan worden uit het vrije actief. Pas wanneer dat niet (volledig) mogelijk blijkt, mag de curator (een deel) van de opbrengst van de verpande bodemzaken opeisen. De pandhouder mag echter gewoon voortgaan, sterker: de curator kan de pandhouder zelfs een termijn stellen om het zekerheidsrecht uit te oefenen. Dit bevordert de voortvarende afwikkeling van de boedel.

    Executie door de pandhouder; parate executie

    De pandhouder heeft – in het geval de pandgever in gebreke blijft in de nakoming van zijn verplichtingen waarvoor het pandrecht tot zekerheid strekt – een bijzondere bevoegdheid: het recht op “parate executie” (art. 3:248 lid 1 B.W.). Normaal gesproken kan een vorderingsrecht slechts tenuitvoergelegd worden op de vermogensbestanddelen van de schuldenaar nadat de schuldeiser een vonnis heeft verkregen, op basis waarvan de deurwaarder kan gaan executeren. De bevoegdheid tot parate executie is dus uitzonderlijk binnen het systeem van de wet. Partijen kunnen overigens bij het vestigen van het pandrecht (vooraf) wel afspreken, dat er eerst een rechterlijk oordeel moet zijn waarin wordt vastgesteld dat de schuldenaar in verzuim is (lid 2).

    Een lager gerangschikte pandhouder, of een beslaglegger, kan het verpande object slechts verkopen met inachtneming van de hoger gerangschikte pandrechten (lid 3). Deze zal dan in de rangregeling van art. 480 Rv. kunnen meedelen in de opbrengst. Zie ook de pagina Rangregeling.

    De pandhouder die wil gaan executeren moet dit vooraf meedelen aan de schuldenaar en aan de pandgever (voor zover dit verschillende personen zijn). Ook aan beslagleggers en andere beperkt gerechtigden moet dit worden meegedeeld. De mededeling moet tenminste drie dagen tevoren plaatsvinden, met melding van tijd en plaats van de executoriale verkoop (art. 3:249 lid 1 B.W.). De pandhouder moet daarbij aangeven voor welk bedrag het pand kan worden “gelost”.

    Openbare verkoop uitgangspunt

    In art. 3:250 lid 1 B.W. wordt vooropgesteld, dat de verpande zaak door middel van een openbare verkoop verkocht moet worden. Betreft het op een markt verhandelbare zaken, dan kan de verkoop worden uitgevoerd door een op die markt actieve tussenpersoon (lid 2). In het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juni 2018 (Bethanie N.V./Rabobank) over een door het Hof gegeven beslissing tot afwijkende verkoop van aandelen, wijdt de Hoge Raad enkele overwegingen aan de achtergrond van deze regels:

    “Uitgangspunt bij parate executie door de pandhouder is openbare verkoop op de voet van art. 3:250 BW.
    De achtergrond hiervan is de bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers. Het doel van openbare verkoop is het behalen van een zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde opbrengst en het verkleinen van de kans dat de executerende pandhouder met de koper samenspant ten nadele van de pandgever en de andere schuldeisers.”

    De pandhouder mag bij de openbare verkoop zelf ook op de verpande zaak bieden (lid 3).

    Afwijkende wijze van verkoop met rechterlijke machtiging

    De wet biedt de mogelijkheid om de Voorzieningenrechter (bij verzoekschrift) te verzoeken een afwijkende wijze van verkoop toe te staan (art. 3:251 lid 1 B.W.). Zowel de pandhouder als de pandgever kunnen daarom vragen. De pandhouder kan de rechter ook vragen te bepalen, dat de verpande zaak aan hem als koper verblijft.

    In het arrest Bethanie/Rabobank zegt de Hoge Raad over de afwijkende wijze van verkoop:

    Niettemin kunnen er goede redenen bestaan om het verpande goed te verkopen op een andere wijze dan in art. 3:250 BW voorzien. Daarom is in art. 3:251 lid 1 BW, voor zover hier van belang, bepaald dat, tenzij anders is bedongen, de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder kan bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze.”

    Uit dit arrest blijkt voorts, dat tegen de beslissing van de Voorzieningenrechter – behoudens de in dat arrest vermelde gronden – geen hogere voorziening open staat:

    “Tegen een toewijzende beschikking op de voet van art. 3:251 lid 1 BW staat geen hogere voorziening open (zie o.m. HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401, NJ 1995/367 en HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:213, NJ 2018/98).”

    Overeenstemming onderhandse verkoop tussen pandhouder en pandgever

    Een andere optie is, dat pandhouder en pandgever – dus niet mede de schuldenaar, tenzij de pandgever en de schuldenaar één en dezelfde zijn – met elkaar afspreken dat de verpande zaak onderhands verkocht zal worden (art. 3:251 lid 2 B.W.). Dit kan echter niet vooraf bij de verpanding worden afgesproken: pas nadat de pandgever in verzuim is geraakt kunnen pandgever en pandhouder dit met elkaar afspreken. Wel zal medewerking van een eventuele beslaglegger en andere beperkt gerechtigde dan nodig zijn. Van dit beding kan echter contractueel worden afgeweken bij de verpanding.

    In geval van faillissement zal de curator vaak met de pandhouder (doorgaans de bank) tot afspraken komen over onderhandse verkoop, tegen betaling van een boedelbijdrage. Daartoe is een specifieke regeling opgenomen in de Separatistenregeling (zie ook de pagina Separatisten).

    Een dergelijke verkoop heeft nog steeds te gelden als een executoriale verkoop. Zie Hoge Raad d.d. 25 februari 2011 (ING/Hielkema q.q.).

    Kennisgeving van de voltooiing van de (openbare) verkoop

    Art. 3:252 B.W. bepaalt, dat de de pandhouder verplicht is uiterlijk op de dag volgende op die van de executoriale verkoop daarvan kennis te geven aan de schuldenaar en de pandgever, alsmede aan hen die op het goed een beperkt recht hebben of daarop beslag hebben gelegd. Dit behoudens andersluidend beding.

    Voor deze mededeling geldt de Algemene Termijnenwet niet, aldus art. 7A:2031 B.W. (zie de pagina Slotbepaling Algemene Termijnenwet).

    Verdeling van de executieopbrengst

    Na de verkoop moet de pandhouder de opbrengst afrekenen. Uiteraard mag de pandhouder van de opbrengst afhouden wat aan hem toekomt krachtens zijn vorderingsrecht waarvoor het pandrecht tot zekerheid strekt (art. 3:253 lid 1 B.W.). Allereerst worden echter de executiekosten op de opbrengst in mindering gebracht. Wat resteert is de zgn. “netto-opbrengst” van de executie. Het restant keert de pandhouder uit aan de pandgever.

    Zijn er echter meerdere gerechtigden – andere pandhouders of beperkt gerechtigden – dan moet de opbrengst worden verdeeld volgens de regels van de rangregeling. Zie de pagina Verdeling executieopbrengst roerende zaak.

    De pandhouder mag de uitkering krachtens de verdeling niet doen door middel van verrekening, behalve wanneer het een uitkering aan de pandgever betreft (art. 3:253 lid 2 B.W.). Dit kan echter ook jegens de pandgever niet, wanneer die in surseance, faillissement verkeert of in de WSNP zit (dit laatste tenzij het recht ontstond na ingang van de WSNP).

    Wanneer de pandgever in overleg met de pandhouder verkoopt, dan geldt dit nog steeds als een executoriale verkoop en verliest de pandhouder daardoor niet haar recht op de opbrengst. Wanneer de pandhouder de bank is, en de betalingen van de verkochte goederen op een bij de bank aangehouden rekening worden bijgeschreven, dan mag de bank dit verrekenen en handelt zij niet in strijd met art. 54 Fw., aldus Hoge Raad d.d. 14 februari 2014 (Feenstra q.q./ING Bank).

    Executie pandrecht volgens de regels van hypotheek

    Wanneer het pandrecht rust op roerende zaken, die bestanddeel uitmaken van een onroerende zaak, waarop voor dezelfde vordering als waarvoor het pandrecht is verleend hypotheek rust, dan kunnen de verpande zaken – mits dit is bedongen bij vestiging – volgens de regels van hypotheek worden geëxecuteerd ( (art. 3:254 lid 1 B.W.). In geval van executie is in dat geval de toepassing van de regels van executie van pandrecht uitgesloten (lid 2). Dit beding kan ook in het hypotheekregister worden ingeschreven (lid 3).

    Pandrecht op geldsom

    Rust het pandrecht op een geldsom, dan kan de pandhouder zonder voorafgaande aankondiging zijn vordering voldoen uit het onder hem berustende bedrag (art. 3:255 B.W.). Als de pandgever dat vordert, is de pandhouder zelfs verplicht zijn vordering op die wijze te voldoen. Enige voorwaarde is dat de pandgever bevoegd is in die valuta te betalen. Na de voldoening moeten de pandgever en andere gerechtigden daarvan in kennis gesteld worden conform (art. 3:252 B.W.).

    Teruggaaf onderpand na tenietgaan pandrecht

    Wanneer het pandrecht teniet gaat, moet de pandhouder – desgevraagd onder afgifte van een verklaring van het tenietgaan – de verpande zaak weer aan de pandgever teruggeven (art. 3:256 B.W.). En alles doen wat nodig is om de pandgever weer het bezit te verschaffen.

    Einde van het pandrecht door bezitsverkrijging pandgever of door afstand

    Het pandrecht eindigt, wanneer de pandgever het onderpand (weer) in bezit krijgt. Uiteraard tenzij daarbij een stil pandrecht wordt gevestigd (art. 3:258 lid 1 B.W.).

    De pandhouder kan door middel van een eenvoudige overeenkomst afstand doen van het pandrecht (art. 3:258 lid 2 B.W.). De instemming van de pandhouder moet wel blijken uit een schriftelijk of elektronische verklaring. In het laatste geval moet zijn voldaan aan de vereisten van art. 6:277a B.W..

    Executoriaal beslag op een stil verpande vordering

    In dit geval gaat het dus om de positie van 4 partijen: een andere schuldeiser (C) van de pandgever (A), die naast de pandhouder (B) ook betaling tracht te krijgen door beslag op een vordering op een debiteur van de pandgever (D). De pandhouder (B) en de andere schuldeiser (C) zijn beiden schuldeisers van de pandgever (A) en proberen betaling te verkrijgen door verhaal op de vordering op de debiteur (D).

    Wanneer een schuldeiser beslag legt op een stil verpande vordering, dan kan de beslaglegger de executie gewoon volbrengen. Doorgaans weet noch de beslaglegger, noch de derde-beslagene, dat de vordering stil verpand is. Immers pas wanneer de pandhouder dit meedeelt aan de debiteur van de verpande vordering wordt het pandrecht openbaar en is de schuldeiser van de verpande vordering (de pandgever) niet meer inningsbevoegd. Tot de mededeling is de pandgever dit wel, en daardoor kan de beslaglegger diens inningsbevoegdheid door middel van executoriaal beslag uitoefenen. De debiteur van de verpande vordering moet afdragen aan de executerende deurwaarder. De verpande vordering gaat daarmee teniet, maar de pandhouder kan een rangregeling verzoeken, waarbij de executie-opbrengst wordt verdeeld met inachtneming van de hoge voorrang van het pandrecht. Zie ook de pagina Verdeling executie-opbrengst roerende goederen en het daar genoemde arrest NBC/Sisal van 23 april 1999 (NJ 2000, 30).

    Conservatoir beslag op een stil verpande vordering

    Wanneer een andere schuldeiser (C) conservatoir beslag legt op een stil verpande vordering, dan kan de beslaglegger na het verkrijgen van een vonnis executoriaal innen op de wijze als hierboven beschreven. Maakt de pandhouder (B) het stille pandrecht door mededeling aan de debiteur van de verpande vordering (D) openbaar, dan kan de conservatoire beslaglegger – ook na het verkrijgen van de executoriale titel – niet meer innen. De debiteur (D) mag niet spontaan aan de schuldeiser, die conservatoir beslag gelegd heeft, betalen. Immers weet de debiteur (als derde-beslagene) nog niet of het vorderingsrecht van de conservatoir beslaglegger geldig is. Hij moet op grond van art. 475h Rv. jo. art. 475 lid 1 Rv. jo. art. 720 Rv. de beslagen gelden onder zich houden (d.w.z. hij mag de vordering niet voldoen voordat er een titel is). Dit behoudens toestemming van de beslagdebiteur. Zie ook de pagina Conservatoir beslag onder derden.

    Deze situatie deed zich voor in de zaak Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS). De rechtbank besliste, dat het verweer van BOAS, dat de vorderingen niet rechtsgeldig verpand waren omdat de bank geen pandrecht op toekomstige vorderingen gevestigd zou hebben en de vorderingen pas na verpanding waren ontstaan (weliswaar uit een al bestaande rechtsverhouding) van de hand. Er was wel een pandrecht op toekomstige vorderingen (uit al bestaande rechtsverhoudingen) bedongen. Daardoor – zo besliste de rechtbank (r.o. 4.11 laatste volzin) – ging het pandrecht van de bank voor het conservatoir beslag van Rhumveld, ook al werd het pandrecht pas openbaar gemaakt nadat Rhumveld beslag had gelegd én nadat BOAS al twee betalingen aan Rhumveld had gedaan. BOAS moest dus twee keer betalen.

    Lees meer over Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS)

    Pandrecht en faillissement

    Tijdens faillissement neemt de pandhouder een aparte positie in, waarin hij de verpande zaken buiten de boedel om kan uitwinnen. Zie ook in het onderdeel Faillissementswet de pagina Separatisten en de pagina Verificatie.

    Rechtspraak

    HR 14 februari 2014 (Imune Age/Neo River) bij de vestiging van een beperkt recht op een vordering – zoals pandrecht – gaan niet alle schuldeisersbevoegdheden van de eigenaar van de vordering overgaan op de pandhouder. De pandhouder wordt conform art. 3:246 lid 1 B.W. en rt. 3:246 lid 2 B.W. na de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de vordering (slechts) bevoegd tot inning en opzegging. Het treffen van regelingen of kwijtschelding blijft toekomen aan de pandgever.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 11-03-2018; laatste bewerking 10-10-2022]

    Pandrecht (Afd. 2, Titel 9, Boek 3 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Pandrecht (Afd. 2, Titel 9, Boek 3 B.W.)

      Inleiding pandrecht

      De regeling van het pandrecht is nader uitgewerkt in Afd. 2 van Titel 9 Boek 3 B.W. De titel omvat 23 bepalingen (art. 3:236 B.W. tot en met art. 3:258 B.W.). Zie ook de hoofdpagina Rechten van pand en hypotheek voor de definitie van het pandrecht en de voorrang van pandrecht boven andere rechten.

      Pandrecht kan gevestigd worden op roerende zaken (stoffelijke objecten als bedoeld in art. 3:2 B.W.), maar daarnaast ook op (niet tastbare) vermogensrechten (zoals vorderingen). Zie ook de pagina Begripsbepalingen voor nadere uitleg van deze begrippen. Pandrecht is een afhankelijk (of accessoir) recht: bij wegvallen – bvb. door betaling van de schuld – van de vordering tot zekerheid waarvan het is gegeven, vervalt ook het pandrecht.

      Wijze van vestigen pandrecht

      De wijze van vestigen van het pandrecht op roerende zaken en op vermogensrechten is uitgewerkt in art. 3:236 B.W. en art. 3:237 B.W.. Zie ook de pagina Verkrijging en verlies van goederen, waar de verschillende wijzen van levering worden behandeld.

      Stille en openbare verpanding van toekomstige goederen

      Stille verpanding van toekomstige vorderingen is op grond van art. 3:239 lid 1 BW slechts mogelijk voor zover de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding (het ‘grondslagvereiste’).

      Voor openbare verpanding van toekomstige vorderingen (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW) geldt het grondslagvereiste echter niet. Er geldt slechts het vereiste van het doen van mededeling aan de schuldenaar van de te verpanden vordering. Openbare verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering is dus mogelijk, indien de schuldenaar van deze vordering reeds bekend is.

      Een (geslaagde) bij voorbaat verrichte vestigingshandeling doet echter nog geen pandrecht ontstaan. Er is immers nog niet voldaan aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid van de pandgever (art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW). Pas op het moment dat de pandgever de vordering verkrijgt (de vordering tegenwoordig wordt) ontstaat het pandrecht (van rechtswege en onontkoombaar, dit laatste in die zin dat een anders gerichte wil hier niet aan in de weg staat, zie HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1680, NJ 1996/158, m.nt. W.M. Kleijn (Hollander’s kuikenbroederij).

      Cessie of verpanding van toekomstige vorderingen is mogelijk, maar werkt niet meer na faillissement

      Wordt een toekomstige vordering pas tegenwoordig nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard, dan komt het pandrecht niet tot stand en valt de vordering onbezwaard in de boedel. Art. 35 lid 2 Fw bepaalt in dit verband met zoveel woorden:

      “Heeft de schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de aanvang van die dag door hem is verkregen, in de boedel (…).”

      Zie nader over art. 35 Fw. de pagina Gevolgen faillietverklaring voor executie en verjaring.

      De failliet kan niet over zijn graf heen regeren, en kan niet vorderingen die pas na het faillissement opkomen, verpanden of cederen. Hiermee is de leer van HR 15 maart 1940 (Eelke de Boer/Haskerveenpolder) (NJ 1940, 848) verlaten. In het arrest HR 26 maart 1982 (SOS/ABN) (niet op ECLI gepubliceerd, NJ 1982, 615) besliste de Hoge Raad, dat als de cedent voor het ontstaan van zijn vordering failliet gaat, de cessie geen effect heeft. Dit was in lijn met de leer zoals bij de parlementaire behandeling van het nieuwe B.W. ter sprake was gekomen.

      In HR 30 januari 1987 (WUH/Emmerig q.q.) (NJ 1987, 530) besliste de Hoge Raad ook nog eens, dat de cessie van toekomstige huurtermijnen na faillissement geen effect heeft, omdat de na faillissement opkomende huurtermijnen niet rechtstreeks voortvloeien uit – en ontstaan door – de huurovereenkomst, maar pas door de (tegen)prestatie van het verschaffen van het huurgenot.

      Cessie of verpanding van toekomstige vorderingen is op zichzelf wel toegestaan

      De cessie (of verpanding) van toekomstige vorderingen is dus op zichzelf mogelijk en rechtsgeldig, zo lang de pandgever beschikkingsbevoegd blijft. De vordering moet voldoende duidelijk blijken uit de pandakte en de cessie of verpanding treedt in op het moment van het ontstaan van de vordering. Dit besliste de Hoge Raad in het arrest HR 24 oktober 1980 (Solleveld II) (NJ 1981/265). Voordien golden vorderingen als bestaand indien zij hun onmiddellijke grondslag vonden in een bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar. Die leer is dus verlaten.

      Sinds de invoering van het B.W. in 1992 kwam dit mutatis mutandis ook te gelden voor het (stille) pandrecht, dat in de plaats kwam van de zekerheidscessie. Maar na faillietverklaring houdt het op: door het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid van de failliet vallen vorderingen, die eerst na faillissementsdatum ontstaan, niet meer onder het pandrecht (of de cessie).

      Verpanding van een aandeel in een goed

      Pandrecht op een aandeel in een goed wordt gevestigd op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige gevolgen als voorgeschreven ten aanzien van de vestiging van pandrecht op dat goed (art. 3:240 B.W.).

      Pandrecht op roerende zaken; vuistpand

      De vestiging van een pandrecht op een roerende zaak (of een recht aan toonder, dat belichaamd is in het toonderpapier) vindt op dezelfde wijze plaats als de wijze waarop dat goed zou worden geleverd om de eigendomsoverdracht daarvan te bewerkstelligen. Het recht op een roerende zaak wordt dan ook conform art. 3:90 B.W. gevestigd door het goed in de macht van de pandnemer te brengen (zgn. “vuistpand”) (art. 3:236 B.W.). Dit geldt ook voor rechten aan toonder of aan order (conform art. 3:93 B.W.). Bij vorderingen aan order is tevens endossement vereist.

      Vestiging van pandrecht op goederen niet zijnde roerende zaken of rechten aan toonder of order

      De vestiging van pandrecht op andere goederen – niet zijnde onroerend goed, waarvoor de regeling van het hypotheekrecht geldt – vindt plaats op de voor overdracht van die soort goederen bepaalde wijze (lid 2). Naast het pandrecht op roerende zaken is voor de praktijk het belangrijkst het pandrecht op vorderingen. Dit wordt gevestigd op de wijze zoals geldt voor de overdracht van vorderingen, de cessie (art. 3:94 B.W). Zie ook de pagina Overdracht van goederen en vestiging van beperkte rechten.

      Cessie vindt plaats door een authentieke akte of een onderhandse geregistreerde akte, met mededeling van de pandakte aan de schuldenaar van de verpande vordering. Dit geldt dus ook voor het vestigen van een pandrecht op vorderingen. Als de mededeling direct wordt gedaan spreken we van een openbaar pandrecht. Zie ook de pagina Akten en vonnissen over het verschil tussen beide en de wijze waarop een onderhandse akte geregistreerd kan worden. In de praktijk wordt zeer regelmatig de fout gemaakt, dat er wel een onderhandse pandakte wordt opgesteld, maar verzuimd wordt die te laten registreren bij de Dienst successie en registratie van de Belastingdienst. Zonder die registratie is er geen pandrecht omdat niet aan alle vestigingseisen is voldaan. De schuldeiser die dacht een pandrecht te hebben staat dan met lege handen.

      Bezitloos pandrecht

      Alternatief voor het vuistpand op roerende zaken (of rechten aan toonder, of op het vruchtgebruik van de roerende zaak of het recht aan toonder) is het vestigen van een pandrecht door middel van een authentieke akte of een onderhandse geregistreerde akte (art. 3:237 B.W.). Daarbij blijven de zaken in bezit van de pandgever. Deze vorm van pandrecht wordt bezitloos pandrecht genoemd. Deze is volgens de wet niet mogelijk bij een recht aan order.

      De pandgever moet in de akte verklaren dat hij tot de verpanding bevoegd is (lid 2). Ook moet hij verklaren dat op het goed geen beperkte rechten rusten, of als die er wel zijn, welke dat zijn.

      Wanneer de pandgever – of de schuldenaar – in zijn verplichtingen jegens de pandhouder tekort schiet – of goede reden geeft om te vrezen dat hij tekort zal schieten – kan de pandhouder het verpande goed alsnog opeisen om vuistpand te vestigen (lid 3). Deze bepaling regelt ook de situatie dat er meerdere bezitloze pandhouders zijn en deze de zaak willen opeisen. De pandgever en de schuldenaar hoeven niet dezelfde persoon te zijn. Iemand kan ook een pandrecht verstrekken ten behoeve van een ander, tot zekerheid van diens schuld.

      Wanneer het pandrecht bestaat uit een bij voorbaat gevestigd pandrecht op te velde staande vruchten of beplantingen, dan heeft de pandhouder het recht bij tekortschieten van de pandgever – of de schuldenaar – om de vruchten of beplantingen met machtiging van de Kantonrechter zelf in oogsten (lid 4). Hoger beroep daartegen staat niet open (lid 5).

      Goede trouw pandhouder

      De regeling van art. 3:86 B.W. inzake de bescherming van de derde-verkrijger te goeder trouw is van overeenkomstige toepassing bij pandrecht. Wanneer degeen die een pandrecht op een roerende zaak (of recht aan order of toonder) verkrijgt te goeder trouw is ten tijde van het in bezit krijgen (d.w.z. wanneer het een vuistpand wordt), dan is het pandrecht rechtsgeldig, ook al was de pandgever op het moment van het verlenen daarvan niet beschikkingsbevoegd (art. 3:238 lid 1 B.W.). Het vuistpand kan ook worden gevestigd door het goed in bezit van een derde – ten behoeve van de pandhouder – te brengen.

      Lid 2 bepaalt dat de vuistpandhouder zijn later verkregen pandrecht dan ook kan inroepen tegen degeen die een eerder beperkt recht op de zaak heeft verkregen. In die situatie gaat het vuistpand boven het oudere beperkte recht.

      Ook de regeling van art. 3:86 lid 3 B.W. met betrekking tot pandrecht op gestolen goed is van overeenkomstige toepassing. Lid 4 maakt een uitzondering voor art. 3:86a B.W. en art. 3:86b B.W..

      De regel van verkrijging door diefstal van art. 3:86 B.W. is van overeenkomstige toepassing. Dan trekt de verkrijger in beginsel aan het kortste eind.

      Stil pandrecht

      Pandrecht op een vorderingsrecht – niet zijnde een recht aan toonder of aan order – kan ook worden gevestigd door middel van een authentieke of geregistreerde onderhandse akte zonder (onmiddellijke) mededeling aan de debiteur (art. 3:239 lid 1 B.W.). Dit kan worden gevestigd op één of meerdere vorderingen tegelijk

      Bijzondere voorwaarde van het stille pandrecht op vorderingen is, dat het vorderingsrecht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Ook hierbij moet de pandgever verklaren, dat hij beschikkingsbevoegd is en er geen beperkte rechten op de vorderingen rusten (of anders, welke deze beperkte rechten zijn) (lid 2).

      Komt de pandgever – of de schuldenaar – zijn verplichtingen niet na, dan is de pandhouder bevoegd mededeling te doen van het pandrecht aan de schuldenaren van de verpande vorderingen (lid 3). Pandgever en pandhouder kunnen echter overeenkomen dat deze bevoegdheid op een ander tijdstip ingaat.

      De bescherming van de pandhouder op grond van art. 3:88 B.W. – tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever die voortvloeit uit de ongeldigheid van een eerdere overdracht van het goed, anders dan de onbevoegdheid van de eerdere vervreemder – geldt in dit geval alleen als de pandhouder ten tijde van de mededeling te goeder trouw is (lid 4).

      Deze vorm van pandrecht wordt aangeduid als stil pandrecht. In de financieringspraktijk is het pandrecht op alle debiteuren van de pandgever algemeen gebruikelijk.

      Rechten en plichten van pandgever en pandhouder

      De pandhouder moet aan de pandgever op diens verzoek een schriftelijke verklaring afgeven van de aard en het bedrag van de vordering waarvoor het verpande tot zekerheid strekt (art. 3:241 B.W.). Dit laatste voor zover mogelijk.

      De pandhouder mag het verpande goed niet herverpanden, tenzij dit uitdrukkelijk is overeengekomen (art. 3:242 B.W.).

      De pandhouder moet goed zorg dragen voor het verpande goed (art. 3:243 lid 1 B.W.). Dit ziet uit de aard der zaak met name op roerende zaken. Als de pandhouder kosten moet maken ter onderhoud of behoud van de verpande zaak, dan komen die voor rekening van de pandgever (lid 2). Dit geldt ook voor aan de zaak verbonden lasten Het pandrecht strekt mede ter dekking van die kosten.

      Als degeen die het onderpand in bezit heeft dit ernstig verwaarloost, kunnen zowel de pandgever als de pandhouder bij de rechtbank vorderen, dat de verpande zaak in de macht van één van hen gebracht wordt, of van een door de rechtbank aan te wijzen bewaarder (art. 3:257 B.W.).

      Het pandrecht strekt daarnaast mede ter dekking van drie jaar rente over de vordering waarvoor het pandrecht is verstrekt (art. 3:244 B.W.). Van dit beding kunnen partijen afwijken (regelend recht).

      Tot het instellen van rechtsvorderingen tegen derden ter bescherming van het pandobject zijn zowel pandgever als pandhouder bevoegd (art. 3:245 B.W.). Voorwaarde is dat de andere betrokkene – de pandhouder c.q. de pandgever – tijdig mede in het geding wordt betrokken (zie ook de pagina Voeging en tussenkomst).

      De bevoegdheid tot uitoefening van stemrecht, verbonden aan een goed waarop een pandrecht rust, blijft aan de pandgever toekomen, tenzij anders is bedongen (art. 3:247 B.W.). Het stemrecht op aandelen kan alleen op de pandhouder overgaan indien wordt voldaan aan het bepaalde in de art. 2:89 B.W. (voor de N.V.) en art. 198 B.W. (voor de B.V.). De pandhouder moet voldoen aan de eis, dat de aandelen vrijelijk aan hem zouden kunnen worden overgedragen. Voor de B.V. ziet dit met name op de blokkeringsregeling.

      Inningsbevoegdheid van verpande vorderingen

      Art. 3:246 lid 1 B.W. bepaalt voor het pandrecht op vorderingen, dat de pandhouder na mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de verpande vordering bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de verpande vordering(en) te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Tot aan de mededeling blijven deze bevoegdheden bij de pandgever. Het gaat hierbij dus vooral om stil pandrecht op vorderingen. Bij een openbaar pandrecht wordt immers meteen meegedeeld en gaat de inningsbevoegdheid ook meteen over op de pandgever.

      De regel van het arrest Mulder q.q. dat het pandrecht blijft rusten op het geïnde in geval van faillietverklaring van de pandgever, voordat het pandrecht openbaar gemaakt is door mededeling aan de debiteuren, geldt niet buiten faillissement. Wanneer de pandgever de vordering bevoegd int, dan gaat de vordering en daarmee ook het pandrecht teniet. Aldus HR 12 juli 2002 (Rabobank/Knol q.q.), r.o. 3.5.

      In het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 februari 2014 (Imune Age/Neo River) heeft de Hoge Raad uitgemaakt, dat bij de vestiging van een beperkt recht op een vordering – zoals pandrecht – niet alle schuldeisersbevoegdheden van de eigenaar van de vordering overgaan op de pandhouder. De pandhouder wordt conform art. 3:246 lid 1 B.W. en rt. 3:246 lid 2 B.W. na de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de vordering (slechts) bevoegd tot inning en opzegging.

      De overige bevoegdheden van de pandgever blijven bij hem, zoals de bevoegdheid van de pandgever tot kwijtschelding, art. 6:160 B.W. (zie de pagina Afstand en vermenging). Vanwege het accessoire karakter van het pandrecht gaat dit hierdoor met de vordering teniet. Dit is een bewuste  keuze van de wetgever geweest. De pandhouder is dus bij voorbeeld niet bevoegd minnelijke regelingen te treffen met de schuldenaar. Wanneer een bank bij faillissement van de pandgever regelingen wil treffen met schuldenaren van verpande vorderingen, dan heeft zij daarvoor de medewerking van de curator nodig.

      Hierin verschilt het pandrecht met recht van vruchtgebruik op vordering, art. 3:210 B.W. en de blokkerende werking van een beslag, art. 475h Rv.. Zie ook het artikel van mr. Wibier over dit arrest in Ars Aequi februari 2015.

      Verrekeningsarrangementen en pandrecht

      Zoals ook aan de orde komt op de pagina Verrekening in faillissement heeft de regel van Immune Age/Neo River ook tot gevolg, dat de schuldenaar/pandgever zelfs na de verpanding nog kan beschikken over de vordering, door de verrekeningsmogelijkheden jegens schuldenaren contractueel uit te breiden. Dergelijke afspraken kunnen aan de pandhouder worden tegengeworpen, waardoor de pandhouder een aanzienlijk minder sterke zekerheid blijkt te hebben dan hij dacht, doordat een debiteur zich jegens de pandgever (en daarmee de pandhouder) niet alleen kan beroepen op verrekening met tegenvorderingen van de pandhouder zelf, maar ook met vorderingen van de debiteur op derden. Zie het arrest HR 15 november 2019 (debiteur gefailleerde pandgever/pandhouder vordering op gefailleerde).

      De Hoge Raad heeft de regel van Immune Age/Neo River nog eens bevestigd in het arrest HR 9 december 2016 (Megalim Investments/De Veenbloem). De Hoge Raad overwoog in dat arrest, verwijzend naar Immune Age, als volgt (r.o. 3.3.3):

      “Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandhouder is in dat geval tevens bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Na bedoelde mededeling kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 3:246 lid 4 BW). Aldus gaat door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering over van de pandgever op de pandhouder.

      Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering blijven ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. (Parl. Gesch. Boek 3, p. 773)”.

      Die bevoegdheden van de pandgever omvatten dus ook het aangaan van een verrekeningsarrangement. De reden hiervan is, dat niet de onderliggende rechtsverhouding waaruit de verpande vordering voortvloeit verpand is, maar slechts de vordering zelf. De pandgever behoudt zijn bevoegdheid om de afspraken inzake de onderliggende rechtsverhouding te wijzigen, welke wijziging gevolgen kan hebben voor de (inbaarheid van de) vordering. De pandhouder kan zelfs alsnog afspreken dat de vordering onoverdraagbaar is, welke afspraak terugwerkende kracht heeft en tot gevolg heeft dat de verpanding teniet gaat. Zie de verhandeling in AA maart 2020, p. 269 e.v. van prof. mr. R.M. Wibier.

      Pandhouder hoeft bij faillissement van de pandgever niet af te wachten

      De pandhouder is bij faillissement van de pandgever tegenover de debiteur van een verpande vordering niet verplicht eerst andere vorderingen te innen of af te wachten tot duidelijk is of er een uitkering uit de boedel mogelijk is. Aldus besliste de rechtbank in de zaak Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS) (r.o. 4.5). Hierin verschilt het executierecht van de pandhouder van de regels die gelden voor de curator die de rechten van de fiscus uitoefent op grond van art. 57 lid 3 Fw. (zie het arrest HR 26 juni 1998 (Aerts q.q./ABN AMRO) op de pagina Separatisten). De curator moet wel eerst nagaan of de vordering van de fiscus op grond van het bodemrecht, die in rang boven het pandrecht op bodemzaken staat, voldaan kan worden uit het vrije actief. Pas wanneer dat niet (volledig) mogelijk blijkt, mag de curator (een deel) van de opbrengst van de verpande bodemzaken opeisen. De pandhouder mag echter gewoon voortgaan, sterker: de curator kan de pandhouder zelfs een termijn stellen om het zekerheidsrecht uit te oefenen. Dit bevordert de voortvarende afwikkeling van de boedel.

      Executie door de pandhouder; parate executie

      De pandhouder heeft – in het geval de pandgever in gebreke blijft in de nakoming van zijn verplichtingen waarvoor het pandrecht tot zekerheid strekt – een bijzondere bevoegdheid: het recht op “parate executie” (art. 3:248 lid 1 B.W.). Normaal gesproken kan een vorderingsrecht slechts tenuitvoergelegd worden op de vermogensbestanddelen van de schuldenaar nadat de schuldeiser een vonnis heeft verkregen, op basis waarvan de deurwaarder kan gaan executeren. De bevoegdheid tot parate executie is dus uitzonderlijk binnen het systeem van de wet. Partijen kunnen overigens bij het vestigen van het pandrecht (vooraf) wel afspreken, dat er eerst een rechterlijk oordeel moet zijn waarin wordt vastgesteld dat de schuldenaar in verzuim is (lid 2).

      Een lager gerangschikte pandhouder, of een beslaglegger, kan het verpande object slechts verkopen met inachtneming van de hoger gerangschikte pandrechten (lid 3). Deze zal dan in de rangregeling van art. 480 Rv. kunnen meedelen in de opbrengst. Zie ook de pagina Rangregeling.

      De pandhouder die wil gaan executeren moet dit vooraf meedelen aan de schuldenaar en aan de pandgever (voor zover dit verschillende personen zijn). Ook aan beslagleggers en andere beperkt gerechtigden moet dit worden meegedeeld. De mededeling moet tenminste drie dagen tevoren plaatsvinden, met melding van tijd en plaats van de executoriale verkoop (art. 3:249 lid 1 B.W.). De pandhouder moet daarbij aangeven voor welk bedrag het pand kan worden “gelost”.

      Openbare verkoop uitgangspunt

      In art. 3:250 lid 1 B.W. wordt vooropgesteld, dat de verpande zaak door middel van een openbare verkoop verkocht moet worden. Betreft het op een markt verhandelbare zaken, dan kan de verkoop worden uitgevoerd door een op die markt actieve tussenpersoon (lid 2). In het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juni 2018 (Bethanie N.V./Rabobank) over een door het Hof gegeven beslissing tot afwijkende verkoop van aandelen, wijdt de Hoge Raad enkele overwegingen aan de achtergrond van deze regels:

      “Uitgangspunt bij parate executie door de pandhouder is openbare verkoop op de voet van art. 3:250 BW.
      De achtergrond hiervan is de bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers. Het doel van openbare verkoop is het behalen van een zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde opbrengst en het verkleinen van de kans dat de executerende pandhouder met de koper samenspant ten nadele van de pandgever en de andere schuldeisers.”

      De pandhouder mag bij de openbare verkoop zelf ook op de verpande zaak bieden (lid 3).

      Afwijkende wijze van verkoop met rechterlijke machtiging

      De wet biedt de mogelijkheid om de Voorzieningenrechter (bij verzoekschrift) te verzoeken een afwijkende wijze van verkoop toe te staan (art. 3:251 lid 1 B.W.). Zowel de pandhouder als de pandgever kunnen daarom vragen. De pandhouder kan de rechter ook vragen te bepalen, dat de verpande zaak aan hem als koper verblijft.

      In het arrest Bethanie/Rabobank zegt de Hoge Raad over de afwijkende wijze van verkoop:

      Niettemin kunnen er goede redenen bestaan om het verpande goed te verkopen op een andere wijze dan in art. 3:250 BW voorzien. Daarom is in art. 3:251 lid 1 BW, voor zover hier van belang, bepaald dat, tenzij anders is bedongen, de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder kan bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze.”

      Uit dit arrest blijkt voorts, dat tegen de beslissing van de Voorzieningenrechter – behoudens de in dat arrest vermelde gronden – geen hogere voorziening open staat:

      “Tegen een toewijzende beschikking op de voet van art. 3:251 lid 1 BW staat geen hogere voorziening open (zie o.m. HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401, NJ 1995/367 en HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:213, NJ 2018/98).”

      Overeenstemming onderhandse verkoop tussen pandhouder en pandgever

      Een andere optie is, dat pandhouder en pandgever – dus niet mede de schuldenaar, tenzij de pandgever en de schuldenaar één en dezelfde zijn – met elkaar afspreken dat de verpande zaak onderhands verkocht zal worden (art. 3:251 lid 2 B.W.). Dit kan echter niet vooraf bij de verpanding worden afgesproken: pas nadat de pandgever in verzuim is geraakt kunnen pandgever en pandhouder dit met elkaar afspreken. Wel zal medewerking van een eventuele beslaglegger en andere beperkt gerechtigde dan nodig zijn. Van dit beding kan echter contractueel worden afgeweken bij de verpanding.

      In geval van faillissement zal de curator vaak met de pandhouder (doorgaans de bank) tot afspraken komen over onderhandse verkoop, tegen betaling van een boedelbijdrage. Daartoe is een specifieke regeling opgenomen in de Separatistenregeling (zie ook de pagina Separatisten).

      Een dergelijke verkoop heeft nog steeds te gelden als een executoriale verkoop. Zie Hoge Raad d.d. 25 februari 2011 (ING/Hielkema q.q.).

      Kennisgeving van de voltooiing van de (openbare) verkoop

      Art. 3:252 B.W. bepaalt, dat de de pandhouder verplicht is uiterlijk op de dag volgende op die van de executoriale verkoop daarvan kennis te geven aan de schuldenaar en de pandgever, alsmede aan hen die op het goed een beperkt recht hebben of daarop beslag hebben gelegd. Dit behoudens andersluidend beding.

      Voor deze mededeling geldt de Algemene Termijnenwet niet, aldus art. 7A:2031 B.W. (zie de pagina Slotbepaling Algemene Termijnenwet).

      Verdeling van de executieopbrengst

      Na de verkoop moet de pandhouder de opbrengst afrekenen. Uiteraard mag de pandhouder van de opbrengst afhouden wat aan hem toekomt krachtens zijn vorderingsrecht waarvoor het pandrecht tot zekerheid strekt (art. 3:253 lid 1 B.W.). Allereerst worden echter de executiekosten op de opbrengst in mindering gebracht. Wat resteert is de zgn. “netto-opbrengst” van de executie. Het restant keert de pandhouder uit aan de pandgever.

      Zijn er echter meerdere gerechtigden – andere pandhouders of beperkt gerechtigden – dan moet de opbrengst worden verdeeld volgens de regels van de rangregeling. Zie de pagina Verdeling executieopbrengst roerende zaak.

      De pandhouder mag de uitkering krachtens de verdeling niet doen door middel van verrekening, behalve wanneer het een uitkering aan de pandgever betreft (art. 3:253 lid 2 B.W.). Dit kan echter ook jegens de pandgever niet, wanneer die in surseance, faillissement verkeert of in de WSNP zit (dit laatste tenzij het recht ontstond na ingang van de WSNP).

      Wanneer de pandgever in overleg met de pandhouder verkoopt, dan geldt dit nog steeds als een executoriale verkoop en verliest de pandhouder daardoor niet haar recht op de opbrengst. Wanneer de pandhouder de bank is, en de betalingen van de verkochte goederen op een bij de bank aangehouden rekening worden bijgeschreven, dan mag de bank dit verrekenen en handelt zij niet in strijd met art. 54 Fw., aldus Hoge Raad d.d. 14 februari 2014 (Feenstra q.q./ING Bank).

      Executie pandrecht volgens de regels van hypotheek

      Wanneer het pandrecht rust op roerende zaken, die bestanddeel uitmaken van een onroerende zaak, waarop voor dezelfde vordering als waarvoor het pandrecht is verleend hypotheek rust, dan kunnen de verpande zaken – mits dit is bedongen bij vestiging – volgens de regels van hypotheek worden geëxecuteerd ( (art. 3:254 lid 1 B.W.). In geval van executie is in dat geval de toepassing van de regels van executie van pandrecht uitgesloten (lid 2). Dit beding kan ook in het hypotheekregister worden ingeschreven (lid 3).

      Pandrecht op geldsom

      Rust het pandrecht op een geldsom, dan kan de pandhouder zonder voorafgaande aankondiging zijn vordering voldoen uit het onder hem berustende bedrag (art. 3:255 B.W.). Als de pandgever dat vordert, is de pandhouder zelfs verplicht zijn vordering op die wijze te voldoen. Enige voorwaarde is dat de pandgever bevoegd is in die valuta te betalen. Na de voldoening moeten de pandgever en andere gerechtigden daarvan in kennis gesteld worden conform (art. 3:252 B.W.).

      Teruggaaf onderpand na tenietgaan pandrecht

      Wanneer het pandrecht teniet gaat, moet de pandhouder – desgevraagd onder afgifte van een verklaring van het tenietgaan – de verpande zaak weer aan de pandgever teruggeven (art. 3:256 B.W.). En alles doen wat nodig is om de pandgever weer het bezit te verschaffen.

      Einde van het pandrecht door bezitsverkrijging pandgever of door afstand

      Het pandrecht eindigt, wanneer de pandgever het onderpand (weer) in bezit krijgt. Uiteraard tenzij daarbij een stil pandrecht wordt gevestigd (art. 3:258 lid 1 B.W.).

      De pandhouder kan door middel van een eenvoudige overeenkomst afstand doen van het pandrecht (art. 3:258 lid 2 B.W.). De instemming van de pandhouder moet wel blijken uit een schriftelijk of elektronische verklaring. In het laatste geval moet zijn voldaan aan de vereisten van art. 6:277a B.W..

      Executoriaal beslag op een stil verpande vordering

      In dit geval gaat het dus om de positie van 4 partijen: een andere schuldeiser (C) van de pandgever (A), die naast de pandhouder (B) ook betaling tracht te krijgen door beslag op een vordering op een debiteur van de pandgever (D). De pandhouder (B) en de andere schuldeiser (C) zijn beiden schuldeisers van de pandgever (A) en proberen betaling te verkrijgen door verhaal op de vordering op de debiteur (D).

      Wanneer een schuldeiser beslag legt op een stil verpande vordering, dan kan de beslaglegger de executie gewoon volbrengen. Doorgaans weet noch de beslaglegger, noch de derde-beslagene, dat de vordering stil verpand is. Immers pas wanneer de pandhouder dit meedeelt aan de debiteur van de verpande vordering wordt het pandrecht openbaar en is de schuldeiser van de verpande vordering (de pandgever) niet meer inningsbevoegd. Tot de mededeling is de pandgever dit wel, en daardoor kan de beslaglegger diens inningsbevoegdheid door middel van executoriaal beslag uitoefenen. De debiteur van de verpande vordering moet afdragen aan de executerende deurwaarder. De verpande vordering gaat daarmee teniet, maar de pandhouder kan een rangregeling verzoeken, waarbij de executie-opbrengst wordt verdeeld met inachtneming van de hoge voorrang van het pandrecht. Zie ook de pagina Verdeling executie-opbrengst roerende goederen en het daar genoemde arrest NBC/Sisal van 23 april 1999 (NJ 2000, 30).

      Conservatoir beslag op een stil verpande vordering

      Wanneer een andere schuldeiser (C) conservatoir beslag legt op een stil verpande vordering, dan kan de beslaglegger na het verkrijgen van een vonnis executoriaal innen op de wijze als hierboven beschreven. Maakt de pandhouder (B) het stille pandrecht door mededeling aan de debiteur van de verpande vordering (D) openbaar, dan kan de conservatoire beslaglegger – ook na het verkrijgen van de executoriale titel – niet meer innen. De debiteur (D) mag niet spontaan aan de schuldeiser, die conservatoir beslag gelegd heeft, betalen. Immers weet de debiteur (als derde-beslagene) nog niet of het vorderingsrecht van de conservatoir beslaglegger geldig is. Hij moet op grond van art. 475h Rv. jo. art. 475 lid 1 Rv. jo. art. 720 Rv. de beslagen gelden onder zich houden (d.w.z. hij mag de vordering niet voldoen voordat er een titel is). Dit behoudens toestemming van de beslagdebiteur. Zie ook de pagina Conservatoir beslag onder derden.

      Deze situatie deed zich voor in de zaak Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS). De rechtbank besliste, dat het verweer van BOAS, dat de vorderingen niet rechtsgeldig verpand waren omdat de bank geen pandrecht op toekomstige vorderingen gevestigd zou hebben en de vorderingen pas na verpanding waren ontstaan (weliswaar uit een al bestaande rechtsverhouding) van de hand. Er was wel een pandrecht op toekomstige vorderingen (uit al bestaande rechtsverhoudingen) bedongen. Daardoor – zo besliste de rechtbank (r.o. 4.11 laatste volzin) – ging het pandrecht van de bank voor het conservatoir beslag van Rhumveld, ook al werd het pandrecht pas openbaar gemaakt nadat Rhumveld beslag had gelegd én nadat BOAS al twee betalingen aan Rhumveld had gedaan. BOAS moest dus twee keer betalen.

      Lees meer over Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS)

      Pandrecht en faillissement

      Tijdens faillissement neemt de pandhouder een aparte positie in, waarin hij de verpande zaken buiten de boedel om kan uitwinnen. Zie ook in het onderdeel Faillissementswet de pagina Separatisten en de pagina Verificatie.

      Rechtspraak

      HR 14 februari 2014 (Imune Age/Neo River) bij de vestiging van een beperkt recht op een vordering – zoals pandrecht – gaan niet alle schuldeisersbevoegdheden van de eigenaar van de vordering overgaan op de pandhouder. De pandhouder wordt conform art. 3:246 lid 1 B.W. en rt. 3:246 lid 2 B.W. na de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de vordering (slechts) bevoegd tot inning en opzegging. Het treffen van regelingen of kwijtschelding blijft toekomen aan de pandgever.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 11-03-2018; laatste bewerking 10-10-2022]

      Pandrecht (Afd. 2, Titel 9, Boek 3 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!