Afwezigheid, vermissing en vaststelling van overlijden (Titel 18, Boek 1 B.W.)
Inleiding afwezigheid, vermissing en vaststelling overlijden van personen
Wanneer iemand “met de Noorderzon” verdwijnt en zijn bezittingen onbeheerd achterlaat, dan kan de rechter een bewindvoerder aanwijzen om die goederen in beheer te nemen. Is iemand vermist, dan kunnen er onder andere erfrechtelijke problemen optreden. Uiteindelijk kan de rechter bepalen, dat iemand die al lange tijd vermist is – maar wiens lichaam niet is gevonden – is overleden, om zo de personen- en familierechtelijke gevolgen van de positie van die persoon in het gerede te brengen. De regeling voor deze maatregelen zijn te vinden in Titel 18 van Boek 1 B.W..
De wet kent drie Afdelingen waarin een en ander is geregeld:
Afd. 1 Onderbewindstelling in geval van afwezigheid (art. 1:409 B.W. tot en met art. 1:411 B.W.);
Afd. 2 Personen wier bestaan onzeker is (art. 1:412 B.W. tot en met art. 1:425 B.W.);
Afd. 3 Vaststelling van overlijden in bepaalde gevallen (art. 1:426 B.W. tot en met art. 1:430 B.W.).
Vaststelling rechtsvermoeden van overlijden
Op verzoek van de belanghebbenden kan de rechter – na oproeping van de vermiste – vaststellen, dat er sprake is van het rechtsvermoeden van overlijden van een vermiste persoon (art. 1:413 B.W.). De vermiste wordt alsdan verklaard vermoedelijk te zijn overleden, waarbij een termijn van vijf jaar dient te worden aangehouden, tenzij er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de vermiste dood is; dan geldt een termijn van een jaar.
In het recent gepubliceerde arrest HR 5 januari 1979 besliste de Hoge Raad, dat de wetgever bij de vaststelling van de datum van overlijden niet de mogelijkheid heeft willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. De Hoge Raad overwoog:
“Weliswaar laat artikel 414 lid 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toe, als dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden een dag vast te stellen die enige tijd ligt na de dag volgend op die van de laatste tijding van zijn leven. Maar hiermee heeft de wetgever niet de mogelijkheid willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. Een andere opvatting zou, met name bij toepassing van de tabellen van levensverwachting in geval van vermissing van een op de dag van de laatste levenstijding nog jeugdige persoon, ertoe kunnen leiden dat de rechter een in de toekomst gelegen dag als dag van vermoedelijk overlijden zou moeten vaststellen, wat zowel met de letter als met de strekking van de betreffende bepaling in strijd is. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan, dat de ‘’enige tijd’’ na de laatste levenstijding, bedoeld in artikel 414 lid 4, niet de in artikel 413 lid 2 genoemde tijdruimten kan overschrijden.”
De beslissing van de rechter geldt als bindend bewijs, dat de vermiste is overleden (art. 1:417 lid 2 B.W.). Na de vaststelling van het vermoeden van overlijden treden de normale erfrechtelijke gevolgen in.
Duikt de vermiste toch weer op, dan kan die zijn vermogen weer opeisen en rekening en verantwoording vorderen (art. 1:422 B.W.).
Deze Titel wordt nog nader uitgewerkt.
Auteur & Last edit
[MdV, 3-11-2020]
Afwezigheid, vermissing en vaststelling van overlijden (Titel 18, Boek 1 B.W.)
Inleiding afwezigheid, vermissing en vaststelling overlijden van personen
Wanneer iemand “met de Noorderzon” verdwijnt en zijn bezittingen onbeheerd achterlaat, dan kan de rechter een bewindvoerder aanwijzen om die goederen in beheer te nemen. Is iemand vermist, dan kunnen er onder andere erfrechtelijke problemen optreden. Uiteindelijk kan de rechter bepalen, dat iemand die al lange tijd vermist is – maar wiens lichaam niet is gevonden – is overleden, om zo de personen- en familierechtelijke gevolgen van de positie van die persoon in het gerede te brengen. De regeling voor deze maatregelen zijn te vinden in Titel 18 van Boek 1 B.W..
De wet kent drie Afdelingen waarin een en ander is geregeld:
Afd. 1 Onderbewindstelling in geval van afwezigheid (art. 1:409 B.W. tot en met art. 1:411 B.W.);
Afd. 2 Personen wier bestaan onzeker is (art. 1:412 B.W. tot en met art. 1:425 B.W.);
Afd. 3 Vaststelling van overlijden in bepaalde gevallen (art. 1:426 B.W. tot en met art. 1:430 B.W.).
Vaststelling rechtsvermoeden van overlijden
Op verzoek van de belanghebbenden kan de rechter – na oproeping van de vermiste – vaststellen, dat er sprake is van het rechtsvermoeden van overlijden van een vermiste persoon (art. 1:413 B.W.). De vermiste wordt alsdan verklaard vermoedelijk te zijn overleden, waarbij een termijn van vijf jaar dient te worden aangehouden, tenzij er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de vermiste dood is; dan geldt een termijn van een jaar.
In het recent gepubliceerde arrest HR 5 januari 1979 besliste de Hoge Raad, dat de wetgever bij de vaststelling van de datum van overlijden niet de mogelijkheid heeft willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. De Hoge Raad overwoog:
“Weliswaar laat artikel 414 lid 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toe, als dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden een dag vast te stellen die enige tijd ligt na de dag volgend op die van de laatste tijding van zijn leven. Maar hiermee heeft de wetgever niet de mogelijkheid willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. Een andere opvatting zou, met name bij toepassing van de tabellen van levensverwachting in geval van vermissing van een op de dag van de laatste levenstijding nog jeugdige persoon, ertoe kunnen leiden dat de rechter een in de toekomst gelegen dag als dag van vermoedelijk overlijden zou moeten vaststellen, wat zowel met de letter als met de strekking van de betreffende bepaling in strijd is. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan, dat de ‘’enige tijd’’ na de laatste levenstijding, bedoeld in artikel 414 lid 4, niet de in artikel 413 lid 2 genoemde tijdruimten kan overschrijden.”
De beslissing van de rechter geldt als bindend bewijs, dat de vermiste is overleden (art. 1:417 lid 2 B.W.). Na de vaststelling van het vermoeden van overlijden treden de normale erfrechtelijke gevolgen in.
Duikt de vermiste toch weer op, dan kan die zijn vermogen weer opeisen en rekening en verantwoording vorderen (art. 1:422 B.W.).
Deze Titel wordt nog nader uitgewerkt.
Auteur & Last edit
[MdV, 3-11-2020]
Afwezigheid, vermissing en vaststelling van overlijden (Titel 18, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!