Pagina inhoud

    Wederkerige overeenkomsten (Afd. 5, Titel 5, Boek 6 B.W.)

    Inleiding wederkerige overeenkomsten

    De wet heeft een aparte afdeling gewijd aan wederkerige overeenkomsten (Afd. 5, Titel 5, Boek 6 B.W.). Die afdeling is uiteraard van toepassing op alle overeenkomsten (benoemde en onbenoemde contracten), waarbij er sprake is van wederkerige verbintenissen uit hoofde van de overeenkomst. De afdeling omvat 19 artikelen (art. 6:261 B.W. t/m art. 6:279 B.W.).

    Definitie wederkerige overeenkomsten

    Art. 6:261 B.W. definieert het begrip “wederkerige overeenkomst” als een overeenkomst waarbij over en weer verplichtingen worden aangegaan, als tegenprestatie voor de verbintenis van de andere partij. In de praktijk wordt ook wel gesproken van “contracten”. Dat woord is uitwisselbaar met “overeenkomst”, hoewel bij contracten vaak meer wordt gedacht aan op schrift gestelde overeenkomsten (contract is dan dus meer de belichaming van een overeenkomst op papier).

    In Boek 7 B.W. worden enkele specifieke (zgn. “benoemde” overeenkomsten geregeld. En in Boek 7A B.W. staan nog wat gedateerde bepalingen over benoemde contracten. Deze moeten nog gemoderniseerd worden, het is als het ware de rommelzolder van de wetgever.

    De bepalingen van deze afdeling zijn mede toepasselijk op soortgelijke rechtsverhoudingen (art. 6:261 lid 2 B.W.).

    Opschortingsbevoegdheid

    Wanneer de wederpartij zijn prestatie niet nakomt, mag een partij bij een overeenkomst zijn eigen prestatie opschorten (art. 6:262 B.W.). Bij de beoordeling van het beroep op opschorting moet de rechter acht slaan op het samenhangende geheel van verplichtingen over en weer, aldus de Hoge Raad in HR 3 februari 2012 (verkoper aandelen Mondial/Euretco). In die casus ging het om twee met elkaar verbonden overeenkomsten: de verkoop van aandelen in een vennootschap en de geldlening waarbij de koper de koopsom ter leen verstrekt kreeg. Toen de waarde van de aandelen aanzienlijk lager bleek, beriep de koper zich op opschorting van zijn betalingsverplichting terzake van de rente over de geldlening. De verkoper ontbond de overeenkomst wegens niet-nakoming van die verplichting. Het Hof had ten onrechte de ontbinding gehonoreerd, omdat het daarmee de samenhang tussen de verbintenissen over en weer had miskend.

    Lees de overweging van de Hoge Raad (r.o. 3.5.3)

    Het onderdeel klaagt terecht dat het hof aldus de (nauwe) samenhang tussen de wederzijdse contractuele verplichtingen heeft miskend, althans zijn oordeel op dit punt in het licht van de stellingen van Euretco onvoldoende heeft gemotiveerd. Die stellingen houden in, kort samengevat, dat de in de akte van levering opgenomen balansgarantie is geschonden, dat daarom ingevolge de aanpassingsclausule de koopsom voor de aandelen neerwaarts moet worden gecorrigeerd, en dat de Verkoper te dier zake ook tot betaling van schadevergoeding op grond van wanprestatie verplicht is. Euretco heeft daaraan in de feitelijke instanties uitdrukkelijk de conclusie verbonden dat zij gerechtigd was de betaling van de rentetermijnen op te schorten op grond van art. 6:262 BW dan wel art. 6:52 BW. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de bepalingen van de leveringsakte en de akte van geldlening in wezen onderdeel uitmaken van één overeenkomst (de aandelentransactie), althans zeer nauw met elkaar samenhangen, en dat slechts voor vastlegging van de afspraken in twee verschillende akten is gekozen om de inhoud van de leningsovereenkomst en de daarin opgenomen aanpassingsclausule niet aan (bepaalde) derden kenbaar te maken. In het licht van deze stellingen is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat “een redelijke uitleg van de overeenkomst van geldlening” meebrengt dat Euretco niet bevoegd was tot opschorting. Daarbij kan opgemerkt worden dat de inhoud van de aanpassingsclausule, voor zover daarin is bepaald dat de koopsom van de aandelen wordt gecorrigeerd overeenkomstig de (aangepaste) jaarcijfers 2003 van MKB, overeenstemt met de gevolgen van een gedeeltelijke ontbinding waartoe de gestelde wanprestatie van de Verkoper volgens de wet (art. 6:265 in verbinding met art. 6:270 BW) aanleiding zou geven. Reeds de hiervoor in 3.1 onder (iii) – (v) vermelde vaststaande feiten wijzen op een zodanig nauwe samenhang tussen enerzijds de verplichtingen van de Verkoper uit hoofde van de balansgarantie en de aanpassingsclausule en anderzijds de verplichting van Euretco tot betaling van de rentetermijnen, dat onbegrijpelijk is het oordeel dat Euretco niet op grond van de (gestelde) wanprestatie van de Verkoper bevoegd zou zijn tot opschorting van de rentetermijnen.

    De Hoge Raad voegde hier (in r.o. 3.5.4.) nog aan toe, dat het Hof terecht niet aan haar oordeel ten grondslag gelegd had, dat de hoogte van de tegenvordering van Euretco nog niet vast stond omdat de lagere waarde van de verkochte aandelen op het moment van opschorten nog bepaald moest worden. De Hoge Raad verwijst daarbij naar het arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit), waarin dit reeds eerder door de Hoge Raad was uiteengezet. Dit arrest wordt nader besproken op de pagina Opschortingsrechten.

    Uit deze jurisprudentie blijkt, dat het spel van ingebrekestelling, opschorting en ontbinding zeer nauw luistert. Degeen die daarin een fout maakt, kan de deksel op zijn neus krijgen.

    Wordt door de ander slechts gedeeltelijk – of ondeugdelijk – niet nagekomen, dan is opschorting slechts toegestaan als de tekortkoming opschorting rechtvaardigt (art. 6:262 lid 2 B.W.). Bij gedeeltelijke niet nakoming mag de schuldenaar van een verbintenis zijn prestatie opschorten voor een evenredig deel. Voorbeeld: als je een auto verkocht hebt en je hebt met de koper afgesproken dat er een aanbetaling gedaan zal worden en de rest na aflevering, en de aanbetaling wordt niet betaald, dan mag de verkoper – als schuldenaar van de tegenprestatie, namelijk de verplichting een auto te leveren – de levering van de auto opschorten.

    Inroepen vereist

    De opschortingsbevoegdheid moet worden ingeroepen door degeen die daar een beroep op kan doen. Het is immers een bevoegdheid van de schuldenaar van de (tegen)prestatie. Hij mag die uitoefenen, maar kan ook besluiten dit niet te doen. De rechter mag het opschortingsrecht daarom niet ambtshalve toepassen.

    Opschorting is een tijdelijke maatregel

    Opschorting is een tijdelijke maatregel: de schuldenaar van de opgeschorte verbintenis zal uiteindelijk moeten kiezen tussen nakoming of ontbinding. De partij die zich op opschorting beroept, zal in zijn verdere (processuele) houding een keuze moeten maken of hij nakoming (en evt. vervangende schadevergoeding voor de niet of niet volledig nagekomen verbintenis van de andere partij) vordert, of ontbinding van de overeenkomst. De opschorting is immers slechts een voorlopige maatregel.

    Vgl. arrest Hoge Raad Droog/Bekaert d.d. 19-02-1988, NJ 1989, 343

    Droog verweerde zich tegen de vordering van Bekaert tot betaling van de standhuurkosten voor de huishoudbeurs met de stelling, dat Bekaert wanprestatie gepleegd had omdat de stand niet was ingericht zoals was afgesproken. Maar hij had geen ontbinding gevorderd, en evenmin nakoming of vervangende schadevergoeding. De Hoge Raad besliste dat Droog in die situatie slechts van zijn betalingsverplichting bevrijd kon worden door een beroep op ontbinding.

    De ontbinding of juist vordering tot nakoming hoeft niet in reconventie gevorderd te worden. Aldus de Hoge Raad inzake Visser/Dinjens d.d. 23 september 1994 (NJ 1995, 26). Wel zal uit het verweer in conventie duidelijk moeten blijken of de gedaagde zich op bevrijding van haar verplichting wegens ontbinding beroept, dan wel of zij nakoming vordert. In het laatste geval zal dit dus leiden tot een veroordeling onder voorwaarde op grond van de opschortingsbevoegdheid. In beide gevallen kan een vordering in reconventie wel meer duidelijkheid scheppen.

    Conform de regeling van art. 6:80 B.W. mag ook worden opgeschort als voorzienbaar is dat de ander niet zal nakomen (art. 6:263 B.W.) (de onzekerheidsexceptie).

    Algemene regeling voor opschorting buiten wederkerige overeenkomsten

    In de algemene regeling van het verbintenissenrecht is ook een regeling voor opschorting te vinden. Zie de pagina Opschortingsrechten. Die regeling vindt ook toepassing bij wederkerige overeenkomsten, zoals uit de daar vermelde jurisprudentie blijkt. Art. 6:264 B.W. bepaalt echter, dat art. 54 aanhef en sub b en c B.W. en art. 55 B.W. niet van toepassing zijn bij wederkerige overeenkomsten.

    Onredelijk beroep op opschorting

    Een beroep op opschorting bij wederkerige overeenkomsten kan – ondanks dat het aan de wettelijke vereisten voldoet – niettemin onredelijk zijn.

    Zie arrest HR 7 mei 1993 (Duijndam/De Kuiper), NJ 1993

    In die casus weigerde de koper van een fornuis betaling van de slottermijn, omdat niet het fornuis geleverd was dat hij in de showroom gezien had. Die eis werd onredelijk geacht omdat Duijndam het fornuis al 4,5 jaar had gebruikt zonder daarover te klagen en ontbinding te vorderen, dan wel nakoming door levering van het juiste fornuis. Kortom de schuldenaar moet dus tijdig klagen en actie ondernemen.

    Ontbinding wederkerige overeenkomst wegens tekortkoming

    Een belangrijke bepaling is de bevoegdheid van een partij om de overeenkomst te ontbinden in geval van niet-nakoming door de ander (art. 6:265 B.W.). Alternatief is het vorderen van vervangende schadevergoeding (art. 6:87 B.W.). Geen ontbinding is mogelijk wanneer degeen die zich erop wil beroepen zelf in verzuim is (art. 6:266 B.W.).

    Ontbinding vindt plaats door een schriftelijke verklaring buiten rechte, of door een vordering in rechte (art. 6:267 B.W.). De koopovereenkomst kent drie bijzondere bepalingen inzake ontbinding (zie de pagina Bijzondere gevallen van ontbinding in de regeling van de koopovereenkomst en de pagina Recht van reclame). Het recht van reclame kent bovendien de bijzonderheid, dat die ontbinding in tegenstelling tot de ontbinding van art. 6:265 B.W. terugwerkende kracht heeft.

    Ontbinding en overmacht

    Ook wanneer het verzuim van een partij is toe te rekenen aan overmacht (niet voor zijn risico komende omstandigheden) kan de wederpartij ontbinding van de overeenkomst vorderen. Daarmee kan de wederpartij zich bevrijden van diens eigen verplichtingen om te blijven nakomen. Zie over verzuim en overmacht ook de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming verbintenis.

    Alternatief voor ontbinding in geval van overmacht kan aanpassing van de overeenkomst zijn op de voet van art. 6:258 B.W.“op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten”. Deze aanpassing kan – anders dan de ontbinding – zelfs met terugwerkende kracht worden uitgesproken.

    De rechter zal daarbij wel toetsen, of de omstandigheden inderdaad voor partijen (en met name voor de partij die zich daarop beroept) onvoorzien waren. Daarvoor is niet vereist dat die met zoveel woorden in de overeenkomst benoemd zijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan het zeer wel zijn, dat ook de uitzonderlijke gevolgen van de coronamaatregelen geacht moeten worden voorzienbaar te zijn, waardoor het verzoek tot aanpassing niet gehonoreerd. Bij voorbeeld als de overeenkomst is aangegaan op een moment waarop partijen dit al hadden moeten zien aankomen, of wanneer de eerste maatregelen al een feit waren. Ook kan het zo zijn, dat de overeenkomst er reeds op enigerlei wijze in voorziet, voor wiens risico die omstandigheden komen.

    In het kader van de coronacrisis wordt aan de rechter inmiddels regelmatig aanpassing van de overeenkomst gevraagd op de voet van dit artikel (zie nader de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming verbintenis). We zien dit met name bij huurovereenkomsten, maar dit komt ook voor bij bedrijfsovernames die gaande waren toen corona opdook, of koopovereenkomsten in de vastgoedwereld.

    Zie de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten.

    Niet-nakoming moet voldoende gewichtig zijn

    Zowel art. 6:265 B.W. als art. 6:87 B.W. stellen als voorwaarde, dat ontbinding dan wel vervangende schadevergoeding niet kan worden ingeroepen, wanneer de niet-nakoming onvoldoende gewichtig is.

    Art. 6:265 B.W.:

    “tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt”.

    En art. 6:87 B.W.:

    “Geen omzetting vindt plaats, die door de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, niet wordt gerechtvaardigd”.

    In beginsel wordt een geringe niet-nakoming als voldoende aanleiding bevonden, maar in de lagere rechtspraak is er vaak sprake van een bredere belangenafweging en wordt ontbinding (of de omzetting in vervangende schadevergoeding) minder snel gehonoreerd. De Hoge Raad heeft recent in zijn uitspraak van 28 september 2018 (Eigen Haard/huurder) de door de rechtbank Amsterdam gestelde prejudiciële vragen in een kort geding tot ontruiming van een sociale huurwoning beantwoord met betrekking tot de uitleg van art. 6:265 B.W..

    Lees meer HR 28 september 2018 (Eigen Haard/huurder sociale huurwoning

    De rechtbank had de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:

    “1. Dient artikel 6:265 lid 1 BW letterlijk te worden uitgelegd in die zin dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij het maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten? Zo niet, hoe dient deze bepaling dan te worden uitgelegd?

    2. Is er aanleiding bijzondere eisen te stellen ten aanzien van ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van sociale woonruimte, ervan uitgaande dat zulke woonruimte schaars is?”

    De beantwoording van met name de eerste vraag door de Hoge Raad – met vermelding van de Parlementaire geschiedenis en veel jurisprudentie van de Hoge Raad zelf – is zeer belangwekkend voor de beoordeling van de vraag, of ontbinding in een bepaald geval gerechtvaardigd is. Op deze plaats wordt dit betoog niet herhaald, men kan dit simpelweg in de beantwoording van de prejudiciële vragen zelf teruglezen. Het antwoord op de tweede vraag is overigens kort samengevat: nee.

    Het systeem van art. 6:265 B.W. werkt – zo legt de Hoge Raad uit – als volgt. De hoofdregel geeft de schuldeiser in principe steeds de bevoegdheid om te ontbinden bij tekortkoming in de nakoming. De schuldeiser kan de rechter vragen vast te stellen of de ontbinding gerechtvaardigd is. Dit betekent echter wel, dat de schuldeiser die ontbinding wil vorderen moet stellen en bewijzen, dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming.

    De uitzondering van de “tenzij” regel brengt mee, dat de ontbinding wel voldoende van belang moet zijn. Het is niet zo, dat iedere, onbetekenende tekortkoming voldoende is. De Hoge Raad somt uitgebreid de jurisprudentie op, waaruit blijkt dat de bepaling zo niet moet worden uitgelegd. Procestechnisch betekent deze opzet, dat de schuldenaar zich tegen de gevorderde (of al ingeroepen) ontbinding kan verweren door te stellen, dat de tekortkoming (als er al een tekortkoming is) onvoldoende is om de sanctie van ontbinding te rechtvaardigen.

    Bij de beoordeling van de stellingen over en weer kan de rechter alle relevante feiten meewegen. De Hoge Raad verwijst hierbij expliciet naar (voor het oude recht) onder meer het arrest Gallas/Mozes en Oskam, rov. 3.3, en (voor het huidige recht) onder meer HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789, NJ 1999/197, r.0. 3.4 (De Bruin/Meiling).

    Wanneer na het inroepen van de ontbinding alsnog een aanbod tot nakoming wordt gedaan, kan dit de afweging door de rechter beïnvloeden of de niet-nakoming de ontbinding rechtvaardigt. A fortiori geldt dit als nadien daadwerkelijk is nagekomen (er is bvb. – zij het te laat – betaald). Vgl. Hoge Raad d.d. 11 juni 1982, (Gallas/Mozes, NJ 1983, 695).

    Er bestaat wel een verschil in gevolgen tussen deze twee opties: als de prestaties namelijk in waarde verschillen, kan het aantrekkelijker zijn om te ontbinden (als de eigen prestatie meer waard is) of juist vervangende schadevergoeding te vragen (als de prestatie van de wederpartij meer waard is). Met name als de prestatie voor degeen die zich kan beroepen op ontbinding verhoudingsgewijs nadelig is, kan ontbinding aantrekkelijk zijn. Als de waarde van de prestatie hoger is, dan kan vervangende schadevergoeding worden gevorderd of ontbinden met schadevergoeding (zie hierna art. 6:277 B.W.).

    Bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding vervalt na verjaring van het vorderingsrecht

    De bevoegdheid tot inroepen van buitengerechtelijke ontbinding vervalt, wanneer het vorderingsrecht verjaard is (art. 6:268 B.W.). Wanneer een ander een vordering instelt terzake van de overeenkomst, kan de ontbinding nog wel verwerend worden ingeroepen.

    Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht

    De ontbinding heeft geen terugwerkende kracht (art. 6:269 B.W.). Dit in tegenstelling tot het oude recht voor 1992. Een eenmaal uit hoofde van de overeenkomst uitgevoerde levering blijft dus intact, de verkrijger blijft eigenaar. Alleen zal deze moeten terugleveren.

    Partiële ontbinding

    Partiële ontbinding is ook mogelijk (art. 6:270 B.W.) en leidt tot een evenredige vermindering van de prestaties over en weer.

    Ongedaanmakingsverplichtingen na ontbinding van de overeenkomst

    Wanneer de overeenkomst is ontbonden, dan zijn partijen uit hun verplichtingen ontslagen. Is er al (deels) gepresteerd, ontstaat daardoor de verplichting tot ongedaanmaking van de reeds verrichte prestatie (art. 6:271 B.W.). Is ongedaanmaking niet meer mogelijk, dan moet in plaats daarvan schade worden vergoed tot het bedrag van de waarde van de reeds verrichte prestatie (art. 6:272 B.W.).

    Schadevergoeding na ontbinding wegens niet-nakoming

    De tekortkomende partij moet de schade, die de wederpartij lijdt als gevolg van de ontbinding, aan deze vergoeden (art. 6:277 lid 1 B.W.).

    Wanneer een overeenkomst wordt ontbonden wegens niet-nakoming (nadat de wederpartij in verzuim is geraakt), kan degeen die de overeenkomst wegens niet-nakoming heeft ontbonden, schadevergoeding vorderen. Die schadevergoeding kan zowel zien op het negatief contractsbelang als het positief contractsbelang.

    Voor de bepaling van het negatief contractsbelang moet worden nagegaan, in welke vermogenspositie de benadeelde partij zou verkeren, als de overeenkomst er niet zou zijn geweest. Bij afgebroken onderhandelingen zijn dit dus de kosten die zijn gemaakt om tot het (mislukte) contract te komen.

    Het positief contractsbelang is de vermogenspositie waar de benadeelde partij in verkeerd zou hebben, als de overeenkomst wel zou zijn nagekomen. De in dat geval gemaakte kosten moeten daarin dus ook worden betrokken.

    In het arrest HR 8 juli 2011 (G4/Hanzevast) overweegt de Hoge Raad:

    “In art. 6:277 en ook in art. 6:74 BW ligt besloten dat (ook) de schade die het gevolg is van niet uitvoeren overeenkomst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot niet uitvoeren overeenkomst.”

    Niet toerekenbare niet nakoming

    Wanneer de niet-nakoming niet toerekenbaar is, is geen schadevergoeding verschuldigd (art. 6:277 lid 2 B.W. jo. art. 6:78 B.W.). Dan dient de partij die in gebreke is gebleven alleen een hem toegevallen voordeel vergoeden (op de voet van ongerechtvaardigde verrijking).

    Enkele uitspraken over schadevergoeding na ontbinding

    Bij de schadevergoeding, waar de ontbindende partij aanspraak op kan maken, kan zoals hierboven uitgelegd worden onderscheiden in het zgn. negatieve contractsbelang en het zgn. positieve contractsbelang.

    Een recent voorbeeld zien we in een typische corona-zaak Rb. Rotterdam 30 september 2020 (ZZP-er logistiek/Tigers). Tigers had met een ex-werknemer, die ZZP-er geworden was, een overeenkomst gesloten met betrekking tot werkzaamheden voor het distributiecentrum van Tigers. Deze overeenkomst was door Tigers opgeschort vanwege corona. Na sommatie tot nakoming ontbond de ZZP-er en vorderde schadevergoeding. Tigers stelde dat de overeenkomst voorzag in opschorting, maar die bepaling zag alleen op een bevoegdheid tot opschorting bij niet-nakomen door de andere partij, niet bij problemen aan eigen zijde zoals de gevolgen voor haar van de corona-maatregelen.

    De rechtbank kende een schadevergoeding aan de ZZP-er toe, waarbij rekening werd gehouden met voordeelstoerekening: de vrijgekomen tijd kon worden besteed aan andere opdrachten. Ook werd het schadebedrag gematigd. Dit was trouwens een staaltje van supersnelrecht van rechtbank Rotterdam: binnen 6 maanden uitspraak.

    Wanneer een partij ten onrechte ontbindt en vervolgens de ander ontbindt wegens niet nakoming, dan kan de partij die wel terecht heeft ontbonden ook schade vorderen. De schade moet echter wel goed onderbouwd worden. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019 (Avanci/GHBS).

    Lees de overwegingen van Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019 (Acanci/GHBS)

    Het Hof overwoog:

    “5.10 In artikel 6:277 en artikel 6:74 BW ligt besloten dat (ook) de schade die het gevolg is van het niet (verder) uitvoeren van een overeenkomst, daaronder begrepen het positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot het niet (verder) uitvoeren daarvan. Aangezien in dit geval de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring door GHBS ertoe heeft geleid dat de overeenkomst niet verder is uitgevoerd, komt vergoeding van schade bestaande uit het positief contractsbelang in beginsel voor toewijzing in aanmerking.

    5.11 Wat betreft de omvang van de schade schieten de stellingen van Avanci echter tekort. Tegen de achtergrond van het verweer van GHBS en de overige bepalingen in de overeenkomst, had van Avanci mogen worden verwacht dat zij niet alleen de door haar te verwachten misgelopen inkomsten concreet zou hebben onderbouwd, maar dat zij in haar berekening tevens rekening zou houden met de uitgaven die voor haar uit de overeenkomst voortvloeien.”

    Avanci had hier nog meer fouten gemaakt. De communicatie tussen partijen na de ongeldige ontbinding werd door de rechter als een vaststellingsovereenkomst gezien. Uiteindelijk kreeg Avanci toewijzing van de vordering inzake een onbetaalde factuur van 18K + rente en kosten.

    Ook bij Hof Den Bosch 24 april 2018 (Aann. bedrijf Fraanje/Alucon) gaat het om een premature (en dus ongeldige) ontbinding van een aannemingsovereenkomst.

    Lees de overwegingen van Hof Den Bosch 24 april 2018 (Aann. bedrijf Fraanje/Alucon

    Het Hof overweegt:

    Grief 7 houdt blijkens de toelichting onder meer in dat als al de buitengerechtelijke ontbinding van 2 oktober 2013 niet rechtsgeldig zou zijn geweest, de rechtbank in elk geval – zoals ook in reconventie gevorderd – de overeenkomst had dienen te ontbinden.

    Deze grief miskent dat de Opdrachtgeefster niet alleen de overeenkomst per 2 oktober 2013 heeft ontbonden, maar zich daar ook naar heeft gedragen door de Aannemer niet meer op het werk toe te laten en een derde bedrijf het werk te hebben laten afronden. Voorts ziet de Opdrachtgeefster met de grief eraan voorbij dat, zoals hiervóór is overwogen, in elk geval voor wat betreft de tijdigheid van de prestatie van de Aannemer er geen sprake was van een tekortkoming, en dat voor wat betreft de Schüco-kwestie het ging om een “gebrek” dat zich nog leende voor herstel – terwijl er onvoldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan van de Opdrachtgeefster in redelijkheid niet verwacht zou mogen worden dat zij alsnog de Aannemer tot herstel in de gelegenheid stelde, gelijk deze had aangeboden – zodat ook daarin geen grond voor ontbinding door de rechter gevonden kan worden.

    3.13.3 Met grief 8 stelt de Opdrachtgeefster zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen “positief contractsbelang” dat aan de orde zou kunnen komen als sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van haarzelf, de Opdrachtgeefster, en een opzeggingsvergoeding naar aanleiding van een opzegging als bedoeld in art. 7:764 B.W..

    Vooreerst wijst het hof op r.o. 3.3.1 uit het arrest G4/Hanzevast. Daaruit volgt dat een ten onrechte gedane buitengerechtelijke ontbindingsverklaring niet, als zodanig en zonder meer, leidt tot ontbinding. Dat betekent in het onderhavige geval dat de overeenkomst onder de gegeven omstandigheden is blijven voortbestaan. Vervolgens is de vraag hoe daarmee moet worden omgegaan. Daarbij komt het erop aan hoe partijen zich feitelijk hebben gedragen waarbij het hof in aanmerking neemt dat in de opstelling en gedragingen van de Opdrachtgeefster tegenover de Aannemer feitelijk besloten ligt dat zij de overeenkomst met de Aannemer had opgezegd.

    Voorts brengt het overwogene in r.o. 3.3.2-4 – en in het bijzonder de laatste volzin uit r.o. 3.3.4 – uit voormeld arrest van de Hoge Raad mee dat ook indien de Aannemer uit de onterechte ontbinding door de Opdrachtgeefster destijds niet de consequentie heeft getrokken dat nu het de Opdrachtgeefster was die feitelijk in verzuim was komen te verkeren, zij – de Aannemer – de ontbinding van de overeenkomst wenste in te roepen, de Aannemer het recht heeft op alle vergoedingen waarop zij recht gehad zou hebben als zij wel de weg van de ontbinding had gekozen. Daaronder ook het positief contractsbelang.”

    De Hoge Raad casseert die beslissing, omdat de beslissingen van het Hof ten aanzien van (onder meer) de te korte termijn van ingebrekestelling niet juist zijn. Zie nader de pagina Verzuim van de schuldenaar over de ingebrekestelling.

    In het vonnis Rb. Gelderland 12 februari 2020 (Vastgoed/Niaga) gaat de rechtbank aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad als volgt in op de wijze van schadebegroting na ontbinding ex art. 6:277 BW:

    Lees de overwegingen van Rb. Gelderland 12 februari 2020 (Vastgoed/Niaga)

    De rechtbank overwoog:

    “4.5 Op grond van artikel 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Uitgangspunt is dat de schade concreet moet worden berekend. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval (vgl. HR 10 februari 2017, ELCI:NL:HR:2017:208). De benadeelde dient zoveel mogelijk in de toestand te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis achterwege was gebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de situatie zoals deze in werkelijkheid is met de situatie zoals die zonder deze gebeurtenis waarschijnlijk zou zijn geweest. De schade wordt berekend naar het moment waarop zij wordt geleden. Dit laat echter onverlet dat uit gebeurtenissen van latere datum soms gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot de situatie die bestond op het tijdstip waarop de schade werd geleden. Gebeurtenissen van een latere datum kunnen dus onder omstandigheden meebrengen dat van de benadeelde in redelijkheid kan worden verlangd dat hij zijn aanspraak beperkt. Het is dus niet zo dat omstandigheden die zich na het lijden van de schade voordoen, nimmer van belang kunnen zijn voor de schadebegroting (vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830). Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd (vgl. wederom HR 10 februari 2017, ELCI:NL:HR:2017:208).”

    4.9 Uit het voorgaande volgt dat de door Vastbouw gevorderde vergoeding van het positief contractsbelang van € 1.440.000,00 zal worden afgewezen, alsook de door haar opgevoerde kosten als gevolg van de wanprestatie. Vastbouw heeft onvoldoende concreet (cijfermatig) weersproken dat er met een losse verkoop van de appartementen minder winst voor haar is overgebleven dan dat zij in de oude situatie, met een enkelvoudige verkoop (en levering) aan Niaga, zou hebben gehad.”

    Opzegging van wederkerige overeenkomsten

    De wet kent voor overeenkomsten in het algemeen geen algemene regeling voor opzegging. Die is er ook niet meer in het bijzonder voor wederkerige overeenkomsten. Diverse specifiek geregelde overeenkomsten (benoemde contracten) kennen wel uitvoerige regelingen voor opzegging. Zie over de opzegging van duurovereenkomsten in het algemeen nader de pagina Algemene bepalingen overeenkomsten.

    Opzegging van wederkerige overeenkomsten in geval van faillissement

    Wanneer één van de partijen bij een wederkerige overeenkomst, die nog niet volledig is voltooid, failliet gaat, dan krijgt de wederpartij van de gefailleerde een extra mogelijkheid tot opzegging, naast de reguliere mogelijkheden (of het gebrek daaraan) tot opzegging zoals die bestonden voor het faillissement. Zie de pagina Lopende overeenkomsten en faillissement.

    Rechtspraak

    Opschortingsrecht

    HR 3 februari 2012 (verkoper aandelen Mondial/Euretco) – bij de beoordeling van het beroep op opschorting moet de rechter acht slaan op het samenhangende geheel van verplichtingen over en weer.

    HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit) – voor de bevoegdheid tot opschorting behoeft de omvang van de tegenvordering waarvoor wordt opgeschort nog niet vast te staan.

    HR d.d. 19-02-1988, NJ 1989, 343 (Droog/Bekaert)
    HR d.d. 23 september 1994, NJ 1995, 26 (Visser/Dinjens)
    HR 7 mei 1993, NJ 1993, 406 (Duijndam/De Kuiper)

    niet-nakoming en ontbinding

    Conclusie P-G bij HR 28 september 2018 (Tandheelkundig Centrum/Advocatenkantoor) – partiële ontbinding van doorlopende opdracht aan advocaat op (slechts) één onderdeel vanwege het verzuim uitvoering te geven aan een beslag (nadat wel verlof was verkregen); vordering van de advocaat tot betaling toegewezen minus een klein bedrag vanwege deze partiële ontbinding.

    HR 28 september 2018 (prejudicieel advies Eigen Haard/huurder) – de bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst op grond van art. 6:265 B.W. houdt niet in, dat iedere, onbetekenende tekortkoming voldoende is.

    HR d.d. 7-07-2017  betrof café-bedrijf huurachterstand (deels door waterschade, verhuurder ook wat boter op hoofd); niet mede gebaseerd op eerdere achterstand. Verhuurder had alleen boete laatste 3 maanden gevorderd. En niet over oudere achterstanden die kennelijk inmiddels betaald waren. (Mocht Hof ook niet meenemen want niet als grondslag vgl. art. 24 Rv.).

    HR 26-04-2002, NJ 2004, 210 (niet-nakoming renovatie huis; vervangende schadevergoeding)

    Auteur & Last edit

    [MdV, 13-02-2018; laatste bewerking 10-02-2021]

    Wederkerige overeenkomsten (Afd. 5, Titel 5, Boek 6 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Wederkerige overeenkomsten (Afd. 5, Titel 5, Boek 6 B.W.)

      Inleiding wederkerige overeenkomsten

      De wet heeft een aparte afdeling gewijd aan wederkerige overeenkomsten (Afd. 5, Titel 5, Boek 6 B.W.). Die afdeling is uiteraard van toepassing op alle overeenkomsten (benoemde en onbenoemde contracten), waarbij er sprake is van wederkerige verbintenissen uit hoofde van de overeenkomst. De afdeling omvat 19 artikelen (art. 6:261 B.W. t/m art. 6:279 B.W.).

      Definitie wederkerige overeenkomsten

      Art. 6:261 B.W. definieert het begrip “wederkerige overeenkomst” als een overeenkomst waarbij over en weer verplichtingen worden aangegaan, als tegenprestatie voor de verbintenis van de andere partij. In de praktijk wordt ook wel gesproken van “contracten”. Dat woord is uitwisselbaar met “overeenkomst”, hoewel bij contracten vaak meer wordt gedacht aan op schrift gestelde overeenkomsten (contract is dan dus meer de belichaming van een overeenkomst op papier).

      In Boek 7 B.W. worden enkele specifieke (zgn. “benoemde” overeenkomsten geregeld. En in Boek 7A B.W. staan nog wat gedateerde bepalingen over benoemde contracten. Deze moeten nog gemoderniseerd worden, het is als het ware de rommelzolder van de wetgever.

      De bepalingen van deze afdeling zijn mede toepasselijk op soortgelijke rechtsverhoudingen (art. 6:261 lid 2 B.W.).

      Opschortingsbevoegdheid

      Wanneer de wederpartij zijn prestatie niet nakomt, mag een partij bij een overeenkomst zijn eigen prestatie opschorten (art. 6:262 B.W.). Bij de beoordeling van het beroep op opschorting moet de rechter acht slaan op het samenhangende geheel van verplichtingen over en weer, aldus de Hoge Raad in HR 3 februari 2012 (verkoper aandelen Mondial/Euretco). In die casus ging het om twee met elkaar verbonden overeenkomsten: de verkoop van aandelen in een vennootschap en de geldlening waarbij de koper de koopsom ter leen verstrekt kreeg. Toen de waarde van de aandelen aanzienlijk lager bleek, beriep de koper zich op opschorting van zijn betalingsverplichting terzake van de rente over de geldlening. De verkoper ontbond de overeenkomst wegens niet-nakoming van die verplichting. Het Hof had ten onrechte de ontbinding gehonoreerd, omdat het daarmee de samenhang tussen de verbintenissen over en weer had miskend.

      Lees de overweging van de Hoge Raad (r.o. 3.5.3)

      Het onderdeel klaagt terecht dat het hof aldus de (nauwe) samenhang tussen de wederzijdse contractuele verplichtingen heeft miskend, althans zijn oordeel op dit punt in het licht van de stellingen van Euretco onvoldoende heeft gemotiveerd. Die stellingen houden in, kort samengevat, dat de in de akte van levering opgenomen balansgarantie is geschonden, dat daarom ingevolge de aanpassingsclausule de koopsom voor de aandelen neerwaarts moet worden gecorrigeerd, en dat de Verkoper te dier zake ook tot betaling van schadevergoeding op grond van wanprestatie verplicht is. Euretco heeft daaraan in de feitelijke instanties uitdrukkelijk de conclusie verbonden dat zij gerechtigd was de betaling van de rentetermijnen op te schorten op grond van art. 6:262 BW dan wel art. 6:52 BW. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de bepalingen van de leveringsakte en de akte van geldlening in wezen onderdeel uitmaken van één overeenkomst (de aandelentransactie), althans zeer nauw met elkaar samenhangen, en dat slechts voor vastlegging van de afspraken in twee verschillende akten is gekozen om de inhoud van de leningsovereenkomst en de daarin opgenomen aanpassingsclausule niet aan (bepaalde) derden kenbaar te maken. In het licht van deze stellingen is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat “een redelijke uitleg van de overeenkomst van geldlening” meebrengt dat Euretco niet bevoegd was tot opschorting. Daarbij kan opgemerkt worden dat de inhoud van de aanpassingsclausule, voor zover daarin is bepaald dat de koopsom van de aandelen wordt gecorrigeerd overeenkomstig de (aangepaste) jaarcijfers 2003 van MKB, overeenstemt met de gevolgen van een gedeeltelijke ontbinding waartoe de gestelde wanprestatie van de Verkoper volgens de wet (art. 6:265 in verbinding met art. 6:270 BW) aanleiding zou geven. Reeds de hiervoor in 3.1 onder (iii) – (v) vermelde vaststaande feiten wijzen op een zodanig nauwe samenhang tussen enerzijds de verplichtingen van de Verkoper uit hoofde van de balansgarantie en de aanpassingsclausule en anderzijds de verplichting van Euretco tot betaling van de rentetermijnen, dat onbegrijpelijk is het oordeel dat Euretco niet op grond van de (gestelde) wanprestatie van de Verkoper bevoegd zou zijn tot opschorting van de rentetermijnen.

      De Hoge Raad voegde hier (in r.o. 3.5.4.) nog aan toe, dat het Hof terecht niet aan haar oordeel ten grondslag gelegd had, dat de hoogte van de tegenvordering van Euretco nog niet vast stond omdat de lagere waarde van de verkochte aandelen op het moment van opschorten nog bepaald moest worden. De Hoge Raad verwijst daarbij naar het arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit), waarin dit reeds eerder door de Hoge Raad was uiteengezet. Dit arrest wordt nader besproken op de pagina Opschortingsrechten.

      Uit deze jurisprudentie blijkt, dat het spel van ingebrekestelling, opschorting en ontbinding zeer nauw luistert. Degeen die daarin een fout maakt, kan de deksel op zijn neus krijgen.

      Wordt door de ander slechts gedeeltelijk – of ondeugdelijk – niet nagekomen, dan is opschorting slechts toegestaan als de tekortkoming opschorting rechtvaardigt (art. 6:262 lid 2 B.W.). Bij gedeeltelijke niet nakoming mag de schuldenaar van een verbintenis zijn prestatie opschorten voor een evenredig deel. Voorbeeld: als je een auto verkocht hebt en je hebt met de koper afgesproken dat er een aanbetaling gedaan zal worden en de rest na aflevering, en de aanbetaling wordt niet betaald, dan mag de verkoper – als schuldenaar van de tegenprestatie, namelijk de verplichting een auto te leveren – de levering van de auto opschorten.

      Inroepen vereist

      De opschortingsbevoegdheid moet worden ingeroepen door degeen die daar een beroep op kan doen. Het is immers een bevoegdheid van de schuldenaar van de (tegen)prestatie. Hij mag die uitoefenen, maar kan ook besluiten dit niet te doen. De rechter mag het opschortingsrecht daarom niet ambtshalve toepassen.

      Opschorting is een tijdelijke maatregel

      Opschorting is een tijdelijke maatregel: de schuldenaar van de opgeschorte verbintenis zal uiteindelijk moeten kiezen tussen nakoming of ontbinding. De partij die zich op opschorting beroept, zal in zijn verdere (processuele) houding een keuze moeten maken of hij nakoming (en evt. vervangende schadevergoeding voor de niet of niet volledig nagekomen verbintenis van de andere partij) vordert, of ontbinding van de overeenkomst. De opschorting is immers slechts een voorlopige maatregel.

      Vgl. arrest Hoge Raad Droog/Bekaert d.d. 19-02-1988, NJ 1989, 343

      Droog verweerde zich tegen de vordering van Bekaert tot betaling van de standhuurkosten voor de huishoudbeurs met de stelling, dat Bekaert wanprestatie gepleegd had omdat de stand niet was ingericht zoals was afgesproken. Maar hij had geen ontbinding gevorderd, en evenmin nakoming of vervangende schadevergoeding. De Hoge Raad besliste dat Droog in die situatie slechts van zijn betalingsverplichting bevrijd kon worden door een beroep op ontbinding.

      De ontbinding of juist vordering tot nakoming hoeft niet in reconventie gevorderd te worden. Aldus de Hoge Raad inzake Visser/Dinjens d.d. 23 september 1994 (NJ 1995, 26). Wel zal uit het verweer in conventie duidelijk moeten blijken of de gedaagde zich op bevrijding van haar verplichting wegens ontbinding beroept, dan wel of zij nakoming vordert. In het laatste geval zal dit dus leiden tot een veroordeling onder voorwaarde op grond van de opschortingsbevoegdheid. In beide gevallen kan een vordering in reconventie wel meer duidelijkheid scheppen.

      Conform de regeling van art. 6:80 B.W. mag ook worden opgeschort als voorzienbaar is dat de ander niet zal nakomen (art. 6:263 B.W.) (de onzekerheidsexceptie).

      Algemene regeling voor opschorting buiten wederkerige overeenkomsten

      In de algemene regeling van het verbintenissenrecht is ook een regeling voor opschorting te vinden. Zie de pagina Opschortingsrechten. Die regeling vindt ook toepassing bij wederkerige overeenkomsten, zoals uit de daar vermelde jurisprudentie blijkt. Art. 6:264 B.W. bepaalt echter, dat art. 54 aanhef en sub b en c B.W. en art. 55 B.W. niet van toepassing zijn bij wederkerige overeenkomsten.

      Onredelijk beroep op opschorting

      Een beroep op opschorting bij wederkerige overeenkomsten kan – ondanks dat het aan de wettelijke vereisten voldoet – niettemin onredelijk zijn.

      Zie arrest HR 7 mei 1993 (Duijndam/De Kuiper), NJ 1993

      In die casus weigerde de koper van een fornuis betaling van de slottermijn, omdat niet het fornuis geleverd was dat hij in de showroom gezien had. Die eis werd onredelijk geacht omdat Duijndam het fornuis al 4,5 jaar had gebruikt zonder daarover te klagen en ontbinding te vorderen, dan wel nakoming door levering van het juiste fornuis. Kortom de schuldenaar moet dus tijdig klagen en actie ondernemen.

      Ontbinding wederkerige overeenkomst wegens tekortkoming

      Een belangrijke bepaling is de bevoegdheid van een partij om de overeenkomst te ontbinden in geval van niet-nakoming door de ander (art. 6:265 B.W.). Alternatief is het vorderen van vervangende schadevergoeding (art. 6:87 B.W.). Geen ontbinding is mogelijk wanneer degeen die zich erop wil beroepen zelf in verzuim is (art. 6:266 B.W.).

      Ontbinding vindt plaats door een schriftelijke verklaring buiten rechte, of door een vordering in rechte (art. 6:267 B.W.). De koopovereenkomst kent drie bijzondere bepalingen inzake ontbinding (zie de pagina Bijzondere gevallen van ontbinding in de regeling van de koopovereenkomst en de pagina Recht van reclame). Het recht van reclame kent bovendien de bijzonderheid, dat die ontbinding in tegenstelling tot de ontbinding van art. 6:265 B.W. terugwerkende kracht heeft.

      Ontbinding en overmacht

      Ook wanneer het verzuim van een partij is toe te rekenen aan overmacht (niet voor zijn risico komende omstandigheden) kan de wederpartij ontbinding van de overeenkomst vorderen. Daarmee kan de wederpartij zich bevrijden van diens eigen verplichtingen om te blijven nakomen. Zie over verzuim en overmacht ook de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming verbintenis.

      Alternatief voor ontbinding in geval van overmacht kan aanpassing van de overeenkomst zijn op de voet van art. 6:258 B.W.“op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten”. Deze aanpassing kan – anders dan de ontbinding – zelfs met terugwerkende kracht worden uitgesproken.

      De rechter zal daarbij wel toetsen, of de omstandigheden inderdaad voor partijen (en met name voor de partij die zich daarop beroept) onvoorzien waren. Daarvoor is niet vereist dat die met zoveel woorden in de overeenkomst benoemd zijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan het zeer wel zijn, dat ook de uitzonderlijke gevolgen van de coronamaatregelen geacht moeten worden voorzienbaar te zijn, waardoor het verzoek tot aanpassing niet gehonoreerd. Bij voorbeeld als de overeenkomst is aangegaan op een moment waarop partijen dit al hadden moeten zien aankomen, of wanneer de eerste maatregelen al een feit waren. Ook kan het zo zijn, dat de overeenkomst er reeds op enigerlei wijze in voorziet, voor wiens risico die omstandigheden komen.

      In het kader van de coronacrisis wordt aan de rechter inmiddels regelmatig aanpassing van de overeenkomst gevraagd op de voet van dit artikel (zie nader de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming verbintenis). We zien dit met name bij huurovereenkomsten, maar dit komt ook voor bij bedrijfsovernames die gaande waren toen corona opdook, of koopovereenkomsten in de vastgoedwereld.

      Zie de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten.

      Niet-nakoming moet voldoende gewichtig zijn

      Zowel art. 6:265 B.W. als art. 6:87 B.W. stellen als voorwaarde, dat ontbinding dan wel vervangende schadevergoeding niet kan worden ingeroepen, wanneer de niet-nakoming onvoldoende gewichtig is.

      Art. 6:265 B.W.:

      “tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt”.

      En art. 6:87 B.W.:

      “Geen omzetting vindt plaats, die door de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, niet wordt gerechtvaardigd”.

      In beginsel wordt een geringe niet-nakoming als voldoende aanleiding bevonden, maar in de lagere rechtspraak is er vaak sprake van een bredere belangenafweging en wordt ontbinding (of de omzetting in vervangende schadevergoeding) minder snel gehonoreerd. De Hoge Raad heeft recent in zijn uitspraak van 28 september 2018 (Eigen Haard/huurder) de door de rechtbank Amsterdam gestelde prejudiciële vragen in een kort geding tot ontruiming van een sociale huurwoning beantwoord met betrekking tot de uitleg van art. 6:265 B.W..

      Lees meer HR 28 september 2018 (Eigen Haard/huurder sociale huurwoning

      De rechtbank had de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:

      “1. Dient artikel 6:265 lid 1 BW letterlijk te worden uitgelegd in die zin dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij het maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten? Zo niet, hoe dient deze bepaling dan te worden uitgelegd?

      2. Is er aanleiding bijzondere eisen te stellen ten aanzien van ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van sociale woonruimte, ervan uitgaande dat zulke woonruimte schaars is?”

      De beantwoording van met name de eerste vraag door de Hoge Raad – met vermelding van de Parlementaire geschiedenis en veel jurisprudentie van de Hoge Raad zelf – is zeer belangwekkend voor de beoordeling van de vraag, of ontbinding in een bepaald geval gerechtvaardigd is. Op deze plaats wordt dit betoog niet herhaald, men kan dit simpelweg in de beantwoording van de prejudiciële vragen zelf teruglezen. Het antwoord op de tweede vraag is overigens kort samengevat: nee.

      Het systeem van art. 6:265 B.W. werkt – zo legt de Hoge Raad uit – als volgt. De hoofdregel geeft de schuldeiser in principe steeds de bevoegdheid om te ontbinden bij tekortkoming in de nakoming. De schuldeiser kan de rechter vragen vast te stellen of de ontbinding gerechtvaardigd is. Dit betekent echter wel, dat de schuldeiser die ontbinding wil vorderen moet stellen en bewijzen, dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming.

      De uitzondering van de “tenzij” regel brengt mee, dat de ontbinding wel voldoende van belang moet zijn. Het is niet zo, dat iedere, onbetekenende tekortkoming voldoende is. De Hoge Raad somt uitgebreid de jurisprudentie op, waaruit blijkt dat de bepaling zo niet moet worden uitgelegd. Procestechnisch betekent deze opzet, dat de schuldenaar zich tegen de gevorderde (of al ingeroepen) ontbinding kan verweren door te stellen, dat de tekortkoming (als er al een tekortkoming is) onvoldoende is om de sanctie van ontbinding te rechtvaardigen.

      Bij de beoordeling van de stellingen over en weer kan de rechter alle relevante feiten meewegen. De Hoge Raad verwijst hierbij expliciet naar (voor het oude recht) onder meer het arrest Gallas/Mozes en Oskam, rov. 3.3, en (voor het huidige recht) onder meer HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789, NJ 1999/197, r.0. 3.4 (De Bruin/Meiling).

      Wanneer na het inroepen van de ontbinding alsnog een aanbod tot nakoming wordt gedaan, kan dit de afweging door de rechter beïnvloeden of de niet-nakoming de ontbinding rechtvaardigt. A fortiori geldt dit als nadien daadwerkelijk is nagekomen (er is bvb. – zij het te laat – betaald). Vgl. Hoge Raad d.d. 11 juni 1982, (Gallas/Mozes, NJ 1983, 695).

      Er bestaat wel een verschil in gevolgen tussen deze twee opties: als de prestaties namelijk in waarde verschillen, kan het aantrekkelijker zijn om te ontbinden (als de eigen prestatie meer waard is) of juist vervangende schadevergoeding te vragen (als de prestatie van de wederpartij meer waard is). Met name als de prestatie voor degeen die zich kan beroepen op ontbinding verhoudingsgewijs nadelig is, kan ontbinding aantrekkelijk zijn. Als de waarde van de prestatie hoger is, dan kan vervangende schadevergoeding worden gevorderd of ontbinden met schadevergoeding (zie hierna art. 6:277 B.W.).

      Bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding vervalt na verjaring van het vorderingsrecht

      De bevoegdheid tot inroepen van buitengerechtelijke ontbinding vervalt, wanneer het vorderingsrecht verjaard is (art. 6:268 B.W.). Wanneer een ander een vordering instelt terzake van de overeenkomst, kan de ontbinding nog wel verwerend worden ingeroepen.

      Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht

      De ontbinding heeft geen terugwerkende kracht (art. 6:269 B.W.). Dit in tegenstelling tot het oude recht voor 1992. Een eenmaal uit hoofde van de overeenkomst uitgevoerde levering blijft dus intact, de verkrijger blijft eigenaar. Alleen zal deze moeten terugleveren.

      Partiële ontbinding

      Partiële ontbinding is ook mogelijk (art. 6:270 B.W.) en leidt tot een evenredige vermindering van de prestaties over en weer.

      Ongedaanmakingsverplichtingen na ontbinding van de overeenkomst

      Wanneer de overeenkomst is ontbonden, dan zijn partijen uit hun verplichtingen ontslagen. Is er al (deels) gepresteerd, ontstaat daardoor de verplichting tot ongedaanmaking van de reeds verrichte prestatie (art. 6:271 B.W.). Is ongedaanmaking niet meer mogelijk, dan moet in plaats daarvan schade worden vergoed tot het bedrag van de waarde van de reeds verrichte prestatie (art. 6:272 B.W.).

      Schadevergoeding na ontbinding wegens niet-nakoming

      De tekortkomende partij moet de schade, die de wederpartij lijdt als gevolg van de ontbinding, aan deze vergoeden (art. 6:277 lid 1 B.W.).

      Wanneer een overeenkomst wordt ontbonden wegens niet-nakoming (nadat de wederpartij in verzuim is geraakt), kan degeen die de overeenkomst wegens niet-nakoming heeft ontbonden, schadevergoeding vorderen. Die schadevergoeding kan zowel zien op het negatief contractsbelang als het positief contractsbelang.

      Voor de bepaling van het negatief contractsbelang moet worden nagegaan, in welke vermogenspositie de benadeelde partij zou verkeren, als de overeenkomst er niet zou zijn geweest. Bij afgebroken onderhandelingen zijn dit dus de kosten die zijn gemaakt om tot het (mislukte) contract te komen.

      Het positief contractsbelang is de vermogenspositie waar de benadeelde partij in verkeerd zou hebben, als de overeenkomst wel zou zijn nagekomen. De in dat geval gemaakte kosten moeten daarin dus ook worden betrokken.

      In het arrest HR 8 juli 2011 (G4/Hanzevast) overweegt de Hoge Raad:

      “In art. 6:277 en ook in art. 6:74 BW ligt besloten dat (ook) de schade die het gevolg is van niet uitvoeren overeenkomst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot niet uitvoeren overeenkomst.”

      Niet toerekenbare niet nakoming

      Wanneer de niet-nakoming niet toerekenbaar is, is geen schadevergoeding verschuldigd (art. 6:277 lid 2 B.W. jo. art. 6:78 B.W.). Dan dient de partij die in gebreke is gebleven alleen een hem toegevallen voordeel vergoeden (op de voet van ongerechtvaardigde verrijking).

      Enkele uitspraken over schadevergoeding na ontbinding

      Bij de schadevergoeding, waar de ontbindende partij aanspraak op kan maken, kan zoals hierboven uitgelegd worden onderscheiden in het zgn. negatieve contractsbelang en het zgn. positieve contractsbelang.

      Een recent voorbeeld zien we in een typische corona-zaak Rb. Rotterdam 30 september 2020 (ZZP-er logistiek/Tigers). Tigers had met een ex-werknemer, die ZZP-er geworden was, een overeenkomst gesloten met betrekking tot werkzaamheden voor het distributiecentrum van Tigers. Deze overeenkomst was door Tigers opgeschort vanwege corona. Na sommatie tot nakoming ontbond de ZZP-er en vorderde schadevergoeding. Tigers stelde dat de overeenkomst voorzag in opschorting, maar die bepaling zag alleen op een bevoegdheid tot opschorting bij niet-nakomen door de andere partij, niet bij problemen aan eigen zijde zoals de gevolgen voor haar van de corona-maatregelen.

      De rechtbank kende een schadevergoeding aan de ZZP-er toe, waarbij rekening werd gehouden met voordeelstoerekening: de vrijgekomen tijd kon worden besteed aan andere opdrachten. Ook werd het schadebedrag gematigd. Dit was trouwens een staaltje van supersnelrecht van rechtbank Rotterdam: binnen 6 maanden uitspraak.

      Wanneer een partij ten onrechte ontbindt en vervolgens de ander ontbindt wegens niet nakoming, dan kan de partij die wel terecht heeft ontbonden ook schade vorderen. De schade moet echter wel goed onderbouwd worden. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019 (Avanci/GHBS).

      Lees de overwegingen van Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019 (Acanci/GHBS)

      Het Hof overwoog:

      “5.10 In artikel 6:277 en artikel 6:74 BW ligt besloten dat (ook) de schade die het gevolg is van het niet (verder) uitvoeren van een overeenkomst, daaronder begrepen het positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot het niet (verder) uitvoeren daarvan. Aangezien in dit geval de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring door GHBS ertoe heeft geleid dat de overeenkomst niet verder is uitgevoerd, komt vergoeding van schade bestaande uit het positief contractsbelang in beginsel voor toewijzing in aanmerking.

      5.11 Wat betreft de omvang van de schade schieten de stellingen van Avanci echter tekort. Tegen de achtergrond van het verweer van GHBS en de overige bepalingen in de overeenkomst, had van Avanci mogen worden verwacht dat zij niet alleen de door haar te verwachten misgelopen inkomsten concreet zou hebben onderbouwd, maar dat zij in haar berekening tevens rekening zou houden met de uitgaven die voor haar uit de overeenkomst voortvloeien.”

      Avanci had hier nog meer fouten gemaakt. De communicatie tussen partijen na de ongeldige ontbinding werd door de rechter als een vaststellingsovereenkomst gezien. Uiteindelijk kreeg Avanci toewijzing van de vordering inzake een onbetaalde factuur van 18K + rente en kosten.

      Ook bij Hof Den Bosch 24 april 2018 (Aann. bedrijf Fraanje/Alucon) gaat het om een premature (en dus ongeldige) ontbinding van een aannemingsovereenkomst.

      Lees de overwegingen van Hof Den Bosch 24 april 2018 (Aann. bedrijf Fraanje/Alucon

      Het Hof overweegt:

      Grief 7 houdt blijkens de toelichting onder meer in dat als al de buitengerechtelijke ontbinding van 2 oktober 2013 niet rechtsgeldig zou zijn geweest, de rechtbank in elk geval – zoals ook in reconventie gevorderd – de overeenkomst had dienen te ontbinden.

      Deze grief miskent dat de Opdrachtgeefster niet alleen de overeenkomst per 2 oktober 2013 heeft ontbonden, maar zich daar ook naar heeft gedragen door de Aannemer niet meer op het werk toe te laten en een derde bedrijf het werk te hebben laten afronden. Voorts ziet de Opdrachtgeefster met de grief eraan voorbij dat, zoals hiervóór is overwogen, in elk geval voor wat betreft de tijdigheid van de prestatie van de Aannemer er geen sprake was van een tekortkoming, en dat voor wat betreft de Schüco-kwestie het ging om een “gebrek” dat zich nog leende voor herstel – terwijl er onvoldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan van de Opdrachtgeefster in redelijkheid niet verwacht zou mogen worden dat zij alsnog de Aannemer tot herstel in de gelegenheid stelde, gelijk deze had aangeboden – zodat ook daarin geen grond voor ontbinding door de rechter gevonden kan worden.

      3.13.3 Met grief 8 stelt de Opdrachtgeefster zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen “positief contractsbelang” dat aan de orde zou kunnen komen als sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van haarzelf, de Opdrachtgeefster, en een opzeggingsvergoeding naar aanleiding van een opzegging als bedoeld in art. 7:764 B.W..

      Vooreerst wijst het hof op r.o. 3.3.1 uit het arrest G4/Hanzevast. Daaruit volgt dat een ten onrechte gedane buitengerechtelijke ontbindingsverklaring niet, als zodanig en zonder meer, leidt tot ontbinding. Dat betekent in het onderhavige geval dat de overeenkomst onder de gegeven omstandigheden is blijven voortbestaan. Vervolgens is de vraag hoe daarmee moet worden omgegaan. Daarbij komt het erop aan hoe partijen zich feitelijk hebben gedragen waarbij het hof in aanmerking neemt dat in de opstelling en gedragingen van de Opdrachtgeefster tegenover de Aannemer feitelijk besloten ligt dat zij de overeenkomst met de Aannemer had opgezegd.

      Voorts brengt het overwogene in r.o. 3.3.2-4 – en in het bijzonder de laatste volzin uit r.o. 3.3.4 – uit voormeld arrest van de Hoge Raad mee dat ook indien de Aannemer uit de onterechte ontbinding door de Opdrachtgeefster destijds niet de consequentie heeft getrokken dat nu het de Opdrachtgeefster was die feitelijk in verzuim was komen te verkeren, zij – de Aannemer – de ontbinding van de overeenkomst wenste in te roepen, de Aannemer het recht heeft op alle vergoedingen waarop zij recht gehad zou hebben als zij wel de weg van de ontbinding had gekozen. Daaronder ook het positief contractsbelang.”

      De Hoge Raad casseert die beslissing, omdat de beslissingen van het Hof ten aanzien van (onder meer) de te korte termijn van ingebrekestelling niet juist zijn. Zie nader de pagina Verzuim van de schuldenaar over de ingebrekestelling.

      In het vonnis Rb. Gelderland 12 februari 2020 (Vastgoed/Niaga) gaat de rechtbank aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad als volgt in op de wijze van schadebegroting na ontbinding ex art. 6:277 BW:

      Lees de overwegingen van Rb. Gelderland 12 februari 2020 (Vastgoed/Niaga)

      De rechtbank overwoog:

      “4.5 Op grond van artikel 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Uitgangspunt is dat de schade concreet moet worden berekend. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval (vgl. HR 10 februari 2017, ELCI:NL:HR:2017:208). De benadeelde dient zoveel mogelijk in de toestand te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis achterwege was gebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de situatie zoals deze in werkelijkheid is met de situatie zoals die zonder deze gebeurtenis waarschijnlijk zou zijn geweest. De schade wordt berekend naar het moment waarop zij wordt geleden. Dit laat echter onverlet dat uit gebeurtenissen van latere datum soms gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot de situatie die bestond op het tijdstip waarop de schade werd geleden. Gebeurtenissen van een latere datum kunnen dus onder omstandigheden meebrengen dat van de benadeelde in redelijkheid kan worden verlangd dat hij zijn aanspraak beperkt. Het is dus niet zo dat omstandigheden die zich na het lijden van de schade voordoen, nimmer van belang kunnen zijn voor de schadebegroting (vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830). Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd (vgl. wederom HR 10 februari 2017, ELCI:NL:HR:2017:208).”

      4.9 Uit het voorgaande volgt dat de door Vastbouw gevorderde vergoeding van het positief contractsbelang van € 1.440.000,00 zal worden afgewezen, alsook de door haar opgevoerde kosten als gevolg van de wanprestatie. Vastbouw heeft onvoldoende concreet (cijfermatig) weersproken dat er met een losse verkoop van de appartementen minder winst voor haar is overgebleven dan dat zij in de oude situatie, met een enkelvoudige verkoop (en levering) aan Niaga, zou hebben gehad.”

      Opzegging van wederkerige overeenkomsten

      De wet kent voor overeenkomsten in het algemeen geen algemene regeling voor opzegging. Die is er ook niet meer in het bijzonder voor wederkerige overeenkomsten. Diverse specifiek geregelde overeenkomsten (benoemde contracten) kennen wel uitvoerige regelingen voor opzegging. Zie over de opzegging van duurovereenkomsten in het algemeen nader de pagina Algemene bepalingen overeenkomsten.

      Opzegging van wederkerige overeenkomsten in geval van faillissement

      Wanneer één van de partijen bij een wederkerige overeenkomst, die nog niet volledig is voltooid, failliet gaat, dan krijgt de wederpartij van de gefailleerde een extra mogelijkheid tot opzegging, naast de reguliere mogelijkheden (of het gebrek daaraan) tot opzegging zoals die bestonden voor het faillissement. Zie de pagina Lopende overeenkomsten en faillissement.

      Rechtspraak

      Opschortingsrecht

      HR 3 februari 2012 (verkoper aandelen Mondial/Euretco) – bij de beoordeling van het beroep op opschorting moet de rechter acht slaan op het samenhangende geheel van verplichtingen over en weer.

      HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit) – voor de bevoegdheid tot opschorting behoeft de omvang van de tegenvordering waarvoor wordt opgeschort nog niet vast te staan.

      HR d.d. 19-02-1988, NJ 1989, 343 (Droog/Bekaert)
      HR d.d. 23 september 1994, NJ 1995, 26 (Visser/Dinjens)
      HR 7 mei 1993, NJ 1993, 406 (Duijndam/De Kuiper)

      niet-nakoming en ontbinding

      Conclusie P-G bij HR 28 september 2018 (Tandheelkundig Centrum/Advocatenkantoor) – partiële ontbinding van doorlopende opdracht aan advocaat op (slechts) één onderdeel vanwege het verzuim uitvoering te geven aan een beslag (nadat wel verlof was verkregen); vordering van de advocaat tot betaling toegewezen minus een klein bedrag vanwege deze partiële ontbinding.

      HR 28 september 2018 (prejudicieel advies Eigen Haard/huurder) – de bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst op grond van art. 6:265 B.W. houdt niet in, dat iedere, onbetekenende tekortkoming voldoende is.

      HR d.d. 7-07-2017  betrof café-bedrijf huurachterstand (deels door waterschade, verhuurder ook wat boter op hoofd); niet mede gebaseerd op eerdere achterstand. Verhuurder had alleen boete laatste 3 maanden gevorderd. En niet over oudere achterstanden die kennelijk inmiddels betaald waren. (Mocht Hof ook niet meenemen want niet als grondslag vgl. art. 24 Rv.).

      HR 26-04-2002, NJ 2004, 210 (niet-nakoming renovatie huis; vervangende schadevergoeding)

      Auteur & Last edit

      [MdV, 13-02-2018; laatste bewerking 10-02-2021]

      Wederkerige overeenkomsten (Afd. 5, Titel 5, Boek 6 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!