Pagina inhoud

    Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding (Afd. 10, Titel 1, Boek 6 B.W.)

    Inleiding wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding

    In Titel 1, Afd. 10 B.W. van Boek 6 B.W. heeft de wetgever de algemene bepalingen inzake schadevergoeding opgenomen. Deze algemene bepalingen zijn in alle gevallen van toepassing, waarin iemand wettelijk verplicht is schade te vergoeden. De afdeling omvat 17 bepalingen (art. 6:95 B.W.  tot en met art. 6:110 B.W.).

    Art. 6:95 B.W. spreekt van schade “die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed”.

    Dit betreft dus alle soorten schade, op alle juridische grondslagen, die in een procedure gevorderd kunnen worden. Dat kan dus zowel gaan om aansprakelijkheid wegens het niet nakomen van een verbintenis uit een overeenkomst of eenzijdige rechtshandeling, maar ook om een verplichting schade te vergoeden uit onrechtmatige daad of een andere vorm van wettelijke aansprakelijkheid.

    De wet geeft voor de koopovereenkomst nog enkele bijzondere bepalingen met betrekking tot schadevergoeding bij de koopovereenkomst (zie de pagina Schadevergoeding koop).

    Wat kan de schadevergoeding omvatten?

    In art. 6:95 B.W. is bepaald, dat de te vergoeden schade omvat:

    – vermogensschade, en

    – ander nadeel, voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft

    Per 1 januari 2019 is art. 6:95 B.W. gewijzigd door het inwerking treden van de Wet op de affectieschade. Er is een lid 2 toegevoegd, waarin beslag op een vergoeding wegens immaterieel schade is uitgesloten (Stb. 2018, 132). Zie ook art. 6:107 B.W..

    Wat valt onder vermogensschade?

    In art. 6:96 B.W. wordt het begrip vermogensschade nader uitgewerkt. Deze bestaat volgens lid 1 uit:

    – geleden verlies (bij contracten ook wel genaamd het negatief contractsbelang)

    – gederfde winst (bij contracten ook wel genaamd het positief contractsbelang)

    Daarnaast kent lid 2 de benadeelde partij nog vergoeding toe van de redelijke kosten:

    – sub a: ter voorkoming of beperking van te verwachten schade;

    – sub b: ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid; en

    – sub c: ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

    Volgens vaste rechtspraak (zie HR 13 maart 2015, (Mark Four/Apotex) voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b B.W., is vereist dat:

    (a) een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;

    (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;

    (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en

    (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.

    Als iemand buitengerechtelijke kosten maakt, maar er uiteindelijk toch wordt betaald voordat er een procedure wordt gestart, kunnen de BGK soms toch verschuldigd zijn. Iemand kan immers in de verwachting dat er niet betaald wordt een incassobureau in de arm nemen. Zie HR 12 april 2019 (Dexia) (r.o. 4.4.4). Volgens de Hoge Raad zijn er gevallen denkbaar waarin de benadeelde deze kosten als gevolg van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis maakt in de redelijke veronderstelling dat hem in verband daarmee een bepaalde vordering toekomt. Zie ook HR 13 maart 2015, (Mark Four/Apotex) en HR 11 juli 2003 (gelaedeerde/Elvia).

    De vraag in hoeverre de kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, zoals de vraag of er verweer is gevoerd of is te verwachten en de door partijen ingenomen standpunten.

    In het arrest HR 17 juni 2022 (Gemeente Veendam/Borgerspark c.s.) corrigeert de Hoge Raad het Hof, overwegende dat de eigen kosten, die de gemeente heeft moeten maken als gevolg van een fout van de notaris, wel degelijk ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op de voet van art. 6:96 lid 2 B.W.. De Hoge Raad (r.o. 3.2.1):

    “Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 BW). Ook interne kosten kunnen, voor zover zij redelijk zijn, voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de kosten zien op reguliere werktijd van de medewerkers van de benadeelde maakt dit niet anders.”

    De Raad verwijst hierbij naar eerdere arresten: HR 24 juni 2016 (Staat/Gemeente Neerijnen c.s.) (r.o. 3.6.2) en HR 16 oktober 1998 (AMEV/Staat) (r.o. 3.6).

    Lid 3 bepaalt, dat de vergoeding van de schade van lid 2 sub b en c niet van toepassing is, als die wordt meegenomen in de proceskosten op grond van art. 241 Rv..

    Buitengerechtelijke kosten

    Onder buitengerechtelijke kosten vallen alle kosten, die door een partij gemaakt moeten worden voordat er een procedure wordt gestart. Zoals in art. 6:96 aanhef en onder b en c B.W. omschreven. De buitengerechtelijke kosten houden op, waar de werkzaamheden voor het inleiden van de procedure beginnen: de vallen onder de later te verkrijgen proceskostenveroordeling. In het arrest HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon) licht de Hoge Raad dit aldus toe.

    Lees meer over HR 18 februari 2005 (Peoria c.s./Aegon)

    De Hoge Raad overweegt (r.o. 5.3.2., 2e alinea):

    ” Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand geldt dat zij op de voet van art. 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Deze laatste uitzondering doelt op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten; daarbij gaat het om de situatie dat een procedure volgt nadat eerst met het oog op het in die procedure te beslechten geschil kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt. Gedacht kan dan worden aan bijvoorbeeld een aan die procedure voorafgaande aanmaning of een andere eenvoudige brief.

    Dit een en ander is niet alleen van toepassing op degene die voldoening van een vordering verlangt, maar moet van overeenkomstige toepassing worden geacht op degene op wie een ander pretendeert een vordering te hebben en die buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand maakt teneinde zich tegen die vordering te verweren.”

    Dit laatste betekent, dat een gedaagde of verwerende partij – in reconventie – ook aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten die deze maakt om zich te verweren tegen een beweerdelijke vordering van de eisende partij. Dat ziet echter dus alleen op de echte buitengerechtelijke kosten en niet die in de aanloop naar een procedure.

    De rechter moet – als een partij een vergoeding van buitengerechtelijke kosten vordert – onderzoeken of die vordering toewijsbaar is op grond van wanprestatie of een onrechtmatige daad van de wederpartij. Aldus de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest Pejori c.s./Aegon. De Hoge Raad overweegt (r.o. 5.3.3):

    “Door niet te onderzoeken of de hier bedoelde kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen en het mede op deze kosten betrekking hebbende bewijsaanbod te passeren, heeft het hof (…) blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 241 Rv.”.

    Het enkele feit, dat de vordering van de andere partij is afgewezen, betekent echter niet dat het instellen van de procedure onrechtmatig was. Zo overwoog de Hoge Raad in dit arrest. Die bevoegdheid vloeit voort uit het grondrecht van toegang tot de rechter.

    De Hoge Raad besliste in het arrest HR 26 september 2014 (NJ 2015, 84), dat de door de eiser ex art. 6:96 aanhef en onder b en c B.W. gevorderde kosten mede kunnen omvatten de “no cure no pay” vergoeding die met de rechtsbijstandverzekeraar is overeengekomen.

    Wettelijke regeling buitengerechtelijke incassokosten

    De kosten genoemd in art. 6:96 lid 2 sub c B.W. worden ook wel aangeduid als de “buitengerechtelijke incassokosten” (afgekort: BGK). Voor de vaststelling van deze kosten is een speciale wettelijke regeling in het leven geroepen, om te voorkomen dat deze kosten natte vingerwerk worden en met name consumenten excessieve kosten in rekening gebracht worden. Deze specifieke regeling is uitgewerkt in art. 6:96 lid 4 B.W.  t/m art. 6:96 lid 7 B.W.. Art. 6:96 B.W. is in 2012 uitgebreid met enkele nadere bepalingen inzake buitengerechtelijke kosten (zie Stb. 2012, 140). In aanvulling op het gewijzigde artis het Besluit BGK ingevoerd. De gewijzigde regeling is op 1 juli 2012 in werking getreden (Stb. 2012, 142). Zie ook de Memorie van Toelichting voor de achtergronden van deze wijziging. Met de wet van 13 december 2012 (Stb. 2012, 647) is lid 4 toegevoegd in verband met de invoering van de wettelijke handelsrente van art. 6:119a B.W. en art. 6:119b B.W.. Die wetswijziging is per 16 maart 2013 in werking getreden (Stb. 2013, 9).

    De regeling van buitengerechtelijke kosten komt voort uit het zgn. “Rapport Voorwerk II”, dat door een commissie uit de rechterlijke macht was opgesteld, waarmee de “dubbele redelijkheidstoets” is geïntroduceerd. De huidige regeling heeft een einde gemaakt aan de discussie, welk bedrag gevorderd kan worden wegens buitengerechtelijke kosten. De regeling voorziet immers – net als bij de wettelijke rente en de proceskosten – in een gefixeerde, forfaitaire berekeningsmethode, die abstraheert van de feitelijk gemaakte kosten. Enige vereiste is thans nog dát er incassohandelingen verricht zijn (Kamerstukken II, 2010-2011 nr. 5, p. 5). De conform het Besluit BGK gevorderde kosten worden door de rechter op voorhand redelijk geacht, ongeacht het aantal incassohandelingen of door wie die zijn verricht.

    De incassokosten kunnen niet worden opgehoogd door bijkomende posten, zoals administratiekosten, registratiekosten enz.. De staffel omvat alle kosten, hoe ook genaamd. De incassokosten kunnen ook niet verhoogd worden via een boetebeding. In de MvT zegt de Minister daarover:

    ” De normering van de incassokosten die in de algemene maatregel van bestuur wordt uitgewerkt laat niet toe dat er een hogere vergoeding voor de incassokosten in rekening wordt gebracht dan de maximale vergoeding die in de regeling is opgenomen. Partijen kunnen ook niet een hogere vergoeding van de incassokosten bedingen, zoals bijvoorbeeld in algemene voorwaarden. Op grond van artikel 3:40 lid 2 BW is een dergelijk beding vernietigbaar. Dit geldt ook wanneer het beding op grond van artikel 6:91 BW als boetebeding kan worden aangemerkt. De schuldenaar kan het beding zelf vernietigen door een buitengerechtelijke verklaring. Daarnaast kan het beding worden vernietigd door een rechterlijke uitspraak (vgl. artikel 3:49 BW). In beginsel dient een schuldenaar zich voor de rechter te beroepen op deze vernietigingsgrond. Het slot van artikel 3:40 lid 2 BW maakt het echter ook mogelijk dat de rechter een beding ambtshalve terzijde stelt in het belang van de schuldenaar.”

    De Minister wijst er verder op, dat daarnaast ook belangenorganisaties kunnen opkomen tegen dergelijke bedingen. Ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan handhavend optreden op grond van art. 2.5 Whv jo. art. 3:305d B.W..

    Dubbele redelijkheidstoets

    Hoofdregel voor buitengerechtelijke (incasso)kosten is, dat deze moeten voldoen aan de zgn. “dubbele redelijkheidstoets”. De eerste toets houdt in dat de kosten voor rechtsbijstand in de gegeven omstandigheden in redelijkheid gemaakt moeten zijn. Het standaardarrest waarin dit is neergelegd is HR 16 oktober 1998 (Amev/Staat). Aan deze toets mogen niet al te hoge eisen worden gesteld.

    De tweede toets houdt in dat de gemaakte kosten naar aard en omvang redelijk moeten zijn. De beoordeling hiervan is “afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en de waardering die hieraan gegeven wordt”. Dat kan dus per geval verschillen. Zo kan het belang van de zaak een rol spelen, maar ook de aard van de werkzaamheden en hoe complex de zaak is. Betreft het een uitzonderlijke kwestie, dan is het aanwenden van extra inspanningen sneller te verklaren en redelijk te noemen. Zo werkt het uiteraard ook andersom. Wanneer bij de buitengerechtelijke werkzaamheden inefficiënt te werk gegaan wordt, kan dat meebrengen dat de tweede redelijkheidstoets niet wordt voldaan en die kosten niet worden vergoed (toegekend).

    Buitengerechtelijke kosten en proceskostenveroordeling

    Wanneer het tot een procedure komt, dan kan een deel van de incassokosten “van kleur verschieten”: de handelingen die als voorbereiding voor een procedure worden beschouwd, vallen dan onder de proceskostenveroordeling en niet langer onder de buitengerechtelijke incassokosten. Zie hierboven de opmerking over de uitsluiting van kosten die vallen onder art. 241 Rv. (vgl. r.o. 3.5 van HR 11 juli 2003 (Stichting Vervroegd Uittreden Wonen/VUT-premie) en r.o. 3.9 van HR 14 januari 2005 (verzekerde/Fortis Corporate Insurance)). Het bedrag dat wordt gevorderd ingevolge het Besluit BGK wordt hierdoor echter niet geraakt (vanwege de eveneens forfaitaire vaststelling van die redelijke kosten).

    Onder handelingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak worden blijkens die overwegingen onder meer verstaan de kosten gemoeid met (eerste) kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, verzamelen van de feiten en/of het gereedmaken van het dossier. Die kosten moeten zonder meer geacht worden te zijn begrepen in de vergoeding op basis van het liquidatietarief.

    Die discussie kan zich dus nog steeds wel voordoen, wanneer de regeling van het Besluit BGK (dat immers van regelend recht is) contractueel buiten toepassing verklaard is. Dat geldt uiteraard alleen bij B2B kwesties.

    Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten

    De nadere regels ter uitwerking van art. 6:96 sub c B.W., zoals deze sinds 1 juli 2012 gelden, zijn neergelegd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (kortweg Besluit BGK). Deze algemene maatregel van bestuur (AMvB) omvat 5 bepalingen. Art. 4 en 5 zijn niet inhoudelijk. Het Besluit BGK dateert van 27 maart 2012 (zie Stb. 2012, 141, waarin ook de Nota van Toelichting te vinden is). Het is op 1 juli 2012 in werking getreden (Stb. 2012, 142).

    Het Besluit BGK is blijkens art. 1 Besluit BGK van toepassing op:

    – iedere uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom;
    – verbintenissen die strekken tot vergoeding van schade, voor zover deze verbintenis is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst;
    – of in vervangende schadevergoeding omgezette verbintenissen tot nakoming (art. 6:87 B.W. (de schuldeiser kiest dan voor vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming, nadat verzuim van de schuldenaar is ingetreden).

    De hoogte van vorderingen tot vergoeding van schade – ongeacht of die gebaseerd is op overeenkomst of op onrechtmatige daad – is vaak lastiger vast te stellen. Vandaar dat die zijn uitgesloten, tenzij de hoogte is bepaald in een vaststellingsovereenkomst (Nota van Toelichting blz. 4 en 5). Ook bij vervangende schadevergoeding is de regeling van toepassing, omdat de schuldeiser zich anders aan de wettelijke regeling zou kunnen onttrekken door te opteren voor vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming (Nota van Toelichting, blz. 6).

    Deze regeling is dwingend recht wanneer de schuldenaar een consument is. Voor het overige is het Besluit BGK regelend recht. Dus bij een schuldenaar die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf kan contractueel (of in algemene voorwaarden) van de wettelijke normering van de incassokosten worden afgeweken. Is met een beroepsmatig handelend schuldenaar geen nadere afspraak gemaakt over de incassokosten, dan is de wettelijke regeling van toepassing.

    Staffel Besluit BGK

    In art. 2 lid 1 Besluit BGK wordt een staffel gegeven voor de berekening van incassokosten. Naar die staffel is ook de uitwerking van de berekening van buitengerechtelijke incassokosten op de website van de Rechtspraak. De staffel ziet er als volgt uit (waarbij het minimum € 40 bedraagt):

    – 15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2.500 van de vordering;
    – 10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2.500 van de vordering;
    – 5% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 5.000 van de vordering;
    – 1% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 190.000 van de vordering;
    – 0,5% over het meerdere van de hoofdsom met een maximum van € 6.775.

    Het maximum bedrag dat in totaal verschuldigd kan worden is daarmee € 6.775.

    Hoofdsom

    Deze percentages worden berekend over de hoofdsom. In de Parlementaire behandeling wordt gesproken over “het oorspronkelijk verschuldigde bedrag” of “de omvang van de te innen vordering”. Wanneer in de hoofdsom ook administratiekosten zitten, die betrekking hebben op het afsluiten van de overeenkomst, dan maken die daar wel deel van uit. De wettelijke rente behoort niet tot de hoofdsom. Zou dat wel zo zijn, dan wijzigen de incassokosten telkens met de rente en dat staat haaks op het oogmerk om juist tot een zekere fixatie van de incassokosten te komen (zie de Nota van Toelichting, onder 5). De rente over een vol jaar kan echter wel bij de hoofdsom worden opgeteld, en dan kan dat bedrag alsnog bij de hoofdsom worden opgeteld, wanneer het innen van de incassokosten langer duurt dan een jaar. Een en ander geldt overigens ook voor contractuele rente.

    Minimum incassokosten

    Bij handelscontracten als bedoeld in art. 6:119a lid 1 B.W. of art. 6:119b lid 1 B.W. geldt ingevolge Richtlijn 2011/7/EU, PbEU 2011, L 48/1 een minimum van 40 Euro (art. 6:96 lid 4 B.W.). Hiervan kan niet ten nadele van de schuldeiser worden afgeweken: oftewel een lager bedrag dan dat kan niet contractueel (bvb. in de algemene voorwaarden van de debiteur) worden bedongen. Dit bedrag is opeisbaar zodra verzuim intreedt, zonder dat ingebrekestelling nodig is. In de regel geldt bij facturen dat deze meteen opeisbaar worden zodra de op de factuur vermelde betalingstermijn is verstreken (zgn. “fatale termijn”). Zie over ingebrekestelling en verzuim ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

    Consumenten worden extra beschermd: de BGK worden bij een consument pas verschuldigd na sommatie (waarin ook voor deze extra kosten moet worden gewaarschuwd) (art. 6:96 lid 6 B.W.). En bij consumenten moet bij meerdere facturen zoveel mogelijk in één sommatie worden gemaand, zodat het bedrag van de minimum BGK niet gestapeld kan worden (art. 6:96 lid 7 B.W.).

    BTW over de incassokosten

    Wanneer de schuldeiser een derde inschakelt die de invordering op zich neemt, dan kan de BTW over de incassokosten ook worden gevorderd, tenzij de schuldeiser ondernemer is en de BTW kan verrekenen (art. 2 lid 3 Besluit BGK).

    Overgangsrecht Besluit BGK

    Het Besluit BGK is niet van toepassing op vorderingen terzake waarvan de schuldenaar al voor inwerkingtreding daarvan in verzuim was (art. 3 Besluit BGK).

    Incassokosten bij vordering van een buitenlandse schuldeiser

    Wanneer de schuldeiser in het buitenland gevestigd is (of wanneer anderszins internationale aspecten aan de verbintenis kleven), dan moet onderzocht worden welk recht van toepassing is. Het kan immers zijn, dat wanneer niet het Nederlandse recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen, dan ook niet de Nederlandse regels voor buitengerechtelijke kosten gelden. Zoals wanneer er een rechtskeuze is gemaakt voor het recht van één van de partijen bij een overeenkomst, of op grond van het IPR het recht van een ander land van toepassing is. Binnen de EU zal dit onderzocht moeten worden aan de hand van de EEX-Vo (zie de pagina EEX-Vo).

    Gefixeerde schadevergoeding: proceskosten en wettelijke rente

    Voor bepaalde kosten biedt de wet een regeling, die als “lex specialis” prevaleert boven (of zoals juristen zeggen: “derogeert aan”) de algemenere wettelijke bepalingen (de “lex generalis”).

    Die bepalingen houden meestal een beperking van de verhaalbare schade in, door die op een bepaalde grondslag te fixeren. Dit geldt onder meer de proceskosten en de vertragingsrente (“wettelijke rente” bij verbintenissen tot betaling van een geldsom).

    Proceskosten

    De partij wiens vordering wordt toegewezen in een procedure krijgt – in beginsel – niet de volledige proceskosten vergoed. De proceskosten vormen een afzonderlijk bestanddeel van de vergoeding van schade, dat een “gesloten systeem” is binnen de totale schadevergoeding. In goed Nederlands geldt voor de proceskosten “een carve out”. In het arrest HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek uit boedel) heeft de Hoge Raad de verhouding tussen de schadevergoeding en de proceskosten nog eens uiteen gezet.

    Lees meer HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek)

    De proceskostenveroordeling vormt een specifieke regeling die derogeert aan de bijzondere bepalingen inzake schadevergoeding. De Hoge Raad overwoog (r.o. 5.3.3):

    “Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.”

    Volledige vergoeding van de proceskosten buiten dit gesloten systeem is in uitzonderlijke gevallen wel mogelijk, maar alleen wanneer er sprake is van misbruik van (proces)recht. Zie over misbruik van procesrecht de pagina Algemene beginselen procedures. Dat neemt niet weg, dat wel contractueel kan worden bedongen, dat een partij bij niet-nakoming de volledige proceskosten moet vergoeden. Dat beding is geldig, hoewel de rechter kan matigen.

    Liquidatietarief

    De proceskosten worden in de meeste gevallen door de rechter aan de hand van het door de Rechtspraak vastgestelde “liquidatietarief”  vastgesteld op een forfaitair bedrag. Voor IE-zaken geldt een uitzondering: daar moeten de volledige proceskosten worden vergoed door de inbreukmaker. Daarnaast is de regeling niet bindend – de rechter mag er in bepaalde gevallen van afwijken en meer toewijzen. Bovendien is de regeling inzake de proceskostenveroordeling “regelend” recht: contractueel mag bedongen worden dat de volledige proceskosten vergoed moeten worden. Zie de pagina Proceskosten.

    Wettelijke rente

    Een uitzondering geldt verder voor de vertragingsschade over de vordering tot betaling van een geldsom. Daarvoor geldt de wettelijke rente. Meer hierover op de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom.

    Nadere regels voor schadevaststelling

    Art. 6:97 B.W. bepaalt, dat de rechter de schade begroot “op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is”. Medische schade zal bvb. vastgesteld moeten worden door een medisch onderzoek, waardevermindering door een taxatie, schade door geluidshinder door een technisch onderzoek enz.. Vgl. het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 oktober 2002 inzake de Gemeente Heeze-Leende, waarbij omwonenden van een bedrijf schadevergoeding van de gemeente eisten wegens langdurige geluidsoverlast. De gemeente had nagelaten toezicht te houden, er was geen Hinderwetvergunning.

    Schatting van de schade door de rechter en stelplicht gelaedeerde

    Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan kan de rechter die bepalen aan de hand van een schatting. Zie het arrest Hoge Raad 7 september 2018 (WEA Randstad Accountants/NN) waarin de Hoge Raad overweegt dat het Hof – als het eenmaal heeft geoordeeld dat er schade is geleden – de vordering niet kan afwijzen omdat die onvoldoende onderbouwd is. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 9 december 2011 (door man verkochte auto van vrouw), waarin dit ook al was beslist.

    In het arrest HR 10 december 2021 (koopster/NVM makelaar) wees het Hof de vordering van de koopster van een woning tegen de verkopend makelaar af, omdat de koopster volgens het Hof onvoldoende had gesteld om het Hof in staat te stellen de schade te schatten. De Hoge Raad casseert: in die situatie had het Hof naar een schadestaatprocedure moeten verwijzen. Zoals al meermaals eerder door de Hoge Raad beslist. In casu was de woning niet 125 m-2 maar 114 m-2 (of 117,3 m-2 volgens de Raad van Toezicht NVM). De makelaar had verzuimd de woning te meten, wat de regels van de NVM wel voorschrijven.

    De Hoge Raad overweegt – onder verwijzing naar het arrest HR 13 juli 2018 (arrest meetinstructie NVM) – als volgt:

    “Voor zover die overwegingen het oordeel zouden inhouden dat wel aannemelijk is dat schade is geleden, maar dat de vordering desondanks moet worden afgewezen omdat het hof onvoldoende gegevens had om de schade te bepalen, kan dat oordeel evenmin in stand blijven. Het hof heeft dan miskend dat het, al dan niet na nadere instructie, de schade op de voet van art. 6:97 BW had moeten schatten indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd.”

    Bij het schatten van de schade heeft de rechter een grote mate van vrijheid (Parl. Gesch. Boek 6, p. 339). De rechter moet daarbij een vergelijking maken tussen de situatie, dat het feit zich niet had voorgedaan en de huidige situatie. Bij onjuiste metrage kan dat niet simpelweg gedaan worden door het kleinere aantal meters te delen met de koopprijs, aldus HR 22 februari 2019. In het verwijzingsarrest van Hof Den Bosch 9 maart 2021 corrigeert het verwijzingshof de berekening die alleen gebaseerd was op het aantal meters door ook andere aspecten mee te wegen. De schade wordt verlaagd van EUR 20.000 naar EUR 14.500. Zie voor aansprakelijkheid van makelaars ook de pagina Aansprakelijkheid voor beroepsfouten.

    Verwijzing naar schadestaatprocedure als rechter de schade niet kan schatten

    Als de rechter dit niet in de hoofdprocedure kan begroten, kan de schadevaststelling worden verwezen naar een afzonderlijke procedure. Zie de pagina Schadestaatprocedure.

    Causaliteit (toerekening)

    De schade moet wel zijn toe te rekenen aan de aansprakelijk gestelde partij (art. 6:98 B.W.). Zie voor toerekening bij verbintenissen de pagina Gevolgen van niet nakoming van een verbintenis.

    In het verzekeringsrecht is een aparte causaliteitsleer ontwikkeld, die niet zonder meer gelijk te stellen is aan die bij wettelijke of contractuele aansprakelijkheid wegens tekortkoming in de nakoming. Zie ook de pagina Schadeverzekering.

    Daarbij geldt dat de aansprakelijke partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn (art. 6:102 B.W.). Zie ook de pagina Hoofdelijkheid.

    De rechtsactie uit “onrechtmatige daad” kent als één van de vereisten, dat de schade moet zijn veroorzaakt door het onrechtmatig handelen of nalaten van de veroorzaker (de “laedens”) van de schade. Er moet dus sprake zijn van een causaal verband.

    De juridische causaliteit is niet steeds dezelfde als de natuurkundige causaliteit. Er is in zekere mate sprake van “toerekening”: het recht kijkt achteraf naar wat er gebeurd is en probeert aan de hand van de gebeurtenissen “rechtsfeiten” te vinden, waaruit een (juridisch) oorzakelijk verband kan worden afgeleid.

    Het is dogmatisch soms verwarrend, doordat hiermee ook het element “schuld” (of verwijtbaarheid) met het criterium van “causaal verband” vermengd kan raken.

    Ook kan het oordeel over de hoogte van de aansprakelijkheid in twee fasen aan de orde komen: zowel bij de causaliteitsvraag alsook bij de vaststelling van de hoogte van de schade (de rechter kan die bij voorbeeld matigen).

    Verschillende soorten causaliteit

    Uitgangspunt van het causaliteitsvereiste is, dat er een “conditio sine qua non” verband bestaat tussen de gebeurtenissen en de schade: zou de schade ook zijn ontstaan als een bepaalde gebeurtenis (een handeling of nalaten van de aansprakelijk gestelde partij) niet had plaatsgevonden? Bovendien moet van elk onderdeel van de geclaimde schade vaststaan, dat die in verband staat met de oorzaak waarop de aansprakelijkheid wordt gestoeld (art. 6:98 B.W.).

    Er worden verschillende soorten causaliteit onderscheiden:

    Alternatieve causaliteit

    Van alternatieve causaliteit is sprake, wanneer er meerdere gebeurtenissen zijn, die de schade ieder voor zich hebben kunnen veroorzaken. Voor die situatie bepaalt art. 6:99 B.W., dat ieder van de veroorzakers aansprakelijk is voor de gehele schade, tenzij hij kan bewijzen dat een deel van de schade al voordien bestond.

    Dit deed zich voor in het arrest HR X/AMEV d.d. 31 januari 2003. De verzekeraars zocht regres op de daders van een brandstichting voor de schade aan een gebouw. Dezelfde nacht was in dat gebouw door anderen ook brand gesticht. De Hoge Raad bekrachtigde het oordeel van het Hof, dat de gehele schade voor rekening van de aanstichters van de tweede brand kwam, omdat aannemelijk was dat de schade voornamelijk door hen was veroorzaakt.

    Proportionele causaliteit

    Wanneer niet met zekerheid kan worden vastgesteld, door welke oorzaken een schade is veroorzaakt, dan kan dit reden zijn om de aansprakelijkheid toe te rekenen op basis van een inschatting van de mate waarin een bepaalde oorzaak aan de schade heeft bijgedragen. Deze redenering is toegepast in het arrest Nefalit/Erven Karamus d.d. 31 maart 2006. In die zaak was de werknemer Karamus overleden aan de gevolgen van jarenlange blootstelling aan asbest. Op de werkgever Nefalit rustte de bijzondere zorgplicht om werknemers niet aan een dergelijk risico bloot te stellen. Omdat Karamus echter ook stevig rookte, werd de oorzaak (en daarmee de schade) verdeeld over deze twee oorzaken van zijn overlijden.

    De Hoge Raad overwoog daarbij wel, dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast.

    In het arrest Fortis/Bourgonje d.d. 24-12-2010 overwoog de Hoge Raad dat de regel van Nefalit/Erven Karamus zorgvuldig getoetst moet worden aan de feiten. In die casus ging het om de bijzondere zorgplicht van de bank jegens een client van de bank die verlies leed bij beleggingen. Het verweer van de bank was, dat dit een zeer ervaren belegger was, die bovendien blijkens diens instructies aan de bank zeer eigenzinnig was. Ook wanneer de bank nog eens extra had gewaarschuwd, dan zou deze belegger zich daar vermoedelijk niets van hebben aangetrokken. De Hoge Raad vond dat dit verweer nader onderzocht moest worden, voordat geconcludeerd mocht worden tot proportionele causaliteit en dus verdeling van de schade over de bank en de eigenzinnige belegger.

    Groepsaansprakelijkheid

    Wanneer niet precies kan worden vastgesteld, wie de veroorzaker (dader) is omdat er meerdere veroorzakers (daders) zijn, dan wordt de schade aan ieder van hen toegerekend (art. 6:99 B.W.). Hierbij speelt ook het leerstuk van groepsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (art. 6:166 B.W.). Zie de pagina Algemene bepalingen onrechtmatige daad.

    Voordeelstoerekening

    Wanneer de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt behalve nadeel ook voordeel voor de benadeelde heeft meegebracht, dan wordt die in mindering gebracht (art. 6:100 B.W.).

    Eigen schuld benadeelde

    Als de benadeelde zelf ook schuld heeft aan de schade, dan wordt de aansprakelijkheid evenredig verdeeld (art. 6:101 lid 1 B.W.). Zie het arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit).

    Lees meer over HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraat)

    In dit arrest overweegt de Hoge Raad (r.o. 5.3):

    “Uit deze overwegingen blijkt dat het hof heeft aangenomen dat de schade van [eiseres] voor een deel kan worden toegerekend aan een omstandigheid (haar foutieve handelen) die voor haar rekening komt, en dat het hof op grond daarvan heeft geoordeeld dat de schade over beide partijen dient te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en dat dit meebrengt dat de vergoedingsplicht van [verweerster] dient te worden bepaald op 50% van de schade. Volgens het hof is dit ook in overeenstemming met een verdeling naar billijkheid wegens de ernst van de aan beide zijden gemaakte “fouten”, waarbij het hof het gebrek aan de installatie als “fout” van [verweerster] aanmerkt. Het hof heeft aldus de juiste maatstaven gehanteerd.”

    In het arrest HR 20 mei 2022 (Peterson c.s./European Bulk Services) formuleert de Hoge Raad de wijze, waarop de rechter de zgn. ‘billijkheidscorrectie’ moet toepassen. Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof dit op juiste wijze heeft gedaan en zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd. Zie onder meer HR 16 oktober 2020 (AHP Manufacturing), r.o. 3.1.2.

    Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Vgl. HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1745 (Van Keulen/Trias), rov. 3.5-3.6; HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1933, rov. 3.5; HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2009, rov. 3.3.1, 3.4 en 3.5.1.

    Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Vgl. HR 8 juli 2011 (Zürich Versicherungsgesellschaft/verkeersslachtoffer), rov. 3.6.

    Toerekening omstandigheden bij zaakschade wanneer zaak bij derde in beheer is

    Lid 2 bepaalt, dat wanneer er sprake is van zaaksbeschadiging, en de zaak werd gehouden door een derde, toerekening van diens handelen ook aan de benadeelde wordt toegerekend. Bij voorbeeld als iemand met jouw hond gaat wandelen en de hond raakt gewond, dan worden omstandigheden die verband houden met de schade, die aan jou als eigenaar zijn toe te rekenen zijn, ook aan jou als benadeelde toegerekend. Bij voorbeeld als je niet goed hebt uitgelegd hoe met de hond om te gaan, of als je geen riem hebt meegegeven.

    Schadevergoeding in geld of in andere vorm

    Schadevergoeding wordt in principe toegekend in geld, maar de rechter kan ook een andere vorm voorschrijven (art. 6:103 B.W.). Als de veroorzaker door het schadetoebrengende feit voordeel heeft genoten, dan kan de rechter de schadevergoeding ook vaststellen op dat door de veroorzaker genoten voordeel (art. 6:103 B.W.). Hierbij valt met name te denken aan het voordeel door onrechtmatige concurrentie.

    Begroting van de schade op het verkregen voordeel

    Als de veroorzaker door het schadetoebrengende feit voordeel heeft genoten, dan kan de rechter de schadevergoeding ook vaststellen op dat door de veroorzaker genoten voordeel (art. 6:104 B.W.). Hierbij valt bvb. te denken aan het voordeel door onrechtmatige concurrentie, of voordeel door illegale onderhuur.

    In HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder) heeft de Hoge Raad de werking van deze bepaling nader toegelicht.

    Lees overwegingen HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder)

    Het betrof in dat geval illegale onderhuur door de huurder. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.6):

    “Art. 6:104 BW geeft niet aan degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd, een “vordering tot winstafdracht”, doch verleent aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om, ingeval schadevergoeding is gevorderd, de schade te begroten op het bedrag van de door dit handelen of die wanprestatie genoten winst of op een gedeelte daarvan. Art. 6:104 BW vormt blijkens zijn plaatsing, zijn bewoordingen en zijn parlementaire geschiedenis een uitwerking voor een bijzonder geval van de algemene regel van art. 6:97 BW. De bepaling brengt mee dat niet noodzakelijk is dat concreet nadeel door de benadeelde wordt aangetoond; voldoende is dat de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is. In een en ander ligt besloten dat de rechter niet tot toepassing van art. 6:104 kan overgaan, indien de aangesprokene aannemelijk maakt dat door de gedragingen waarvoor hij aansprakelijk gesteld wordt, geen schade kan zijn ontstaan. (Vgl. HR 24 december 1993, nr. 15188, LJN ZC1202, NJ 1995, 421 en HR 16 juni 2006, nr. C04/327, LJN AU8940, NJ 2006, 585.)

    Aangezien de wijze van schadebegroting waarin art. 6:104 voorziet niet, ook niet mede, het karakter heeft van een punitieve maatregel – zoals blijkens het arrest van het BenGH van 24 oktober 2005, nr. A2004/5, LJN AW2551, NJ 2006, 442 (rov. 11) wel het geval is met de vordering tot winstafdracht van (thans:) art. 2.21 lid 4 BVIE – behoort de rechter bij de toepassing van dit voorschrift in zoverre terughoudendheid in acht te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Mede gelet op het niet-punitieve karakter van de voorziening gelden voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht op de voet van art. 6:104 niet meer of andere vereisten dan ingevolge art. 6:162 of 6:74 BW voor toewijzing van schadevergoeding in het algemeen (vgl. HR 16 juni 2006, hiervoor aangehaald). Dat brengt onder meer mee dat het schadetoebrengende handelen aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend op de voet van art. 6:162 lid 3 onderscheidenlijk art. 6:75 BW, en dat tussen dat handelen en de schade naast condicio sine qua non-verband tevens voldoende verband als bedoeld in art. 6:98 BW bestaat. In het bijzonder is voor toepassing van art. 6:104 niet een bijzondere mate van verwijtbaarheid van het schadetoebrengende handelen vereist. Wel mag de rechter bij beantwoording van de vraag of hij toepassing zal geven aan art. 6:104, en zo ja, of hij de schade op het volledige bedrag van de winst zal begroten, aan de mate van verwijtbaarheid gewicht toekennen.”

    Voor de toekenning van schade door begroting op (een gedeelte van) de winst die is gemaakt door de partij, die toerekenbaar tekort is geschoten, is niet van belang of de benadeelde partij die winst zelf had kunnen realiseren, aldus de Hoge Raad.

    Lees r.o. 3.7 van HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder)

    De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.7):

    “Onjuist is de opvatting dat de in art. 6:104 bedoelde winst betrekking moet hebben op winst die de benadeelde zelf had kunnen realiseren. Deze bepaling behelst immers, ook in een geval als het onderhavige waarin het gaat om het ‘onbevoegd uitbaten van een zaak door een houder’, een begroting van schade van de benadeelde die mede kan bestaan in ander nadeel dan gederfde winst.

    Voorts kan in zijn algemeenheid niet de eis gesteld worden dat (de rechter motiveert dat) de ingevolge art. 6:104 op te leggen schadevergoeding in een reële verhouding staat tot de daadwerkelijk geleden schade. Deze bepaling leent zich immers juist voor toepassing in gevallen waarin niet vastgesteld kan worden wat de omvang van de daadwerkelijk geleden schade is, gelijk ook het hof in dit geval (in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld dat de door de contractueel verboden onderverhuur aan Ymere toegebrachte schade naar zijn aard niet in concreto is vast te stellen, evenmin als de mate waarin [eiseres] aan het ontstaan van die schade heeft bijgedragen. Dit neemt overigens niet weg dat de rechter, zoals hiervoor in 3.6 overwogen, bij de toepassing van art. 6:104 vanwege het niet-punitieve karakter daarvan in zoverre terughoudendheid in acht behoort te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de rechter de schade in beginsel begroot op een door hem te bepalen gedeelte van de winst. Het hof heeft evenwel niet blijk gegeven dat te hebben miskend.”

    Zie ook het arrest van de Hoge Raad in de Antilliaanse zaak HR 18 juni 2010 (Setel/AVR Holding). Art. 6:104 BWNA, dat toen nog gold voor Curacao, was op dat moment gelijkluidend aan art. 6:104 B.W. (zie thans art. 6:104 BW BES).

    Immateriële schadevergoeding, shockschade, gederfd inkomen en nabestaanden

    Art. 6:106 B.W. heeft een speciale aanspraak voor immateriële schade in geval van opzettelijke toebrengen van schade en bij lichamelijk letsel, of schade in eer of goede naam. Die laatste aanspraak heeft ook de echtgenoot van een overledene, wiens eer of goede naam wordt geschaad.

    Art. 6:107 B.W. geeft de derde die kosten heeft gemaakt door een gebeurtenis waarbij een ander lichamelijke of geestelijke schade heeft geleden een eigen recht op vergoeding van die kosten.

    Sinds 1 januari 2019 is de regeling inzake affectieschade van kracht (Stb. 2018, 132 en Stb. 2018, 339). In het gewijzigde art. 107 B.W. wordt ook schade toegekend aan naasten, die immaterieel schade hebben geleden door affectieschade aan een (geestelijk of lichamelijk) gekwetste (art. 6:107 B.W.) naaste, of in geval van overlijden van een naaste (art. 6:108 B.W.).

    Art. 6:107a B.W. geeft de gelaedeerde aanspraak op vergoeding van gederfd loon. Als de werknemer echter doorbetaald wordt, dan houdt de rechter daarmee rekening (lid 1). Daar staat tegenover dat de werkgever de kosten van loondoorbetaling zelf ook kan verhalen (lid 2), evenals de kosten van nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 658a van Boek 7 (lid 3). De beperking van lid 2 is (mij) enigszins onduidelijk.

    Ook hebben bepaalde nabestaanden van een door toedoen van een laedens overledene aanspraak op – kort gezegd – gemist levensonderhoud en de begrafeniskosten (art. 6:108 B.W.).

    Onder omstandigheden kan aan omstanders, die geestelijk letsel hebben gekregen doordat zij getuige zijn van een ernstig voorval dat iemand anders is overkomen, ook schade vorderen voor hun schade. Dit noemt men “shockschade”. De Hoge Raad heeft een dergelijke schade voor het eerst toegekend in het zgn. Taxibus-arrest. d.d. 22 februari 2002. De Hoge Raad heeft deze schade gegrond op art. 6:106 lid 1 aanhef en sub b B.W..

    Rechterlijke matiging

    De rechter kan de hoogte van de schadevergoeding op gronden van redelijkheid en billijkheid matigen (art. 6:109 B.W.). De wet noemt daarbij een aantal omstandigheden, die mee kunnen wegen:

    – de aard van de aansprakelijkheid

    – de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en

    – hun beider draagkracht

    Deze opsomming is niet enumeratief bedoeld, de rechter kan alle omstandigheden van het geval meewegen.

    De wetgever kan voorts maximumbedragen voor bepaalde schades vaststellen, om ervoor te zorgen dat het risico verzekerbaar blijft (art. 6:110 B.W.).

    Letsel bij verkeersongelukken

    In de verkeerswetgeving is voorts een speciale schadeverdeling vastgesteld bij ongevallen tussen motorvoertuigen en voetgangers. Die komt er op neer, dat de bestuurder van het motorvoertuig in beginsel altijd voor 50% aansprakelijk is. Dit is een rechts-politieke keuze die verband houdt met de verplichte motorrijtuigenverzekering.

    Rechtspraak

    Buitengerechtelijke kosten

    HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek uit boedel) – de regeling van art. 241 Rv. inzake de proceskostenveroordeling is een lex specialis, die derogeert aan de bepalingen inzake de vergoeding van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 aanhef en sub b en c B.W..

    HR 26 september 2014 (NJ 2015, 84) – de kosten van een no cure no pay afspraak kunnen ook worden begrepen in de veroordeling.

    HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon) – het Hof ging ten onrechte niet in op de stelling van Aegon, dat een deel van het onderzoek naar de oorzaak van de brand nodeloos is gemaakt doordat Pejori c.s. haar op het verkeerde been had gezet, en de daaraan verbonden vordering tot vergoeding van (een deel van) de onderzoekskosten en de buitengerechtelijke kosten. De vergoeding van die schade kan mede worden gebaseerd op de (zelfstandige) grondslag van onrechtmatige daad of wanprestatie.

    Begroting van de schade door de rechter

    Hoge Raad 7 september 2018 (WEA Randstad Accountants/NN) – Het hof had nu het kennelijk van oordeel was dat er wel sprake was van schade, maar de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd. De Hoge Raad verwijst mede naar zijn arrest van 9 december 2011 (door man verkochte auto van vrouw).

    HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder) – de rechter kan de schade van de benadeelde op grond van art. 6:104 B.W. begroten op (een gedeelte van) de door de partij die toerekenbaar in de nakoming is tekort geschoten, of die de schadeveroorzaker is bij onrechtmatige daad. Dit is een bevoegdheid van de rechter; er is in het algemeen niet een vorderingsrecht tot winstafdracht (zoals bvb. bepaald in art. 2.21 lid 4 BVIE). Deze bevoegdheid is niet bedoeld als straf (geen punitief karakter). Niet relevant is of de benadeelde die winst zelf had kunnen maken.

    Reputatieschade

    Rb. Oost-Brabant 16 januari 2019 (beledigde BN-er/BN-er) – BN-er die in de media verkondigde sekspoppen te willen produceren en daarbij een andere BN-er met name noemde als één van de modellen voor de poppen veroordeeld tot EUR 2.000 schadevergoeding wegens reputatieschade .

    Auteur & Last edit

    [MdV, 21-10-2017; laatste bewerking 30-06-2022]

    Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding (Afd. 10, Titel 1, Boek 6 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding (Afd. 10, Titel 1, Boek 6 B.W.)

      Inleiding wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding

      In Titel 1, Afd. 10 B.W. van Boek 6 B.W. heeft de wetgever de algemene bepalingen inzake schadevergoeding opgenomen. Deze algemene bepalingen zijn in alle gevallen van toepassing, waarin iemand wettelijk verplicht is schade te vergoeden. De afdeling omvat 17 bepalingen (art. 6:95 B.W.  tot en met art. 6:110 B.W.).

      Art. 6:95 B.W. spreekt van schade “die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed”.

      Dit betreft dus alle soorten schade, op alle juridische grondslagen, die in een procedure gevorderd kunnen worden. Dat kan dus zowel gaan om aansprakelijkheid wegens het niet nakomen van een verbintenis uit een overeenkomst of eenzijdige rechtshandeling, maar ook om een verplichting schade te vergoeden uit onrechtmatige daad of een andere vorm van wettelijke aansprakelijkheid.

      De wet geeft voor de koopovereenkomst nog enkele bijzondere bepalingen met betrekking tot schadevergoeding bij de koopovereenkomst (zie de pagina Schadevergoeding koop).

      Wat kan de schadevergoeding omvatten?

      In art. 6:95 B.W. is bepaald, dat de te vergoeden schade omvat:

      – vermogensschade, en

      – ander nadeel, voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft

      Per 1 januari 2019 is art. 6:95 B.W. gewijzigd door het inwerking treden van de Wet op de affectieschade. Er is een lid 2 toegevoegd, waarin beslag op een vergoeding wegens immaterieel schade is uitgesloten (Stb. 2018, 132). Zie ook art. 6:107 B.W..

      Wat valt onder vermogensschade?

      In art. 6:96 B.W. wordt het begrip vermogensschade nader uitgewerkt. Deze bestaat volgens lid 1 uit:

      – geleden verlies (bij contracten ook wel genaamd het negatief contractsbelang)

      – gederfde winst (bij contracten ook wel genaamd het positief contractsbelang)

      Daarnaast kent lid 2 de benadeelde partij nog vergoeding toe van de redelijke kosten:

      – sub a: ter voorkoming of beperking van te verwachten schade;

      – sub b: ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid; en

      – sub c: ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

      Volgens vaste rechtspraak (zie HR 13 maart 2015, (Mark Four/Apotex) voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b B.W., is vereist dat:

      (a) een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;

      (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;

      (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en

      (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.

      Als iemand buitengerechtelijke kosten maakt, maar er uiteindelijk toch wordt betaald voordat er een procedure wordt gestart, kunnen de BGK soms toch verschuldigd zijn. Iemand kan immers in de verwachting dat er niet betaald wordt een incassobureau in de arm nemen. Zie HR 12 april 2019 (Dexia) (r.o. 4.4.4). Volgens de Hoge Raad zijn er gevallen denkbaar waarin de benadeelde deze kosten als gevolg van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis maakt in de redelijke veronderstelling dat hem in verband daarmee een bepaalde vordering toekomt. Zie ook HR 13 maart 2015, (Mark Four/Apotex) en HR 11 juli 2003 (gelaedeerde/Elvia).

      De vraag in hoeverre de kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, zoals de vraag of er verweer is gevoerd of is te verwachten en de door partijen ingenomen standpunten.

      In het arrest HR 17 juni 2022 (Gemeente Veendam/Borgerspark c.s.) corrigeert de Hoge Raad het Hof, overwegende dat de eigen kosten, die de gemeente heeft moeten maken als gevolg van een fout van de notaris, wel degelijk ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op de voet van art. 6:96 lid 2 B.W.. De Hoge Raad (r.o. 3.2.1):

      “Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 BW). Ook interne kosten kunnen, voor zover zij redelijk zijn, voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de kosten zien op reguliere werktijd van de medewerkers van de benadeelde maakt dit niet anders.”

      De Raad verwijst hierbij naar eerdere arresten: HR 24 juni 2016 (Staat/Gemeente Neerijnen c.s.) (r.o. 3.6.2) en HR 16 oktober 1998 (AMEV/Staat) (r.o. 3.6).

      Lid 3 bepaalt, dat de vergoeding van de schade van lid 2 sub b en c niet van toepassing is, als die wordt meegenomen in de proceskosten op grond van art. 241 Rv..

      Buitengerechtelijke kosten

      Onder buitengerechtelijke kosten vallen alle kosten, die door een partij gemaakt moeten worden voordat er een procedure wordt gestart. Zoals in art. 6:96 aanhef en onder b en c B.W. omschreven. De buitengerechtelijke kosten houden op, waar de werkzaamheden voor het inleiden van de procedure beginnen: de vallen onder de later te verkrijgen proceskostenveroordeling. In het arrest HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon) licht de Hoge Raad dit aldus toe.

      Lees meer over HR 18 februari 2005 (Peoria c.s./Aegon)

      De Hoge Raad overweegt (r.o. 5.3.2., 2e alinea):

      ” Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand geldt dat zij op de voet van art. 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Deze laatste uitzondering doelt op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten; daarbij gaat het om de situatie dat een procedure volgt nadat eerst met het oog op het in die procedure te beslechten geschil kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt. Gedacht kan dan worden aan bijvoorbeeld een aan die procedure voorafgaande aanmaning of een andere eenvoudige brief.

      Dit een en ander is niet alleen van toepassing op degene die voldoening van een vordering verlangt, maar moet van overeenkomstige toepassing worden geacht op degene op wie een ander pretendeert een vordering te hebben en die buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand maakt teneinde zich tegen die vordering te verweren.”

      Dit laatste betekent, dat een gedaagde of verwerende partij – in reconventie – ook aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten die deze maakt om zich te verweren tegen een beweerdelijke vordering van de eisende partij. Dat ziet echter dus alleen op de echte buitengerechtelijke kosten en niet die in de aanloop naar een procedure.

      De rechter moet – als een partij een vergoeding van buitengerechtelijke kosten vordert – onderzoeken of die vordering toewijsbaar is op grond van wanprestatie of een onrechtmatige daad van de wederpartij. Aldus de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest Pejori c.s./Aegon. De Hoge Raad overweegt (r.o. 5.3.3):

      “Door niet te onderzoeken of de hier bedoelde kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen en het mede op deze kosten betrekking hebbende bewijsaanbod te passeren, heeft het hof (…) blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 241 Rv.”.

      Het enkele feit, dat de vordering van de andere partij is afgewezen, betekent echter niet dat het instellen van de procedure onrechtmatig was. Zo overwoog de Hoge Raad in dit arrest. Die bevoegdheid vloeit voort uit het grondrecht van toegang tot de rechter.

      De Hoge Raad besliste in het arrest HR 26 september 2014 (NJ 2015, 84), dat de door de eiser ex art. 6:96 aanhef en onder b en c B.W. gevorderde kosten mede kunnen omvatten de “no cure no pay” vergoeding die met de rechtsbijstandverzekeraar is overeengekomen.

      Wettelijke regeling buitengerechtelijke incassokosten

      De kosten genoemd in art. 6:96 lid 2 sub c B.W. worden ook wel aangeduid als de “buitengerechtelijke incassokosten” (afgekort: BGK). Voor de vaststelling van deze kosten is een speciale wettelijke regeling in het leven geroepen, om te voorkomen dat deze kosten natte vingerwerk worden en met name consumenten excessieve kosten in rekening gebracht worden. Deze specifieke regeling is uitgewerkt in art. 6:96 lid 4 B.W.  t/m art. 6:96 lid 7 B.W.. Art. 6:96 B.W. is in 2012 uitgebreid met enkele nadere bepalingen inzake buitengerechtelijke kosten (zie Stb. 2012, 140). In aanvulling op het gewijzigde artis het Besluit BGK ingevoerd. De gewijzigde regeling is op 1 juli 2012 in werking getreden (Stb. 2012, 142). Zie ook de Memorie van Toelichting voor de achtergronden van deze wijziging. Met de wet van 13 december 2012 (Stb. 2012, 647) is lid 4 toegevoegd in verband met de invoering van de wettelijke handelsrente van art. 6:119a B.W. en art. 6:119b B.W.. Die wetswijziging is per 16 maart 2013 in werking getreden (Stb. 2013, 9).

      De regeling van buitengerechtelijke kosten komt voort uit het zgn. “Rapport Voorwerk II”, dat door een commissie uit de rechterlijke macht was opgesteld, waarmee de “dubbele redelijkheidstoets” is geïntroduceerd. De huidige regeling heeft een einde gemaakt aan de discussie, welk bedrag gevorderd kan worden wegens buitengerechtelijke kosten. De regeling voorziet immers – net als bij de wettelijke rente en de proceskosten – in een gefixeerde, forfaitaire berekeningsmethode, die abstraheert van de feitelijk gemaakte kosten. Enige vereiste is thans nog dát er incassohandelingen verricht zijn (Kamerstukken II, 2010-2011 nr. 5, p. 5). De conform het Besluit BGK gevorderde kosten worden door de rechter op voorhand redelijk geacht, ongeacht het aantal incassohandelingen of door wie die zijn verricht.

      De incassokosten kunnen niet worden opgehoogd door bijkomende posten, zoals administratiekosten, registratiekosten enz.. De staffel omvat alle kosten, hoe ook genaamd. De incassokosten kunnen ook niet verhoogd worden via een boetebeding. In de MvT zegt de Minister daarover:

      ” De normering van de incassokosten die in de algemene maatregel van bestuur wordt uitgewerkt laat niet toe dat er een hogere vergoeding voor de incassokosten in rekening wordt gebracht dan de maximale vergoeding die in de regeling is opgenomen. Partijen kunnen ook niet een hogere vergoeding van de incassokosten bedingen, zoals bijvoorbeeld in algemene voorwaarden. Op grond van artikel 3:40 lid 2 BW is een dergelijk beding vernietigbaar. Dit geldt ook wanneer het beding op grond van artikel 6:91 BW als boetebeding kan worden aangemerkt. De schuldenaar kan het beding zelf vernietigen door een buitengerechtelijke verklaring. Daarnaast kan het beding worden vernietigd door een rechterlijke uitspraak (vgl. artikel 3:49 BW). In beginsel dient een schuldenaar zich voor de rechter te beroepen op deze vernietigingsgrond. Het slot van artikel 3:40 lid 2 BW maakt het echter ook mogelijk dat de rechter een beding ambtshalve terzijde stelt in het belang van de schuldenaar.”

      De Minister wijst er verder op, dat daarnaast ook belangenorganisaties kunnen opkomen tegen dergelijke bedingen. Ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan handhavend optreden op grond van art. 2.5 Whv jo. art. 3:305d B.W..

      Dubbele redelijkheidstoets

      Hoofdregel voor buitengerechtelijke (incasso)kosten is, dat deze moeten voldoen aan de zgn. “dubbele redelijkheidstoets”. De eerste toets houdt in dat de kosten voor rechtsbijstand in de gegeven omstandigheden in redelijkheid gemaakt moeten zijn. Het standaardarrest waarin dit is neergelegd is HR 16 oktober 1998 (Amev/Staat). Aan deze toets mogen niet al te hoge eisen worden gesteld.

      De tweede toets houdt in dat de gemaakte kosten naar aard en omvang redelijk moeten zijn. De beoordeling hiervan is “afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en de waardering die hieraan gegeven wordt”. Dat kan dus per geval verschillen. Zo kan het belang van de zaak een rol spelen, maar ook de aard van de werkzaamheden en hoe complex de zaak is. Betreft het een uitzonderlijke kwestie, dan is het aanwenden van extra inspanningen sneller te verklaren en redelijk te noemen. Zo werkt het uiteraard ook andersom. Wanneer bij de buitengerechtelijke werkzaamheden inefficiënt te werk gegaan wordt, kan dat meebrengen dat de tweede redelijkheidstoets niet wordt voldaan en die kosten niet worden vergoed (toegekend).

      Buitengerechtelijke kosten en proceskostenveroordeling

      Wanneer het tot een procedure komt, dan kan een deel van de incassokosten “van kleur verschieten”: de handelingen die als voorbereiding voor een procedure worden beschouwd, vallen dan onder de proceskostenveroordeling en niet langer onder de buitengerechtelijke incassokosten. Zie hierboven de opmerking over de uitsluiting van kosten die vallen onder art. 241 Rv. (vgl. r.o. 3.5 van HR 11 juli 2003 (Stichting Vervroegd Uittreden Wonen/VUT-premie) en r.o. 3.9 van HR 14 januari 2005 (verzekerde/Fortis Corporate Insurance)). Het bedrag dat wordt gevorderd ingevolge het Besluit BGK wordt hierdoor echter niet geraakt (vanwege de eveneens forfaitaire vaststelling van die redelijke kosten).

      Onder handelingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak worden blijkens die overwegingen onder meer verstaan de kosten gemoeid met (eerste) kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, verzamelen van de feiten en/of het gereedmaken van het dossier. Die kosten moeten zonder meer geacht worden te zijn begrepen in de vergoeding op basis van het liquidatietarief.

      Die discussie kan zich dus nog steeds wel voordoen, wanneer de regeling van het Besluit BGK (dat immers van regelend recht is) contractueel buiten toepassing verklaard is. Dat geldt uiteraard alleen bij B2B kwesties.

      Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten

      De nadere regels ter uitwerking van art. 6:96 sub c B.W., zoals deze sinds 1 juli 2012 gelden, zijn neergelegd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (kortweg Besluit BGK). Deze algemene maatregel van bestuur (AMvB) omvat 5 bepalingen. Art. 4 en 5 zijn niet inhoudelijk. Het Besluit BGK dateert van 27 maart 2012 (zie Stb. 2012, 141, waarin ook de Nota van Toelichting te vinden is). Het is op 1 juli 2012 in werking getreden (Stb. 2012, 142).

      Het Besluit BGK is blijkens art. 1 Besluit BGK van toepassing op:

      – iedere uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom;
      – verbintenissen die strekken tot vergoeding van schade, voor zover deze verbintenis is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst;
      – of in vervangende schadevergoeding omgezette verbintenissen tot nakoming (art. 6:87 B.W. (de schuldeiser kiest dan voor vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming, nadat verzuim van de schuldenaar is ingetreden).

      De hoogte van vorderingen tot vergoeding van schade – ongeacht of die gebaseerd is op overeenkomst of op onrechtmatige daad – is vaak lastiger vast te stellen. Vandaar dat die zijn uitgesloten, tenzij de hoogte is bepaald in een vaststellingsovereenkomst (Nota van Toelichting blz. 4 en 5). Ook bij vervangende schadevergoeding is de regeling van toepassing, omdat de schuldeiser zich anders aan de wettelijke regeling zou kunnen onttrekken door te opteren voor vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming (Nota van Toelichting, blz. 6).

      Deze regeling is dwingend recht wanneer de schuldenaar een consument is. Voor het overige is het Besluit BGK regelend recht. Dus bij een schuldenaar die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf kan contractueel (of in algemene voorwaarden) van de wettelijke normering van de incassokosten worden afgeweken. Is met een beroepsmatig handelend schuldenaar geen nadere afspraak gemaakt over de incassokosten, dan is de wettelijke regeling van toepassing.

      Staffel Besluit BGK

      In art. 2 lid 1 Besluit BGK wordt een staffel gegeven voor de berekening van incassokosten. Naar die staffel is ook de uitwerking van de berekening van buitengerechtelijke incassokosten op de website van de Rechtspraak. De staffel ziet er als volgt uit (waarbij het minimum € 40 bedraagt):

      – 15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2.500 van de vordering;
      – 10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2.500 van de vordering;
      – 5% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 5.000 van de vordering;
      – 1% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 190.000 van de vordering;
      – 0,5% over het meerdere van de hoofdsom met een maximum van € 6.775.

      Het maximum bedrag dat in totaal verschuldigd kan worden is daarmee € 6.775.

      Hoofdsom

      Deze percentages worden berekend over de hoofdsom. In de Parlementaire behandeling wordt gesproken over “het oorspronkelijk verschuldigde bedrag” of “de omvang van de te innen vordering”. Wanneer in de hoofdsom ook administratiekosten zitten, die betrekking hebben op het afsluiten van de overeenkomst, dan maken die daar wel deel van uit. De wettelijke rente behoort niet tot de hoofdsom. Zou dat wel zo zijn, dan wijzigen de incassokosten telkens met de rente en dat staat haaks op het oogmerk om juist tot een zekere fixatie van de incassokosten te komen (zie de Nota van Toelichting, onder 5). De rente over een vol jaar kan echter wel bij de hoofdsom worden opgeteld, en dan kan dat bedrag alsnog bij de hoofdsom worden opgeteld, wanneer het innen van de incassokosten langer duurt dan een jaar. Een en ander geldt overigens ook voor contractuele rente.

      Minimum incassokosten

      Bij handelscontracten als bedoeld in art. 6:119a lid 1 B.W. of art. 6:119b lid 1 B.W. geldt ingevolge Richtlijn 2011/7/EU, PbEU 2011, L 48/1 een minimum van 40 Euro (art. 6:96 lid 4 B.W.). Hiervan kan niet ten nadele van de schuldeiser worden afgeweken: oftewel een lager bedrag dan dat kan niet contractueel (bvb. in de algemene voorwaarden van de debiteur) worden bedongen. Dit bedrag is opeisbaar zodra verzuim intreedt, zonder dat ingebrekestelling nodig is. In de regel geldt bij facturen dat deze meteen opeisbaar worden zodra de op de factuur vermelde betalingstermijn is verstreken (zgn. “fatale termijn”). Zie over ingebrekestelling en verzuim ook de pagina Verzuim van de schuldenaar.

      Consumenten worden extra beschermd: de BGK worden bij een consument pas verschuldigd na sommatie (waarin ook voor deze extra kosten moet worden gewaarschuwd) (art. 6:96 lid 6 B.W.). En bij consumenten moet bij meerdere facturen zoveel mogelijk in één sommatie worden gemaand, zodat het bedrag van de minimum BGK niet gestapeld kan worden (art. 6:96 lid 7 B.W.).

      BTW over de incassokosten

      Wanneer de schuldeiser een derde inschakelt die de invordering op zich neemt, dan kan de BTW over de incassokosten ook worden gevorderd, tenzij de schuldeiser ondernemer is en de BTW kan verrekenen (art. 2 lid 3 Besluit BGK).

      Overgangsrecht Besluit BGK

      Het Besluit BGK is niet van toepassing op vorderingen terzake waarvan de schuldenaar al voor inwerkingtreding daarvan in verzuim was (art. 3 Besluit BGK).

      Incassokosten bij vordering van een buitenlandse schuldeiser

      Wanneer de schuldeiser in het buitenland gevestigd is (of wanneer anderszins internationale aspecten aan de verbintenis kleven), dan moet onderzocht worden welk recht van toepassing is. Het kan immers zijn, dat wanneer niet het Nederlandse recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen, dan ook niet de Nederlandse regels voor buitengerechtelijke kosten gelden. Zoals wanneer er een rechtskeuze is gemaakt voor het recht van één van de partijen bij een overeenkomst, of op grond van het IPR het recht van een ander land van toepassing is. Binnen de EU zal dit onderzocht moeten worden aan de hand van de EEX-Vo (zie de pagina EEX-Vo).

      Gefixeerde schadevergoeding: proceskosten en wettelijke rente

      Voor bepaalde kosten biedt de wet een regeling, die als “lex specialis” prevaleert boven (of zoals juristen zeggen: “derogeert aan”) de algemenere wettelijke bepalingen (de “lex generalis”).

      Die bepalingen houden meestal een beperking van de verhaalbare schade in, door die op een bepaalde grondslag te fixeren. Dit geldt onder meer de proceskosten en de vertragingsrente (“wettelijke rente” bij verbintenissen tot betaling van een geldsom).

      Proceskosten

      De partij wiens vordering wordt toegewezen in een procedure krijgt – in beginsel – niet de volledige proceskosten vergoed. De proceskosten vormen een afzonderlijk bestanddeel van de vergoeding van schade, dat een “gesloten systeem” is binnen de totale schadevergoeding. In goed Nederlands geldt voor de proceskosten “een carve out”. In het arrest HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek uit boedel) heeft de Hoge Raad de verhouding tussen de schadevergoeding en de proceskosten nog eens uiteen gezet.

      Lees meer HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek)

      De proceskostenveroordeling vormt een specifieke regeling die derogeert aan de bijzondere bepalingen inzake schadevergoeding. De Hoge Raad overwoog (r.o. 5.3.3):

      “Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.”

      Volledige vergoeding van de proceskosten buiten dit gesloten systeem is in uitzonderlijke gevallen wel mogelijk, maar alleen wanneer er sprake is van misbruik van (proces)recht. Zie over misbruik van procesrecht de pagina Algemene beginselen procedures. Dat neemt niet weg, dat wel contractueel kan worden bedongen, dat een partij bij niet-nakoming de volledige proceskosten moet vergoeden. Dat beding is geldig, hoewel de rechter kan matigen.

      Liquidatietarief

      De proceskosten worden in de meeste gevallen door de rechter aan de hand van het door de Rechtspraak vastgestelde “liquidatietarief”  vastgesteld op een forfaitair bedrag. Voor IE-zaken geldt een uitzondering: daar moeten de volledige proceskosten worden vergoed door de inbreukmaker. Daarnaast is de regeling niet bindend – de rechter mag er in bepaalde gevallen van afwijken en meer toewijzen. Bovendien is de regeling inzake de proceskostenveroordeling “regelend” recht: contractueel mag bedongen worden dat de volledige proceskosten vergoed moeten worden. Zie de pagina Proceskosten.

      Wettelijke rente

      Een uitzondering geldt verder voor de vertragingsschade over de vordering tot betaling van een geldsom. Daarvoor geldt de wettelijke rente. Meer hierover op de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom.

      Nadere regels voor schadevaststelling

      Art. 6:97 B.W. bepaalt, dat de rechter de schade begroot “op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is”. Medische schade zal bvb. vastgesteld moeten worden door een medisch onderzoek, waardevermindering door een taxatie, schade door geluidshinder door een technisch onderzoek enz.. Vgl. het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 oktober 2002 inzake de Gemeente Heeze-Leende, waarbij omwonenden van een bedrijf schadevergoeding van de gemeente eisten wegens langdurige geluidsoverlast. De gemeente had nagelaten toezicht te houden, er was geen Hinderwetvergunning.

      Schatting van de schade door de rechter en stelplicht gelaedeerde

      Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan kan de rechter die bepalen aan de hand van een schatting. Zie het arrest Hoge Raad 7 september 2018 (WEA Randstad Accountants/NN) waarin de Hoge Raad overweegt dat het Hof – als het eenmaal heeft geoordeeld dat er schade is geleden – de vordering niet kan afwijzen omdat die onvoldoende onderbouwd is. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 9 december 2011 (door man verkochte auto van vrouw), waarin dit ook al was beslist.

      In het arrest HR 10 december 2021 (koopster/NVM makelaar) wees het Hof de vordering van de koopster van een woning tegen de verkopend makelaar af, omdat de koopster volgens het Hof onvoldoende had gesteld om het Hof in staat te stellen de schade te schatten. De Hoge Raad casseert: in die situatie had het Hof naar een schadestaatprocedure moeten verwijzen. Zoals al meermaals eerder door de Hoge Raad beslist. In casu was de woning niet 125 m-2 maar 114 m-2 (of 117,3 m-2 volgens de Raad van Toezicht NVM). De makelaar had verzuimd de woning te meten, wat de regels van de NVM wel voorschrijven.

      De Hoge Raad overweegt – onder verwijzing naar het arrest HR 13 juli 2018 (arrest meetinstructie NVM) – als volgt:

      “Voor zover die overwegingen het oordeel zouden inhouden dat wel aannemelijk is dat schade is geleden, maar dat de vordering desondanks moet worden afgewezen omdat het hof onvoldoende gegevens had om de schade te bepalen, kan dat oordeel evenmin in stand blijven. Het hof heeft dan miskend dat het, al dan niet na nadere instructie, de schade op de voet van art. 6:97 BW had moeten schatten indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd.”

      Bij het schatten van de schade heeft de rechter een grote mate van vrijheid (Parl. Gesch. Boek 6, p. 339). De rechter moet daarbij een vergelijking maken tussen de situatie, dat het feit zich niet had voorgedaan en de huidige situatie. Bij onjuiste metrage kan dat niet simpelweg gedaan worden door het kleinere aantal meters te delen met de koopprijs, aldus HR 22 februari 2019. In het verwijzingsarrest van Hof Den Bosch 9 maart 2021 corrigeert het verwijzingshof de berekening die alleen gebaseerd was op het aantal meters door ook andere aspecten mee te wegen. De schade wordt verlaagd van EUR 20.000 naar EUR 14.500. Zie voor aansprakelijkheid van makelaars ook de pagina Aansprakelijkheid voor beroepsfouten.

      Verwijzing naar schadestaatprocedure als rechter de schade niet kan schatten

      Als de rechter dit niet in de hoofdprocedure kan begroten, kan de schadevaststelling worden verwezen naar een afzonderlijke procedure. Zie de pagina Schadestaatprocedure.

      Causaliteit (toerekening)

      De schade moet wel zijn toe te rekenen aan de aansprakelijk gestelde partij (art. 6:98 B.W.). Zie voor toerekening bij verbintenissen de pagina Gevolgen van niet nakoming van een verbintenis.

      In het verzekeringsrecht is een aparte causaliteitsleer ontwikkeld, die niet zonder meer gelijk te stellen is aan die bij wettelijke of contractuele aansprakelijkheid wegens tekortkoming in de nakoming. Zie ook de pagina Schadeverzekering.

      Daarbij geldt dat de aansprakelijke partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn (art. 6:102 B.W.). Zie ook de pagina Hoofdelijkheid.

      De rechtsactie uit “onrechtmatige daad” kent als één van de vereisten, dat de schade moet zijn veroorzaakt door het onrechtmatig handelen of nalaten van de veroorzaker (de “laedens”) van de schade. Er moet dus sprake zijn van een causaal verband.

      De juridische causaliteit is niet steeds dezelfde als de natuurkundige causaliteit. Er is in zekere mate sprake van “toerekening”: het recht kijkt achteraf naar wat er gebeurd is en probeert aan de hand van de gebeurtenissen “rechtsfeiten” te vinden, waaruit een (juridisch) oorzakelijk verband kan worden afgeleid.

      Het is dogmatisch soms verwarrend, doordat hiermee ook het element “schuld” (of verwijtbaarheid) met het criterium van “causaal verband” vermengd kan raken.

      Ook kan het oordeel over de hoogte van de aansprakelijkheid in twee fasen aan de orde komen: zowel bij de causaliteitsvraag alsook bij de vaststelling van de hoogte van de schade (de rechter kan die bij voorbeeld matigen).

      Verschillende soorten causaliteit

      Uitgangspunt van het causaliteitsvereiste is, dat er een “conditio sine qua non” verband bestaat tussen de gebeurtenissen en de schade: zou de schade ook zijn ontstaan als een bepaalde gebeurtenis (een handeling of nalaten van de aansprakelijk gestelde partij) niet had plaatsgevonden? Bovendien moet van elk onderdeel van de geclaimde schade vaststaan, dat die in verband staat met de oorzaak waarop de aansprakelijkheid wordt gestoeld (art. 6:98 B.W.).

      Er worden verschillende soorten causaliteit onderscheiden:

      Alternatieve causaliteit

      Van alternatieve causaliteit is sprake, wanneer er meerdere gebeurtenissen zijn, die de schade ieder voor zich hebben kunnen veroorzaken. Voor die situatie bepaalt art. 6:99 B.W., dat ieder van de veroorzakers aansprakelijk is voor de gehele schade, tenzij hij kan bewijzen dat een deel van de schade al voordien bestond.

      Dit deed zich voor in het arrest HR X/AMEV d.d. 31 januari 2003. De verzekeraars zocht regres op de daders van een brandstichting voor de schade aan een gebouw. Dezelfde nacht was in dat gebouw door anderen ook brand gesticht. De Hoge Raad bekrachtigde het oordeel van het Hof, dat de gehele schade voor rekening van de aanstichters van de tweede brand kwam, omdat aannemelijk was dat de schade voornamelijk door hen was veroorzaakt.

      Proportionele causaliteit

      Wanneer niet met zekerheid kan worden vastgesteld, door welke oorzaken een schade is veroorzaakt, dan kan dit reden zijn om de aansprakelijkheid toe te rekenen op basis van een inschatting van de mate waarin een bepaalde oorzaak aan de schade heeft bijgedragen. Deze redenering is toegepast in het arrest Nefalit/Erven Karamus d.d. 31 maart 2006. In die zaak was de werknemer Karamus overleden aan de gevolgen van jarenlange blootstelling aan asbest. Op de werkgever Nefalit rustte de bijzondere zorgplicht om werknemers niet aan een dergelijk risico bloot te stellen. Omdat Karamus echter ook stevig rookte, werd de oorzaak (en daarmee de schade) verdeeld over deze twee oorzaken van zijn overlijden.

      De Hoge Raad overwoog daarbij wel, dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast.

      In het arrest Fortis/Bourgonje d.d. 24-12-2010 overwoog de Hoge Raad dat de regel van Nefalit/Erven Karamus zorgvuldig getoetst moet worden aan de feiten. In die casus ging het om de bijzondere zorgplicht van de bank jegens een client van de bank die verlies leed bij beleggingen. Het verweer van de bank was, dat dit een zeer ervaren belegger was, die bovendien blijkens diens instructies aan de bank zeer eigenzinnig was. Ook wanneer de bank nog eens extra had gewaarschuwd, dan zou deze belegger zich daar vermoedelijk niets van hebben aangetrokken. De Hoge Raad vond dat dit verweer nader onderzocht moest worden, voordat geconcludeerd mocht worden tot proportionele causaliteit en dus verdeling van de schade over de bank en de eigenzinnige belegger.

      Groepsaansprakelijkheid

      Wanneer niet precies kan worden vastgesteld, wie de veroorzaker (dader) is omdat er meerdere veroorzakers (daders) zijn, dan wordt de schade aan ieder van hen toegerekend (art. 6:99 B.W.). Hierbij speelt ook het leerstuk van groepsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (art. 6:166 B.W.). Zie de pagina Algemene bepalingen onrechtmatige daad.

      Voordeelstoerekening

      Wanneer de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt behalve nadeel ook voordeel voor de benadeelde heeft meegebracht, dan wordt die in mindering gebracht (art. 6:100 B.W.).

      Eigen schuld benadeelde

      Als de benadeelde zelf ook schuld heeft aan de schade, dan wordt de aansprakelijkheid evenredig verdeeld (art. 6:101 lid 1 B.W.). Zie het arrest HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraatunit).

      Lees meer over HR 21 september 2007 (paprikateler/leverancier substraat)

      In dit arrest overweegt de Hoge Raad (r.o. 5.3):

      “Uit deze overwegingen blijkt dat het hof heeft aangenomen dat de schade van [eiseres] voor een deel kan worden toegerekend aan een omstandigheid (haar foutieve handelen) die voor haar rekening komt, en dat het hof op grond daarvan heeft geoordeeld dat de schade over beide partijen dient te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en dat dit meebrengt dat de vergoedingsplicht van [verweerster] dient te worden bepaald op 50% van de schade. Volgens het hof is dit ook in overeenstemming met een verdeling naar billijkheid wegens de ernst van de aan beide zijden gemaakte “fouten”, waarbij het hof het gebrek aan de installatie als “fout” van [verweerster] aanmerkt. Het hof heeft aldus de juiste maatstaven gehanteerd.”

      In het arrest HR 20 mei 2022 (Peterson c.s./European Bulk Services) formuleert de Hoge Raad de wijze, waarop de rechter de zgn. ‘billijkheidscorrectie’ moet toepassen. Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof dit op juiste wijze heeft gedaan en zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd. Zie onder meer HR 16 oktober 2020 (AHP Manufacturing), r.o. 3.1.2.

      Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Vgl. HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1745 (Van Keulen/Trias), rov. 3.5-3.6; HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1933, rov. 3.5; HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2009, rov. 3.3.1, 3.4 en 3.5.1.

      Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Vgl. HR 8 juli 2011 (Zürich Versicherungsgesellschaft/verkeersslachtoffer), rov. 3.6.

      Toerekening omstandigheden bij zaakschade wanneer zaak bij derde in beheer is

      Lid 2 bepaalt, dat wanneer er sprake is van zaaksbeschadiging, en de zaak werd gehouden door een derde, toerekening van diens handelen ook aan de benadeelde wordt toegerekend. Bij voorbeeld als iemand met jouw hond gaat wandelen en de hond raakt gewond, dan worden omstandigheden die verband houden met de schade, die aan jou als eigenaar zijn toe te rekenen zijn, ook aan jou als benadeelde toegerekend. Bij voorbeeld als je niet goed hebt uitgelegd hoe met de hond om te gaan, of als je geen riem hebt meegegeven.

      Schadevergoeding in geld of in andere vorm

      Schadevergoeding wordt in principe toegekend in geld, maar de rechter kan ook een andere vorm voorschrijven (art. 6:103 B.W.). Als de veroorzaker door het schadetoebrengende feit voordeel heeft genoten, dan kan de rechter de schadevergoeding ook vaststellen op dat door de veroorzaker genoten voordeel (art. 6:103 B.W.). Hierbij valt met name te denken aan het voordeel door onrechtmatige concurrentie.

      Begroting van de schade op het verkregen voordeel

      Als de veroorzaker door het schadetoebrengende feit voordeel heeft genoten, dan kan de rechter de schadevergoeding ook vaststellen op dat door de veroorzaker genoten voordeel (art. 6:104 B.W.). Hierbij valt bvb. te denken aan het voordeel door onrechtmatige concurrentie, of voordeel door illegale onderhuur.

      In HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder) heeft de Hoge Raad de werking van deze bepaling nader toegelicht.

      Lees overwegingen HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder)

      Het betrof in dat geval illegale onderhuur door de huurder. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.6):

      “Art. 6:104 BW geeft niet aan degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd, een “vordering tot winstafdracht”, doch verleent aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om, ingeval schadevergoeding is gevorderd, de schade te begroten op het bedrag van de door dit handelen of die wanprestatie genoten winst of op een gedeelte daarvan. Art. 6:104 BW vormt blijkens zijn plaatsing, zijn bewoordingen en zijn parlementaire geschiedenis een uitwerking voor een bijzonder geval van de algemene regel van art. 6:97 BW. De bepaling brengt mee dat niet noodzakelijk is dat concreet nadeel door de benadeelde wordt aangetoond; voldoende is dat de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is. In een en ander ligt besloten dat de rechter niet tot toepassing van art. 6:104 kan overgaan, indien de aangesprokene aannemelijk maakt dat door de gedragingen waarvoor hij aansprakelijk gesteld wordt, geen schade kan zijn ontstaan. (Vgl. HR 24 december 1993, nr. 15188, LJN ZC1202, NJ 1995, 421 en HR 16 juni 2006, nr. C04/327, LJN AU8940, NJ 2006, 585.)

      Aangezien de wijze van schadebegroting waarin art. 6:104 voorziet niet, ook niet mede, het karakter heeft van een punitieve maatregel – zoals blijkens het arrest van het BenGH van 24 oktober 2005, nr. A2004/5, LJN AW2551, NJ 2006, 442 (rov. 11) wel het geval is met de vordering tot winstafdracht van (thans:) art. 2.21 lid 4 BVIE – behoort de rechter bij de toepassing van dit voorschrift in zoverre terughoudendheid in acht te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Mede gelet op het niet-punitieve karakter van de voorziening gelden voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht op de voet van art. 6:104 niet meer of andere vereisten dan ingevolge art. 6:162 of 6:74 BW voor toewijzing van schadevergoeding in het algemeen (vgl. HR 16 juni 2006, hiervoor aangehaald). Dat brengt onder meer mee dat het schadetoebrengende handelen aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend op de voet van art. 6:162 lid 3 onderscheidenlijk art. 6:75 BW, en dat tussen dat handelen en de schade naast condicio sine qua non-verband tevens voldoende verband als bedoeld in art. 6:98 BW bestaat. In het bijzonder is voor toepassing van art. 6:104 niet een bijzondere mate van verwijtbaarheid van het schadetoebrengende handelen vereist. Wel mag de rechter bij beantwoording van de vraag of hij toepassing zal geven aan art. 6:104, en zo ja, of hij de schade op het volledige bedrag van de winst zal begroten, aan de mate van verwijtbaarheid gewicht toekennen.”

      Voor de toekenning van schade door begroting op (een gedeelte van) de winst die is gemaakt door de partij, die toerekenbaar tekort is geschoten, is niet van belang of de benadeelde partij die winst zelf had kunnen realiseren, aldus de Hoge Raad.

      Lees r.o. 3.7 van HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder)

      De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.7):

      “Onjuist is de opvatting dat de in art. 6:104 bedoelde winst betrekking moet hebben op winst die de benadeelde zelf had kunnen realiseren. Deze bepaling behelst immers, ook in een geval als het onderhavige waarin het gaat om het ‘onbevoegd uitbaten van een zaak door een houder’, een begroting van schade van de benadeelde die mede kan bestaan in ander nadeel dan gederfde winst.

      Voorts kan in zijn algemeenheid niet de eis gesteld worden dat (de rechter motiveert dat) de ingevolge art. 6:104 op te leggen schadevergoeding in een reële verhouding staat tot de daadwerkelijk geleden schade. Deze bepaling leent zich immers juist voor toepassing in gevallen waarin niet vastgesteld kan worden wat de omvang van de daadwerkelijk geleden schade is, gelijk ook het hof in dit geval (in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld dat de door de contractueel verboden onderverhuur aan Ymere toegebrachte schade naar zijn aard niet in concreto is vast te stellen, evenmin als de mate waarin [eiseres] aan het ontstaan van die schade heeft bijgedragen. Dit neemt overigens niet weg dat de rechter, zoals hiervoor in 3.6 overwogen, bij de toepassing van art. 6:104 vanwege het niet-punitieve karakter daarvan in zoverre terughoudendheid in acht behoort te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de rechter de schade in beginsel begroot op een door hem te bepalen gedeelte van de winst. Het hof heeft evenwel niet blijk gegeven dat te hebben miskend.”

      Zie ook het arrest van de Hoge Raad in de Antilliaanse zaak HR 18 juni 2010 (Setel/AVR Holding). Art. 6:104 BWNA, dat toen nog gold voor Curacao, was op dat moment gelijkluidend aan art. 6:104 B.W. (zie thans art. 6:104 BW BES).

      Immateriële schadevergoeding, shockschade, gederfd inkomen en nabestaanden

      Art. 6:106 B.W. heeft een speciale aanspraak voor immateriële schade in geval van opzettelijke toebrengen van schade en bij lichamelijk letsel, of schade in eer of goede naam. Die laatste aanspraak heeft ook de echtgenoot van een overledene, wiens eer of goede naam wordt geschaad.

      Art. 6:107 B.W. geeft de derde die kosten heeft gemaakt door een gebeurtenis waarbij een ander lichamelijke of geestelijke schade heeft geleden een eigen recht op vergoeding van die kosten.

      Sinds 1 januari 2019 is de regeling inzake affectieschade van kracht (Stb. 2018, 132 en Stb. 2018, 339). In het gewijzigde art. 107 B.W. wordt ook schade toegekend aan naasten, die immaterieel schade hebben geleden door affectieschade aan een (geestelijk of lichamelijk) gekwetste (art. 6:107 B.W.) naaste, of in geval van overlijden van een naaste (art. 6:108 B.W.).

      Art. 6:107a B.W. geeft de gelaedeerde aanspraak op vergoeding van gederfd loon. Als de werknemer echter doorbetaald wordt, dan houdt de rechter daarmee rekening (lid 1). Daar staat tegenover dat de werkgever de kosten van loondoorbetaling zelf ook kan verhalen (lid 2), evenals de kosten van nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 658a van Boek 7 (lid 3). De beperking van lid 2 is (mij) enigszins onduidelijk.

      Ook hebben bepaalde nabestaanden van een door toedoen van een laedens overledene aanspraak op – kort gezegd – gemist levensonderhoud en de begrafeniskosten (art. 6:108 B.W.).

      Onder omstandigheden kan aan omstanders, die geestelijk letsel hebben gekregen doordat zij getuige zijn van een ernstig voorval dat iemand anders is overkomen, ook schade vorderen voor hun schade. Dit noemt men “shockschade”. De Hoge Raad heeft een dergelijke schade voor het eerst toegekend in het zgn. Taxibus-arrest. d.d. 22 februari 2002. De Hoge Raad heeft deze schade gegrond op art. 6:106 lid 1 aanhef en sub b B.W..

      Rechterlijke matiging

      De rechter kan de hoogte van de schadevergoeding op gronden van redelijkheid en billijkheid matigen (art. 6:109 B.W.). De wet noemt daarbij een aantal omstandigheden, die mee kunnen wegen:

      – de aard van de aansprakelijkheid

      – de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en

      – hun beider draagkracht

      Deze opsomming is niet enumeratief bedoeld, de rechter kan alle omstandigheden van het geval meewegen.

      De wetgever kan voorts maximumbedragen voor bepaalde schades vaststellen, om ervoor te zorgen dat het risico verzekerbaar blijft (art. 6:110 B.W.).

      Letsel bij verkeersongelukken

      In de verkeerswetgeving is voorts een speciale schadeverdeling vastgesteld bij ongevallen tussen motorvoertuigen en voetgangers. Die komt er op neer, dat de bestuurder van het motorvoertuig in beginsel altijd voor 50% aansprakelijk is. Dit is een rechts-politieke keuze die verband houdt met de verplichte motorrijtuigenverzekering.

      Rechtspraak

      Buitengerechtelijke kosten

      HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek uit boedel) – de regeling van art. 241 Rv. inzake de proceskostenveroordeling is een lex specialis, die derogeert aan de bepalingen inzake de vergoeding van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 aanhef en sub b en c B.W..

      HR 26 september 2014 (NJ 2015, 84) – de kosten van een no cure no pay afspraak kunnen ook worden begrepen in de veroordeling.

      HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon) – het Hof ging ten onrechte niet in op de stelling van Aegon, dat een deel van het onderzoek naar de oorzaak van de brand nodeloos is gemaakt doordat Pejori c.s. haar op het verkeerde been had gezet, en de daaraan verbonden vordering tot vergoeding van (een deel van) de onderzoekskosten en de buitengerechtelijke kosten. De vergoeding van die schade kan mede worden gebaseerd op de (zelfstandige) grondslag van onrechtmatige daad of wanprestatie.

      Begroting van de schade door de rechter

      Hoge Raad 7 september 2018 (WEA Randstad Accountants/NN) – Het hof had nu het kennelijk van oordeel was dat er wel sprake was van schade, maar de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd. De Hoge Raad verwijst mede naar zijn arrest van 9 december 2011 (door man verkochte auto van vrouw).

      HR 18 juni 2010 (Ymere/huurder) – de rechter kan de schade van de benadeelde op grond van art. 6:104 B.W. begroten op (een gedeelte van) de door de partij die toerekenbaar in de nakoming is tekort geschoten, of die de schadeveroorzaker is bij onrechtmatige daad. Dit is een bevoegdheid van de rechter; er is in het algemeen niet een vorderingsrecht tot winstafdracht (zoals bvb. bepaald in art. 2.21 lid 4 BVIE). Deze bevoegdheid is niet bedoeld als straf (geen punitief karakter). Niet relevant is of de benadeelde die winst zelf had kunnen maken.

      Reputatieschade

      Rb. Oost-Brabant 16 januari 2019 (beledigde BN-er/BN-er) – BN-er die in de media verkondigde sekspoppen te willen produceren en daarbij een andere BN-er met name noemde als één van de modellen voor de poppen veroordeeld tot EUR 2.000 schadevergoeding wegens reputatieschade .

      Auteur & Last edit

      [MdV, 21-10-2017; laatste bewerking 30-06-2022]

      Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding (Afd. 10, Titel 1, Boek 6 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!