Pagina inhoud

    Algemene bepalingen bruikleenovereenkomst (Afd. 1, Titel 13, Boek 7A B.W.)

    Inleiding algemene bepalingen bruikleenovereenkomst

    In Afd. 1, Titel 13, Boek 7A B.W. zijn enkele algemene bepalingen inzake bruikleen opgenomen. De wet geeft hier de definitie van bruikleen en de kernelementen van bruikleen. De Afdeling omvat drie artikelen (art. 7A:1777 B.W. tot en met art. 7A:1780 B.W.). Art. 1779 ontbreekt (is vervallen).

    Definitie bruikleen

    Bruikleen is de overeenkomst waarbij de ene partij een zaak aan een ander om niet in gebruik geeft, onder voorwaarde dat de lener de zaak teruggeeft nadat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, of nadat de tijd die hij had om de zaak te gebruiken is verstreken (art. 7A:1777 B.W.).

    Voor het in bruikleen geven is niet vereist, dat de bruikleengever ook de eigenaar is. Dat kan ook een ander zijn, die de macht heeft over de zaak. Zie PHR 26 juni 2020 (Erven Koenigs/Museum Boymans Van Beuningen), voetnoot 13.

    Zoals daar opgemerkt heeft bruikleen dus zowel goederenrechtelijke als verbintenisrechtelijke rechtsgevolgen. In die zaak draaide het om de goederenrechtelijke aspecten: namelijk de overdracht van de in bruikleen gegeven zaak een een ander (zie ook de pagina Verkrijging en verlies van goederen).

    Bewijs bruikleen

    Het ingewikkelde ping-pong spel van stelplicht en bewijsplicht tussen de bruikleengever en de bruiklener, in de situatie waarin de bruikleengever de in bruikleen gegeven zaken weer opeist, wordt door de P-G uiteengezet in overweging 4.17 e.v.:

    “4.17 Indien de uitlener teruggave van de uitgeleende zaak van de bruiklener eist, en het bestaan van de bruikleenovereenkomst als zodanig niet wordt betwist door de bruiklener, zal toepassing van de in 4.14 bedoelde regel normaliter geen aanleiding geven om de uitlener te belasten met het bewijs van zijn eigendomsrecht. Dat de eiser de eigendom van uitgeleende zaken heeft, wordt in een dergelijk geval immers in beginsel als zodanig niet bestreden door de bruiklener.

    4.18.1 Zou de bruiklener zich toch verzetten tegen de vordering van de uitlener, dan rusten op de bruiklener stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat zij de zaak (nog) niet behoeft af te geven aan de uitlener.

    4.18.2 Zou de bruiklener zich jegens de uitlener op het standpunt willen stellen dat zij op grond van de gemaakte afspraken nog niet tot teruggave is gehouden, dan dient zij dat te bewijzen. Uitgangspunt is dat degene die zich jegens de rechthebbende beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt (zie ook de in voetnoot 26 vermelde jurisprudentie).

    4.18.3 Voorts volgt uit art. 3:111 BW dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding (zoals een bruikleenovereenkomst) voor een ander te houden, men daarmede onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Hieruit volgt dat degene die als bruiklener houder was voor de uitlener, stelplicht en bewijslast draagt van haar stelling (i) dat zijzelf in plaats van de uitlener bezitter/eigenaar is geworden of (ii) dat een derde, na overdracht van de zaak door de uitlener aan die derde met levering longa manu, bezitter/eigenaar is geworden en dat zij de zaak voor die derde is gaan houden.

    4.19.1 Het laatst genoemde geval zou zich hebben voorgedaan indien Franz Koenigs een vordering tot afgifte van een in bruikleen gegeven werk zou hebben ingesteld tegen het Museum, en het Museum zich ter afwering van die vordering erop had beroepen dat dit werk inmiddels eigendom was geworden van de Stichting Boijmans en dat zij het voor de Stichting Boijmans hield.

    4.19.2 In een dergelijk geval speelt echter een bijzonderheid die samenhangt met de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW. De bruiklener erkent dat de uitlener bezitter en eigenaar is geweest, zodat de bruiklener de bewijslast heeft van zijn stelling dat nu een derde bezitter en eigenaar is. Maar in dit geval werken de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW in het voordeel van de derde voor wie de bruiklener stelt te zijn gaan houden. Dan rust vervolgens op de eiser de last om ter bestrijding van die vermoedens tegendeelbewijs te leveren. De eiser moet feiten bewijzen waaruit voortvloeit dat de derde de eigendom niet heeft verworven (zie hiervoor in 4.15.2).”

    De bewijsvermoedens omtrent bezit en houderschap werken hier dus in het voordeel van de – niet in deze procedure betrokken – derde (de bank), waardoor de bewijslast ondanks het “ja, maar” verweer van museum Boymans toch niet op haar is komen te rusten.

    Geen tegenprestatie

    Belangrijk om te zien is dat bij bruikleen geen tegenprestatie voor het uitlenen kan worden verlangd. Zodra er een vergoeding wordt betaald door degene die een zaak leent, is er geen sprake meer van bruikleen maar van huur of pacht. Bruikleen kenmerkt zich dus door het feit dat het om niet (gratis) geschiedt.

    De uitlener blijft eigenaar gedurende de tijd dat de zaak is uitgeleend (art. 7A:1778 B.W.). Het eigendom wordt niet overgedragen aan degene die de zaak leent. Goederenrechtelijk is de lener slechts houder van de zaak.

    Duur bruikleen

    In de zaak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015 (voor de fok uitgeleende Flatcoated Retriever) was discussie over de duur van de bruikleen. De eiser in kort geding (bruiklener) kan onvoldoende aantonen dat de bruikleen langer zou duren.

    Geen einde bruikleen bij overlijden

    De overeenkomst van bruikleen eindigt niet van rechtswege als degene die de zaak uitleent dan wel degene die de zaak leent komt te overlijden (art. 7A:1780 B.W.). De rechten en verplichtingen die uit de bruikleenovereenkomst volgen, gaan over op de erfgenamen.

    In de overeenkomst kan door de partijen wél zelf worden afgesproken dat de bruikleenovereenkomst eindigt als een der partijen komt te overlijden.

    Art. 7A:1780 lid 2 B.W. maakt hierop een uitzondering. Het is mogelijk dat degene die het goed te leen geeft, de bruikleengever, de overeenkomst met de bruiklener is aangegaan vanwege de persoonlijke band. Als dit het geval is dan kan de bruikleengever het goed terug opeisen en eerst zelf beoordelen of de overeenkomst wordt doorgezet of niet.

    De uitlener blijft eigenaar gedurende de tijd dat de zaak is uitgeleend (art. 7A:1778 B.W.). Het eigendom wordt niet overgedragen aan degene die de zaak leent. Goederenrechtelijk is de lener slechts houder van de zaak.

    Auteur & Last edit

    [SK, 29-10-2018; bewerkt MdV 27-05-2021]

    Algemene bepalingen bruikleenovereenkomst (Afd. 1, Titel 13, Boek 7A B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen bruikleenovereenkomst (Afd. 1, Titel 13, Boek 7A B.W.)

      Inleiding algemene bepalingen bruikleenovereenkomst

      In Afd. 1, Titel 13, Boek 7A B.W. zijn enkele algemene bepalingen inzake bruikleen opgenomen. De wet geeft hier de definitie van bruikleen en de kernelementen van bruikleen. De Afdeling omvat drie artikelen (art. 7A:1777 B.W. tot en met art. 7A:1780 B.W.). Art. 1779 ontbreekt (is vervallen).

      Definitie bruikleen

      Bruikleen is de overeenkomst waarbij de ene partij een zaak aan een ander om niet in gebruik geeft, onder voorwaarde dat de lener de zaak teruggeeft nadat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, of nadat de tijd die hij had om de zaak te gebruiken is verstreken (art. 7A:1777 B.W.).

      Voor het in bruikleen geven is niet vereist, dat de bruikleengever ook de eigenaar is. Dat kan ook een ander zijn, die de macht heeft over de zaak. Zie PHR 26 juni 2020 (Erven Koenigs/Museum Boymans Van Beuningen), voetnoot 13.

      Zoals daar opgemerkt heeft bruikleen dus zowel goederenrechtelijke als verbintenisrechtelijke rechtsgevolgen. In die zaak draaide het om de goederenrechtelijke aspecten: namelijk de overdracht van de in bruikleen gegeven zaak een een ander (zie ook de pagina Verkrijging en verlies van goederen).

      Bewijs bruikleen

      Het ingewikkelde ping-pong spel van stelplicht en bewijsplicht tussen de bruikleengever en de bruiklener, in de situatie waarin de bruikleengever de in bruikleen gegeven zaken weer opeist, wordt door de P-G uiteengezet in overweging 4.17 e.v.:

      “4.17 Indien de uitlener teruggave van de uitgeleende zaak van de bruiklener eist, en het bestaan van de bruikleenovereenkomst als zodanig niet wordt betwist door de bruiklener, zal toepassing van de in 4.14 bedoelde regel normaliter geen aanleiding geven om de uitlener te belasten met het bewijs van zijn eigendomsrecht. Dat de eiser de eigendom van uitgeleende zaken heeft, wordt in een dergelijk geval immers in beginsel als zodanig niet bestreden door de bruiklener.

      4.18.1 Zou de bruiklener zich toch verzetten tegen de vordering van de uitlener, dan rusten op de bruiklener stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat zij de zaak (nog) niet behoeft af te geven aan de uitlener.

      4.18.2 Zou de bruiklener zich jegens de uitlener op het standpunt willen stellen dat zij op grond van de gemaakte afspraken nog niet tot teruggave is gehouden, dan dient zij dat te bewijzen. Uitgangspunt is dat degene die zich jegens de rechthebbende beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt (zie ook de in voetnoot 26 vermelde jurisprudentie).

      4.18.3 Voorts volgt uit art. 3:111 BW dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding (zoals een bruikleenovereenkomst) voor een ander te houden, men daarmede onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Hieruit volgt dat degene die als bruiklener houder was voor de uitlener, stelplicht en bewijslast draagt van haar stelling (i) dat zijzelf in plaats van de uitlener bezitter/eigenaar is geworden of (ii) dat een derde, na overdracht van de zaak door de uitlener aan die derde met levering longa manu, bezitter/eigenaar is geworden en dat zij de zaak voor die derde is gaan houden.

      4.19.1 Het laatst genoemde geval zou zich hebben voorgedaan indien Franz Koenigs een vordering tot afgifte van een in bruikleen gegeven werk zou hebben ingesteld tegen het Museum, en het Museum zich ter afwering van die vordering erop had beroepen dat dit werk inmiddels eigendom was geworden van de Stichting Boijmans en dat zij het voor de Stichting Boijmans hield.

      4.19.2 In een dergelijk geval speelt echter een bijzonderheid die samenhangt met de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW. De bruiklener erkent dat de uitlener bezitter en eigenaar is geweest, zodat de bruiklener de bewijslast heeft van zijn stelling dat nu een derde bezitter en eigenaar is. Maar in dit geval werken de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW in het voordeel van de derde voor wie de bruiklener stelt te zijn gaan houden. Dan rust vervolgens op de eiser de last om ter bestrijding van die vermoedens tegendeelbewijs te leveren. De eiser moet feiten bewijzen waaruit voortvloeit dat de derde de eigendom niet heeft verworven (zie hiervoor in 4.15.2).”

      De bewijsvermoedens omtrent bezit en houderschap werken hier dus in het voordeel van de – niet in deze procedure betrokken – derde (de bank), waardoor de bewijslast ondanks het “ja, maar” verweer van museum Boymans toch niet op haar is komen te rusten.

      Geen tegenprestatie

      Belangrijk om te zien is dat bij bruikleen geen tegenprestatie voor het uitlenen kan worden verlangd. Zodra er een vergoeding wordt betaald door degene die een zaak leent, is er geen sprake meer van bruikleen maar van huur of pacht. Bruikleen kenmerkt zich dus door het feit dat het om niet (gratis) geschiedt.

      De uitlener blijft eigenaar gedurende de tijd dat de zaak is uitgeleend (art. 7A:1778 B.W.). Het eigendom wordt niet overgedragen aan degene die de zaak leent. Goederenrechtelijk is de lener slechts houder van de zaak.

      Duur bruikleen

      In de zaak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015 (voor de fok uitgeleende Flatcoated Retriever) was discussie over de duur van de bruikleen. De eiser in kort geding (bruiklener) kan onvoldoende aantonen dat de bruikleen langer zou duren.

      Geen einde bruikleen bij overlijden

      De overeenkomst van bruikleen eindigt niet van rechtswege als degene die de zaak uitleent dan wel degene die de zaak leent komt te overlijden (art. 7A:1780 B.W.). De rechten en verplichtingen die uit de bruikleenovereenkomst volgen, gaan over op de erfgenamen.

      In de overeenkomst kan door de partijen wél zelf worden afgesproken dat de bruikleenovereenkomst eindigt als een der partijen komt te overlijden.

      Art. 7A:1780 lid 2 B.W. maakt hierop een uitzondering. Het is mogelijk dat degene die het goed te leen geeft, de bruikleengever, de overeenkomst met de bruiklener is aangegaan vanwege de persoonlijke band. Als dit het geval is dan kan de bruikleengever het goed terug opeisen en eerst zelf beoordelen of de overeenkomst wordt doorgezet of niet.

      De uitlener blijft eigenaar gedurende de tijd dat de zaak is uitgeleend (art. 7A:1778 B.W.). Het eigendom wordt niet overgedragen aan degene die de zaak leent. Goederenrechtelijk is de lener slechts houder van de zaak.

      Auteur & Last edit

      [SK, 29-10-2018; bewerkt MdV 27-05-2021]

      Algemene bepalingen bruikleenovereenkomst (Afd. 1, Titel 13, Boek 7A B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!