Pagina inhoud

    Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouder(s) (Afd. 3, Titel 14, Boek 1 B.W.)

    Inleiding gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouder(s)

    In Afd. 3, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de wettelijke regeling inzake de gezagsuitoefening door de ouders – of als slechts één ouder het gezag heeft – ouder over het minderjarige kind. De Afdeling omvat 6 bepalingen (art. 1:253n B.W. tot en met art. 1:253s B.W.).

    Het gezamenlijk gezag van ouders binnen en buiten huwelijk en het gezag van één ouder na scheiding (Par. 1)

    Beëindiging gezamenlijk gezag

    De niet (of niet meer) gehuwde ouders kunnen de rechter gezamenlijk of individueel verzoeken het gezamenlijke gezag te beëindigen van één van hen (art. 1:253n lid 1 B.W.). Dit geldt in de gevallen dat het gezag na scheiding van rechtswege is blijven bestaan, het gezag na registratie is blijven bestaan of na (beëindiging van) ontzetting van een ouder uit het gezag. Het verzoek zal slechts worden toegewezen indien na de aanvang van het gezamenlijke gezag de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

    In verband met de op 22 maart 2022 aangenomen wetswijziging inzake automatisch gezamenlijk ouderlijk gezag na erkenning van een kind bij samenwonende ouders wordt in artikel 253n, eerste lid, na «artikelen 251, tweede lid,»ingevoegd «251b, eerste lid,». De datum van inwerkingtreding moet nog vastgesteld worden. Zie over deze wetswijziging nader de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

    Art. 1:253n lid 2 B.W. verklaart art. 1:251a lid 1 en 3 B.W. van overeenkomstige toepassing, wat een extra toewijzingscriterium met zich brengt. De rechter wijst het verzoek toe indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Zijn er meer kinderen bij de situatie betrokken, maar zijn die niet ‘meegenomen’ in het verzoek, dan wordt het wijzigingsverzoek aangevuld op verzoek van de ouder(s), de Raad voor de Kinderbescherming of ambtshalve.

    In de schrijnende zaak, die leidde tot het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) bestond er een diepgravende strijd tussen de ouders over het gezag over hun twee kinderen (een zoon en een dochter). De rechtbank had in het belang van de kinderen op het verzoek van de ouders om het gezag van de ander te beëindigen bij tussentijdse beschikking – mede met het oog op de criteria van art. 1:266 lid 1 B.W., en met name de constatering dat de kinderen klem zaten tussen de strijdende ouders, voor de duur van de procedure beide ouders uit het ouderlijk gezag ontslagen. Dit mocht volgens de Hoge Raad niet, omdat daar nu eenmaal niet een verzoek voor was ingediend door één van de in art. 1:267 lid 1 B.W. genoemde instanties. De cassatie was overigens achterhaald geraakt, omdat de rechtbank inmiddels bij eindbeslissing van 29 mei 2020 had besloten, dat de vader het gezag over de zoon kreeg en de moeder het gezag over de dochter (zonder omgangsregeling van de dochter met de vader, totdat de dochter anders zou wensen). Zie over dit arrest ook de pagina Beëindiging van het ouderlijk gezag, waar art. 1:267 lid 1 B.W. wordt behandeld.

    Over art. 1:253n B.W. overweegt de Hoge Raad, dat deze regeling geen grondslag biedt om door toewijzing van beide verzoeken het gezag van de beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk. De wet bevat immers in de art. 1:266-278 B.W. een speciale regeling voor de beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag. Het kwam het Hof voor, dat de beslissing van de rechtbank wel te billijken was in het licht van  art. 1:253a lid 1 B.W., die een geschillenregeling biedt bij gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag. Zie de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

    De Hoge Raad ziet dit anders (r.o. 3.14):

    “Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen”.

    Wijziging gezag één ouder

    Het gezag dat een ouder alleen uitoefent kan op verzoek van beide ouders of een ouder alleen worden gewijzigd (art. 1:253o B.W.). Ook hierbij geldt dat het verzoek slechts wordt toegewezen indien na de aanvang van het eenhoofdige gezag de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

    Aanvang gezag

    Na toewijzing van de rechter van eenhoofdig of gezamenlijk gezag, vangt het gezag aan zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:253p lid 1 B.W.). Indien de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, vangt het gezag aan de dag nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

    Als de rechter het gezag tezamen met de huwelijksontbinding of scheiding van tafel en bed heeft uitgesproken, vangt het gezag pas aan op het moment dat die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand resp. het huwelijksgoederenregister (art. 1:253p lid 2 B.W.).

    De ouders die nooit getrouwd zijn geweest, maar wel het gezamenlijk gezag hadden, kunnen de rechter zoals gezegd verzoeken tot eenhoofdig gezag. Dit gezag vangt pas aan nadat de griffier de aantekening in het gezagsregister heeft doorgehaald (art. 1:253p lid 3 B.W.). Van deze doorhaling moet de griffier schriftelijke mededeling doen aan beide ouders.

    Onbevoegdheid één van de ouders tot gezag over minderjarige

    Het kan voorkomen dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, maar dat één van hen daartoe onbevoegd is omdat deze minderjarig is, onder curatele staat of zijn/haar geestvermogens zijn gestoord. In deze situatie oefent de andere ouder het gezag alleen uit (art. 1:253q lid 1 B.W.). Is de onbevoegde ouder niet langer onbevoegd, dan herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.

    Als beide ouders onbevoegd zijn tot gezagsuitoefening, dan benoemt de rechter een voogd (art. 1:253q lid 2 B.W.). Oefent een ouder het gezag alleen uit, maar wordt deze daartoe onbevoegd, dan belast de rechter de andere ouder met het gezag (art. 1:253q lid 3 B.W.). Verzet het belang van het kind zich daar echter tegen, dan benoemt de rechter een voogd. Deze beslissingen worden genomen op verzoek van een ouder, de bloed- of aanverwanten van het kind, de Raad voor de Kinderbescherming, een gecertificeerde instelling of Stichting Nidos of ambtshalve (art. 1:253q lid 4 B.W.).

    Verval onbevoegdheid ouder tot gezag over minderjarige

    Als de onbevoegdheid van de ouder die het gezag alleen had is komen te vervallen, kan de rechter deze ouder op diens verzoek weer met het gezag belasten (art. 1:263q lid 5 B.W.). Dit zal de rechter niet doen als hij van oordeel is dat het belang van het kind zich daartegen verzet. Ook is het mogelijk om de ouders met het gezamenlijke gezag te belasten.

    Overeenkomstige toepassing bij feitelijke onbevoegdheid tot gezag over minderjarige

    De regels in art. 1:253q B.W. omtrent de onbevoegdheid tot gezag van de ouders gezamenlijk of alleen gelden ook in het geval de ouder of ouders (tijdelijk) feitelijk niet in staat is/zijn het gezag uit te oefenen of wanneer diens verblijfplaats onbekend is/zijn (art. 1:253r lid 1 B.W.).

    In zo’n geval kan de rechter het gezag aan één van de ouders of aan een voogd toewijzen. Het gezag van de andere ouder is tijdens deze situatie geschorst (art. 1:253r lid 2 B.W.). Daarna herleeft het gezag weer van rechtswege. Dat is niet het geval indien geen van de ouders nog het gezag had en dus een voogd was aangewezen. Het gezag herleeft dan pas weer indien de rechter van oordeel is dat de ouder(s) in staat is/zijn om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen.

    Toestemming van pleegouders wijziging verblijfplaats minderjarige na jaar pleeggezin

    De laatste bepaling van deze afdeling ziet op de situatie dat de ouders nog wel het ouderlijk gezag hebben, maar dat het kind met toestemming van de ouders al minstens een jaar bij een pleeggezin woont. De ouders kunnen dan slechts wijzigingen in het verblijf van het kind aanbrengen met toestemming van de pleegouders (art. 1:253s lid 1 B.W.). Geven de pleegouders geen toestemming, dan kunnen de ouders vervangende toestemming vragen bij de rechter (art. 1:253s lid 2 B.W.).

    Dit verzoek wordt afgewezen als dit in het belang van het kind noodzakelijk is. De rechter bepaalt tot wanneer de beschikking tot afwijzing in kracht zal zijn. Dit kan niet langer zijn dan zes maanden. Tenzij voor afloop van deze termijn door één of beide ouders een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind of beëindiging van het gezag aanhangig is gemaakt. Dan blijft de beschikking gelden tot op dat verzoek is beslist (art. 1:253s lid 3 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [AvB, 27-10-2021; laatste bewerking MdV 14-05-2022]

    Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouder(s) (Afd. 3, Titel 14, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouder(s) (Afd. 3, Titel 14, Boek 1 B.W.)

      Inleiding gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouder(s)

      In Afd. 3, Titel 14 van Boek 1 B.W. is de wettelijke regeling inzake de gezagsuitoefening door de ouders – of als slechts één ouder het gezag heeft – ouder over het minderjarige kind. De Afdeling omvat 6 bepalingen (art. 1:253n B.W. tot en met art. 1:253s B.W.).

      Het gezamenlijk gezag van ouders binnen en buiten huwelijk en het gezag van één ouder na scheiding (Par. 1)

      Beëindiging gezamenlijk gezag

      De niet (of niet meer) gehuwde ouders kunnen de rechter gezamenlijk of individueel verzoeken het gezamenlijke gezag te beëindigen van één van hen (art. 1:253n lid 1 B.W.). Dit geldt in de gevallen dat het gezag na scheiding van rechtswege is blijven bestaan, het gezag na registratie is blijven bestaan of na (beëindiging van) ontzetting van een ouder uit het gezag. Het verzoek zal slechts worden toegewezen indien na de aanvang van het gezamenlijke gezag de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

      In verband met de op 22 maart 2022 aangenomen wetswijziging inzake automatisch gezamenlijk ouderlijk gezag na erkenning van een kind bij samenwonende ouders wordt in artikel 253n, eerste lid, na «artikelen 251, tweede lid,»ingevoegd «251b, eerste lid,». De datum van inwerkingtreding moet nog vastgesteld worden. Zie over deze wetswijziging nader de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

      Art. 1:253n lid 2 B.W. verklaart art. 1:251a lid 1 en 3 B.W. van overeenkomstige toepassing, wat een extra toewijzingscriterium met zich brengt. De rechter wijst het verzoek toe indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Zijn er meer kinderen bij de situatie betrokken, maar zijn die niet ‘meegenomen’ in het verzoek, dan wordt het wijzigingsverzoek aangevuld op verzoek van de ouder(s), de Raad voor de Kinderbescherming of ambtshalve.

      In de schrijnende zaak, die leidde tot het arrest HR 13 mei 2022 (tijdelijke schorsing ouderlijk gezag beide ouders) bestond er een diepgravende strijd tussen de ouders over het gezag over hun twee kinderen (een zoon en een dochter). De rechtbank had in het belang van de kinderen op het verzoek van de ouders om het gezag van de ander te beëindigen bij tussentijdse beschikking – mede met het oog op de criteria van art. 1:266 lid 1 B.W., en met name de constatering dat de kinderen klem zaten tussen de strijdende ouders, voor de duur van de procedure beide ouders uit het ouderlijk gezag ontslagen. Dit mocht volgens de Hoge Raad niet, omdat daar nu eenmaal niet een verzoek voor was ingediend door één van de in art. 1:267 lid 1 B.W. genoemde instanties. De cassatie was overigens achterhaald geraakt, omdat de rechtbank inmiddels bij eindbeslissing van 29 mei 2020 had besloten, dat de vader het gezag over de zoon kreeg en de moeder het gezag over de dochter (zonder omgangsregeling van de dochter met de vader, totdat de dochter anders zou wensen). Zie over dit arrest ook de pagina Beëindiging van het ouderlijk gezag, waar art. 1:267 lid 1 B.W. wordt behandeld.

      Over art. 1:253n B.W. overweegt de Hoge Raad, dat deze regeling geen grondslag biedt om door toewijzing van beide verzoeken het gezag van de beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk. De wet bevat immers in de art. 1:266-278 B.W. een speciale regeling voor de beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag. Het kwam het Hof voor, dat de beslissing van de rechtbank wel te billijken was in het licht van  art. 1:253a lid 1 B.W., die een geschillenregeling biedt bij gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag. Zie de pagina Ouderlijk gezag over minderjarige kinderen.

      De Hoge Raad ziet dit anders (r.o. 3.14):

      “Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen”.

      Wijziging gezag één ouder

      Het gezag dat een ouder alleen uitoefent kan op verzoek van beide ouders of een ouder alleen worden gewijzigd (art. 1:253o B.W.). Ook hierbij geldt dat het verzoek slechts wordt toegewezen indien na de aanvang van het eenhoofdige gezag de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

      Aanvang gezag

      Na toewijzing van de rechter van eenhoofdig of gezamenlijk gezag, vangt het gezag aan zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:253p lid 1 B.W.). Indien de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, vangt het gezag aan de dag nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.

      Als de rechter het gezag tezamen met de huwelijksontbinding of scheiding van tafel en bed heeft uitgesproken, vangt het gezag pas aan op het moment dat die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand resp. het huwelijksgoederenregister (art. 1:253p lid 2 B.W.).

      De ouders die nooit getrouwd zijn geweest, maar wel het gezamenlijk gezag hadden, kunnen de rechter zoals gezegd verzoeken tot eenhoofdig gezag. Dit gezag vangt pas aan nadat de griffier de aantekening in het gezagsregister heeft doorgehaald (art. 1:253p lid 3 B.W.). Van deze doorhaling moet de griffier schriftelijke mededeling doen aan beide ouders.

      Onbevoegdheid één van de ouders tot gezag over minderjarige

      Het kan voorkomen dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, maar dat één van hen daartoe onbevoegd is omdat deze minderjarig is, onder curatele staat of zijn/haar geestvermogens zijn gestoord. In deze situatie oefent de andere ouder het gezag alleen uit (art. 1:253q lid 1 B.W.). Is de onbevoegde ouder niet langer onbevoegd, dan herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.

      Als beide ouders onbevoegd zijn tot gezagsuitoefening, dan benoemt de rechter een voogd (art. 1:253q lid 2 B.W.). Oefent een ouder het gezag alleen uit, maar wordt deze daartoe onbevoegd, dan belast de rechter de andere ouder met het gezag (art. 1:253q lid 3 B.W.). Verzet het belang van het kind zich daar echter tegen, dan benoemt de rechter een voogd. Deze beslissingen worden genomen op verzoek van een ouder, de bloed- of aanverwanten van het kind, de Raad voor de Kinderbescherming, een gecertificeerde instelling of Stichting Nidos of ambtshalve (art. 1:253q lid 4 B.W.).

      Verval onbevoegdheid ouder tot gezag over minderjarige

      Als de onbevoegdheid van de ouder die het gezag alleen had is komen te vervallen, kan de rechter deze ouder op diens verzoek weer met het gezag belasten (art. 1:263q lid 5 B.W.). Dit zal de rechter niet doen als hij van oordeel is dat het belang van het kind zich daartegen verzet. Ook is het mogelijk om de ouders met het gezamenlijke gezag te belasten.

      Overeenkomstige toepassing bij feitelijke onbevoegdheid tot gezag over minderjarige

      De regels in art. 1:253q B.W. omtrent de onbevoegdheid tot gezag van de ouders gezamenlijk of alleen gelden ook in het geval de ouder of ouders (tijdelijk) feitelijk niet in staat is/zijn het gezag uit te oefenen of wanneer diens verblijfplaats onbekend is/zijn (art. 1:253r lid 1 B.W.).

      In zo’n geval kan de rechter het gezag aan één van de ouders of aan een voogd toewijzen. Het gezag van de andere ouder is tijdens deze situatie geschorst (art. 1:253r lid 2 B.W.). Daarna herleeft het gezag weer van rechtswege. Dat is niet het geval indien geen van de ouders nog het gezag had en dus een voogd was aangewezen. Het gezag herleeft dan pas weer indien de rechter van oordeel is dat de ouder(s) in staat is/zijn om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen.

      Toestemming van pleegouders wijziging verblijfplaats minderjarige na jaar pleeggezin

      De laatste bepaling van deze afdeling ziet op de situatie dat de ouders nog wel het ouderlijk gezag hebben, maar dat het kind met toestemming van de ouders al minstens een jaar bij een pleeggezin woont. De ouders kunnen dan slechts wijzigingen in het verblijf van het kind aanbrengen met toestemming van de pleegouders (art. 1:253s lid 1 B.W.). Geven de pleegouders geen toestemming, dan kunnen de ouders vervangende toestemming vragen bij de rechter (art. 1:253s lid 2 B.W.).

      Dit verzoek wordt afgewezen als dit in het belang van het kind noodzakelijk is. De rechter bepaalt tot wanneer de beschikking tot afwijzing in kracht zal zijn. Dit kan niet langer zijn dan zes maanden. Tenzij voor afloop van deze termijn door één of beide ouders een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind of beëindiging van het gezag aanhangig is gemaakt. Dan blijft de beschikking gelden tot op dat verzoek is beslist (art. 1:253s lid 3 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [AvB, 27-10-2021; laatste bewerking MdV 14-05-2022]

      Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening ouder(s) (Afd. 3, Titel 14, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!