Pagina inhoud

    HR 20 mei 2022 (Peterson/EBS)

    Aansprakelijkheid van de bewaargever voor in bewaring gegeven zaken

    In het arrest HR 20 mei 2022 (Peterson c.s./European Bulk Services) stelde de bewaargever, dat hij niet gehouden was de door de bewaarnemer geleden schade te vergoeden, omdat de bewaarnemer niet aan zijn zorgplicht ex art. 7:602 B.W. met betrekking tot de bewaarde zaak had voldaan, dan wel omdat de bewaargever tekort was geschoten in zijn verplichting de zaak terug te geven (art. 7:605 B.W.). Zie ook de kennisbank pagina Bewaarneming.

    In dit arrest komen drie onderwerpen aan de orde

    In dit arrest komen drie kwesties aan de orde. Allereerst de aansprakelijkheid van de bewaargever voor schade, die de bewaarnemer lijdt die wordt veroorzaakt door de in bewaring gegeven zaken. Daarnaast de toerekening van een deel van die schade wegens eigen schuld. En tot slot de vernietiging van algemene voorwaarde wanneer de wederpartij een ‘grote onderneming’ is.

    Feiten van HR 20 mei 2022 (Peterson/EBS)

    Peterson ABL had voor Essent houtpellets in bewaring gegeven aan European Bulk Services (EBS), die deze in een silo had opgeslagen. De oorzaak van de brand was broei in de houtpellets.

    Hierdoor was grote schade ontstaan, zowel aan de partij houtpellets als aan de silo van EBS.

    Het Hof heeft Peterson ABL veroordeeld tot vergoeding aan EBS van 1/3 deel van de door EBS geleden schade, en voor recht verklaard dat Peterson ABL verplicht is om EBS te vrijwaren voor aanspraken van Essent verband houdende met de brand in de silo, voor zover die aanspraken het bedrag € 67.067,03 te boven gaan. Het heeft EBS veroordeeld tot vergoeding aan Essent ET van € 67.067,03, met dien verstande dat voor zover EBS aan Peterson ABL heeft betaald zij jegens Essent ET zal zijn gekweten, en omgekeerd.

    Peterson klaagt, dat het Hof ten onrechte de gestelde tekortkoming van EBS in de zorgplicht voor de bewaarde zaken niet heeft meegewogen. Ook heeft EBS de zaken niet tijdig afgegeven, stelt Peterson.

    Het oordeel van de Hoge Raad

    De Hoge Raad wijst die stelling van de hand. De Hoge Raad overwoog, verwijzend naar Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 394 (r.o. 3.3.2):

    “Art. 7:601 lid 3 BW bepaalt dat de bewaargever aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden. Bij laatstgenoemde schade gaat het volgens de toelichting op de bepaling onder meer om de schade die de zaak door haar enkele aanwezigheid bij de bewaarnemer veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat zij ontploft. In de toelichting wordt opgemerkt dat de bepaling de schade voor risico van de bewaargever laat, in wiens belang de bewaargeving plaatsvindt, ook voor het geval dat de schade een gevolg is van een gebrek dat de bewaargever niet kende of behoorde te kennen.

    Voor aansprakelijkheid van de bewaargever is dus voldoende dat causaal verband bestaat tussen de schade en de aanwezigheid van de bewaarde zaak. De tekst, de toelichting en de strekking van de bepaling bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat geen verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 7:601 lid 3 BW bestaat indien de bewaarnemer niet voldoet aan zijn zorgplicht van art. 7:602 BW of aan zijn verplichting tot teruggave van de zaak op grond van art. 7:605 BW.

    Wel kan, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de bewaarnemer kan worden toegerekend, de verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW worden verminderd of vervallen, zoals het hof ook heeft onderkend.”

    Vermindering van de aansprakelijkheid wegens eigen schuld bewaarnemer

    Peterson klaagt verder dat het Hof niet inzichtelijk gemaakt heeft, op welke wijze het Hof tot de vermindering van de vergoedingsplicht op grond van art. 6:101 lid 1 B.W. is gekomen. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging op basis van de vier volgens het hof relevante factoren leidde, en tot welke aanpassing van dit percentage toepassing van de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden.

    De Hoge Raad wijst ook deze klacht van de hand (r.o. 3.5.2):

    “De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.

    Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.”

    De Hoge Raad verwijst voor deze criteria naar het arrest HR 16 oktober 2020 (Wyeth/varkensboer) inzake schade als gevolg van MPA (een hormoon dat restproduct is van de productie van anticonceptie pillen) in het varkensvoer waardoor het bedrijf van de varkensboer werd gesloten (r.o. 3.1.2).

    De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof deze criteria juist heeft toegepast, en het oordeel voor het overige niet kan toetsen omdat dit verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Zie ook de kennisbank pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding inzake de eigen schuld van de benadeelde.

    Geen vernietiging algemene voorwaarden EBS (grote wederpartij)

    Peterson trachtte ook om de algemene voorwaarden (waarschijnlijk wordt bedoeld: een beding daarin) te vernietigen. Het Hof wees dit van de hand, omdat Peterson behoorde tot een groep en aldus aan te merken was als een ‘grote onderneming’.

    Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de financiële gegevens van Peterson ABL laatstelijk zijn gepubliceerd in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson’s Havenbedrijf B.V. niet voldoende is om te kunnen aannemen dat ten aanzien van Peterson ABL ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast, zoals bedoeld in art. 6:235 lid 1, onder a, BW. Daarvoor is vereist dat ten aanzien van Peterson ABL ook aan de overige vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan, aldus het onderdeel.

    De Hoge Raad wijst deze klacht ook van de hand. De Hoge Raad licht toe, dat de strekking van deze bepalingen blijkens de wetsgeschiedenis is een eenvoudig criterium aan te reiken. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.1.3):

    “Uit de hiervoor in 3.1.2 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de vernietigingsmogelijkheid van art. 6:233 BW in verbinding met art. 6:234 BW heeft willen uitsluiten voor de wederpartij die feitelijk een jaarrekening publiceert, hetzij zelfstandig, hetzij met toepassing van art. 2:403 lid 1 BW in groepsverband.

    In het licht van de in de toelichting geuite wens bewijsproblemen te voorkomen door het hanteren van een criterium waarvan eenvoudig is te controleren of eraan is voldaan, moet de bepaling aldus worden uitgelegd, dat het voor uitsluiting van de vernietigingsmogelijkheid voldoende is dat de jaarrekening – in voorkomend geval in de vorm van een geconsolideerde jaarrekening op de voet van art. 2:403 lid 1 BW – daadwerkelijk is openbaar gemaakt. Anders dan het onderdeel verdedigt, is dus niet vereist dat aan alle vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan.”

    Zie ook de kennisbank pagina Algemene voorwaarden.

    [MdV, 10-04-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2022:719

    Hoge Raad

    20-05-2022

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 20 mei 2022 (Peterson/EBS)

      Aansprakelijkheid van de bewaargever voor in bewaring gegeven zaken

      In het arrest HR 20 mei 2022 (Peterson c.s./European Bulk Services) stelde de bewaargever, dat hij niet gehouden was de door de bewaarnemer geleden schade te vergoeden, omdat de bewaarnemer niet aan zijn zorgplicht ex art. 7:602 B.W. met betrekking tot de bewaarde zaak had voldaan, dan wel omdat de bewaargever tekort was geschoten in zijn verplichting de zaak terug te geven (art. 7:605 B.W.). Zie ook de kennisbank pagina Bewaarneming.

      In dit arrest komen drie onderwerpen aan de orde

      In dit arrest komen drie kwesties aan de orde. Allereerst de aansprakelijkheid van de bewaargever voor schade, die de bewaarnemer lijdt die wordt veroorzaakt door de in bewaring gegeven zaken. Daarnaast de toerekening van een deel van die schade wegens eigen schuld. En tot slot de vernietiging van algemene voorwaarde wanneer de wederpartij een ‘grote onderneming’ is.

      Feiten van HR 20 mei 2022 (Peterson/EBS)

      Peterson ABL had voor Essent houtpellets in bewaring gegeven aan European Bulk Services (EBS), die deze in een silo had opgeslagen. De oorzaak van de brand was broei in de houtpellets.

      Hierdoor was grote schade ontstaan, zowel aan de partij houtpellets als aan de silo van EBS.

      Het Hof heeft Peterson ABL veroordeeld tot vergoeding aan EBS van 1/3 deel van de door EBS geleden schade, en voor recht verklaard dat Peterson ABL verplicht is om EBS te vrijwaren voor aanspraken van Essent verband houdende met de brand in de silo, voor zover die aanspraken het bedrag € 67.067,03 te boven gaan. Het heeft EBS veroordeeld tot vergoeding aan Essent ET van € 67.067,03, met dien verstande dat voor zover EBS aan Peterson ABL heeft betaald zij jegens Essent ET zal zijn gekweten, en omgekeerd.

      Peterson klaagt, dat het Hof ten onrechte de gestelde tekortkoming van EBS in de zorgplicht voor de bewaarde zaken niet heeft meegewogen. Ook heeft EBS de zaken niet tijdig afgegeven, stelt Peterson.

      Het oordeel van de Hoge Raad

      De Hoge Raad wijst die stelling van de hand. De Hoge Raad overwoog, verwijzend naar Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 394 (r.o. 3.3.2):

      “Art. 7:601 lid 3 BW bepaalt dat de bewaargever aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden. Bij laatstgenoemde schade gaat het volgens de toelichting op de bepaling onder meer om de schade die de zaak door haar enkele aanwezigheid bij de bewaarnemer veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat zij ontploft. In de toelichting wordt opgemerkt dat de bepaling de schade voor risico van de bewaargever laat, in wiens belang de bewaargeving plaatsvindt, ook voor het geval dat de schade een gevolg is van een gebrek dat de bewaargever niet kende of behoorde te kennen.

      Voor aansprakelijkheid van de bewaargever is dus voldoende dat causaal verband bestaat tussen de schade en de aanwezigheid van de bewaarde zaak. De tekst, de toelichting en de strekking van de bepaling bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat geen verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 7:601 lid 3 BW bestaat indien de bewaarnemer niet voldoet aan zijn zorgplicht van art. 7:602 BW of aan zijn verplichting tot teruggave van de zaak op grond van art. 7:605 BW.

      Wel kan, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de bewaarnemer kan worden toegerekend, de verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW worden verminderd of vervallen, zoals het hof ook heeft onderkend.”

      Vermindering van de aansprakelijkheid wegens eigen schuld bewaarnemer

      Peterson klaagt verder dat het Hof niet inzichtelijk gemaakt heeft, op welke wijze het Hof tot de vermindering van de vergoedingsplicht op grond van art. 6:101 lid 1 B.W. is gekomen. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging op basis van de vier volgens het hof relevante factoren leidde, en tot welke aanpassing van dit percentage toepassing van de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden.

      De Hoge Raad wijst ook deze klacht van de hand (r.o. 3.5.2):

      “De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.

      Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.”

      De Hoge Raad verwijst voor deze criteria naar het arrest HR 16 oktober 2020 (Wyeth/varkensboer) inzake schade als gevolg van MPA (een hormoon dat restproduct is van de productie van anticonceptie pillen) in het varkensvoer waardoor het bedrijf van de varkensboer werd gesloten (r.o. 3.1.2).

      De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof deze criteria juist heeft toegepast, en het oordeel voor het overige niet kan toetsen omdat dit verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Zie ook de kennisbank pagina Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding inzake de eigen schuld van de benadeelde.

      Geen vernietiging algemene voorwaarden EBS (grote wederpartij)

      Peterson trachtte ook om de algemene voorwaarden (waarschijnlijk wordt bedoeld: een beding daarin) te vernietigen. Het Hof wees dit van de hand, omdat Peterson behoorde tot een groep en aldus aan te merken was als een ‘grote onderneming’.

      Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de financiële gegevens van Peterson ABL laatstelijk zijn gepubliceerd in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson’s Havenbedrijf B.V. niet voldoende is om te kunnen aannemen dat ten aanzien van Peterson ABL ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast, zoals bedoeld in art. 6:235 lid 1, onder a, BW. Daarvoor is vereist dat ten aanzien van Peterson ABL ook aan de overige vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan, aldus het onderdeel.

      De Hoge Raad wijst deze klacht ook van de hand. De Hoge Raad licht toe, dat de strekking van deze bepalingen blijkens de wetsgeschiedenis is een eenvoudig criterium aan te reiken. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.1.3):

      “Uit de hiervoor in 3.1.2 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de vernietigingsmogelijkheid van art. 6:233 BW in verbinding met art. 6:234 BW heeft willen uitsluiten voor de wederpartij die feitelijk een jaarrekening publiceert, hetzij zelfstandig, hetzij met toepassing van art. 2:403 lid 1 BW in groepsverband.

      In het licht van de in de toelichting geuite wens bewijsproblemen te voorkomen door het hanteren van een criterium waarvan eenvoudig is te controleren of eraan is voldaan, moet de bepaling aldus worden uitgelegd, dat het voor uitsluiting van de vernietigingsmogelijkheid voldoende is dat de jaarrekening – in voorkomend geval in de vorm van een geconsolideerde jaarrekening op de voet van art. 2:403 lid 1 BW – daadwerkelijk is openbaar gemaakt. Anders dan het onderdeel verdedigt, is dus niet vereist dat aan alle vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan.”

      Zie ook de kennisbank pagina Algemene voorwaarden.

      [MdV, 10-04-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2022:719

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!