Pagina inhoud

    Verdragen familierecht

    Naast de Europese wetgeving op het vlak van familierecht zijn er meerdere internationale verdragen op dit gebied. Deze zullen op Lawyrup gaandeweg worden behandeld naar mate deze bij de bespreking van andere onderwerpen – zoals de Verordening Brussel II-ter – aan de orde komen.

    Zie over deze verordening nader de pagina Verordening Brussel II-ter.

    Daarbij zal niet meteen worden gestreefd naar volledigheid. In eerste instantie zullen deze verdragen worden aangestipt en zullen casusposities die de revue passeren worden aangestipt in relatie tot andere meer volledig behandelde onderwerpen.

    De volgorde is vooralsnog dan ook willekeurig.

    HCCH

    Verschillende internationale verdragen op het gebied van het personen- en familierecht zijn tot stand gekomen onder auspiciën van de Hague Convention (HCCH). Zie voor meer informatie over de HCCH en de verdragen die via de HCCH tot stand gekomen zijn ook de website van HCCH.

    Daar is ook informatie per verdrag te vinden over de aangesloten landen. Zie de pagina status-charts waar te lezen is:

    You will find this status report by selecting, in the Conventions list, the Convention you are interested in and then by clicking on “Status table” in the right-hand navigation menu.

    Dit geldt overigens voor de Engelstalige versie, niet voor de Nederlandse vertaling van een verdrag.

    Haags Kinderontvoeringsverdrag (1980)

    Het Haags Kinderontvoeringsverdrag komt voort uit de internationale samenwerking binnen de de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

    Het Verdrag van ’s-Gravenhage is tot stand gekomen op 25 oktober 1980 door ondertekening door vier landen (Haags Kinderontvoeringsverdrag, afgekort als HKOV). Zie over dit verdrag ook de website Kinderontvoering.org. Zie voor de bij dit verdrag aangesloten landen de ‘status table’ op de website van de HCCH.

    Reciprociteitsprincipe HKOV

    De Hoge Raad heeft voor gevallen onder het HKOV beslist dat de rechter van de verdragsstaat waar het kind zich bevindt, exclusief bevoegd is om van een verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen. Aan die regel het wederzijds vertrouwen ten grondslag ligt dat verdragsstaten het verdrag zullen naleven.

    Dat maakt dat dit principe niet geldt voor landen die geen partij zijn bij het HKOV. Zie voor een zaak waarin zich dit voordeed HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding). Lees ook de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Op de verzoekschriftprocedure waarin de teruggeleiding van een kind wordt gevorderd, dat wederrechtelijk is ontvoerd naar een ander land, dan wel daar na rechtmatig verblijf niet wordt teruggebracht, is art. 9 Brussel II-ter (voorheen art. 10 Brussel-II bis) niet van toepassing. Deze maatregel is namelijk een ordemaatregel en niet een nevenvoorziening in een procedure rondom het ouderlijk gezag. Art. 9 Brussel II-ter geeft slechts antwoord op de vraag of de ongeoorloofde verhuizing van het kind effect sorteert op het criterium ‘gewone verblijfplaats’, dat bepalend is voor de rechtsmacht van de rechter in een procedure over het ouderlijk gezag. De procedure tot teruggeleiding wegens kinderontvoering staat daar los van. Zie HR 9 december 2011 (Belgische kinderontvoering), r.o. 3.5.

    Degene die stelt dat een kind in strijd met het gezagsrecht is overgebracht naar of wordt vastgehouden in een verdragsluitende staat, kan zich met een verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind richten tot de centrale autoriteit van iedere verdragsluitende staat (art. 8 HKOV). Heeft de aangezochte centrale autoriteit redenen om aan te nemen dat het kind zich bevindt in een andere verdragsluitende staat, dan zendt zij het verzoek door aan de centrale autoriteit van die staat (art. 9 HKOV). Deze centrale autoriteit neemt passende maatregelen om de vrijwillige terugkeer van het kind te verzekeren (art. 10) en schakelt, indien vrijwillige terugkeer niet mogelijk is, de rechterlijke (of administratieve) autoriteit in van die staat om via de procedure van art. 12 HKOV de onmiddellijke terugkeer van het kind af te dwingen.

    De regeling van art. 8 – 12 HKOV staat niet eraan in de weg dat degene die stelt dat het hiervoor bedoelde gezagsrecht is geschonden, zich rechtstreeks – zonder de centrale autoriteit in te schakelen – wendt tot de rechterlijke (of administratieve) autoriteiten van de verdragsluitende staten (art. 29 HKOV). Art. 29 HKOV houdt echter niet in welke – voor zover thans van belang – rechterlijke autoriteit in geval van een zodanig rechtstreeks verzoek bevoegd is; ook elders in het Verdrag is dit niet geregeld.

    Gelet op de systematiek van het Verdrag met betrekking tot de procedure die gevolgd wordt indien de centrale autoriteit is ingeschakeld – welke procedure erop neerkomt dat uiteindelijk de rechterlijke autoriteit wordt benaderd van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt – moet worden aangenomen dat ook in geval van eerdergenoemd rechtstreeks verzoek (slechts) de rechter bevoegd is van de staat waar het kind zich bevindt. Dit vindt ook steun in art. 12 lid 1, voor zover inhoudende dat na indiening van het verzoek bij de rechterlijke autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast.

    Het verzoek tot teruggeleiding van een kind in het kader van het HKOV moet daarom gedaan worden bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Zie HR 9 december 2011 (Belgische kinderontvoering), r.o. 3.7.

    Art. 13 lid 1, onder b, HKOV kent een weigeringsgrond voor de terugkeer. Deze houdt in, dat de terugkeer van het kind leidt tot blootstelling aan lichamelijk of geestelijk gevaar of het kind wordt op andere wijze in een ondraaglijke toestand gebracht. In de gewijzigde regeling van de Verordening Brussel II-ter wordt een beroep hierop ingeperkt. Zie de pagina Brussel II-ter, bespreking van art. 27 lid 3 Brussel II-ter, Hoofdstuk III.

    Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering (Uwik)

    Voor de uitvoering in Nederland is de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering ingevoerd (Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, afgekort: Uwik).

    De Uwik regelt niet alleen de uitvoering van de in art. 1 Uwik vermelde verdragen, waaronder het HKOV, maar is tevens van toepassing in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst (art. 2 Uwik). Zie hierover HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding). Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Titel 3 Uwik voorziet in bepalingen (art. 11-16 Uwik) over de rechtspleging in verband met internationale ontvoering van kinderen en het omgangsrecht. De bepalingen van Titel 3 zijn van toepassing zowel in gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan de in art. 1 Uwik vermelde verdragen als in gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst.

    Rechtsgang kinderontvoering Uwik

    Art. 13 Uwik heeft betrekking op de rechtsgang van een verzoek als bedoeld in art. 12 Uwik in verbinding met art. 11 lid 1 Uwik tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens (hierna: verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding).

    Van een eindbeslissing van de rechtbank op een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding staat ingevolge art. 13 lid 7 Uwik hoger beroep open.

    Geen cassatie mogelijk

    Art. 13 lid 8 Uwik bepaalt dat tegen de beschikking van het hof geen gewoon rechtsmiddel (oftewel cassatie) openstaat. Zie voor de ratio van deze uitsluiting de wetsgeschiedenis die wordt aangehaald in het hierna vermelde arrest van HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding) r.o. 3.2.2.

    Uit HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding) blijkt, dat die bepaling uitzondering lijdt, wanneer het gaat om de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding. Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Haags Kinderbeschermingsverdrag (1996)

    Het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 heet voluit ‘Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen’ (Trb. 1997, 299, afgekort als HKV 1996).

    Deze wet is in het Nederlandse recht geïmplementeerd met de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Zie voor de bij dit verdrag aangesloten landen de ‘status table’ op de website van HCCH.

    In het arrest HR 23 september 2016 (Erkenning beslissing inzake het ouderlijk gezag van de Amerikaanse rechter in Pennsylvania) heeft de Hoge Raad de analoge toepassing van het HKV op een verzoek tot erkenning in Nederland van een in het kader van een Amerikaanse echtscheidingsprocedure genomen beslissing over het ouderlijk gezag bekrachtigd (lees Rechtspraak). Nederland was destijds partij bij het HKV 1996; de Verenigde Staten hadden het verdrag wel ondertekend, maar niet geratificeerd (mogelijk is dit nog steeds het geval, MdV).

    Bevoegde rechter inzake ouderlijk gezag of bescherming van de persoon van de minderjarige is rechter van de gewone woonplaats van het kind (art. 5 HKV)

    Het HKV 1996 geeft als hoofdregel dat ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, respectievelijk maatregelen tot bescherming van de persoon of het vermogen van de minderjarige, bevoegd zijn de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 5 lid 1 HKV 1996). Deze regel berust op de gedachte dat de rechter van het land waar het kind woont het best is staat is zich een oordeel te vormen over de verzochte maatregelen en het in dat verband in aanmerking te nemen belang van het kind. De gewone verblijfplaats van het kind is dus een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is.

    In art. 5 lid 2 HKV is bepaald, dat als de gewone verblijfplaats van het kind wijzigt, dat ook gevolgen heeft voor de internationale rechtsmacht. Dat terwijl in Verordening Brussel II-ter het beginsel van de perpetuatio fori wordt toegepast. Zie de pagina Verordening Brussel II-ter (art. 7).

    Overdracht van rechtsmacht in procedures ouderlijk gezag (art. 8 en 9 HKV)

    De rechter kan ook besluiten de rechtsmacht aan een andere rechter over te dragen – en een rechter in een ander land kan daarom verzoeken – als dit in het belang van het kind is. Een dergelijke overdracht zal steeds begeleid moeten worden door de liaisonrechter in Den Haag (art. 24 lid 6 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming).

    Rechterlijke bevoegdheid volgens HKV bij forumkeuze door ouders (art. 10 HKV)

    Het HKV 1996 voorziet daarnaast in de internationale bevoegdheid van de rechter die over de echtscheiding van de ouders van het kind oordeelt om ook zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te beoordelen indien de ouders daarvoor kiezen (prorogatie).

    Ingevolge art. 10 HKV 1996 is de echtscheidingsrechter bevoegd indien (a) op het tijdstip van de aanvang van de procedure een van de ouders zijn of haar gewone verblijfplaats heeft in de betrokken staat en een van hen de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft, en (b) de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter om dergelijke maatregelen te nemen zowel door de ouders is aanvaard, als door enige andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het kind, en het belang van het kind daarmee is gediend. De bevoegdheid eindigt zodra de beslissing betreffende de inwilliging of de afwijzing van het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden, of de procedure om een andere reden een einde heeft genomen.

    Rechterlijke bevoegdheid volgens HKV bij litispendentie (art. 13 HKV)

    Art. 13 lid 1 HKV geeft een bepaling voor het geval in een andere verdragsstaat ook al een procedure aanhangig is.

    “1. De autoriteiten van een Verdragsluitende Staat die ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind dienen zich te onthouden van het uitoefenen van deze bevoegdheid indien, op het tijdstip van de aanvang van de procedure, om overeenkomstige maatregelen is verzocht aan de ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 op het tijdstip van het verzoek bevoegde autoriteiten van een andere Verdragsluitende Staat en deze nog in beraad zijn.

    In de zaak leidend tot het arrest HR 12 januari 2018 (nevenvoorziening ouderlijk gezag Indiase echtscheiding) stelde de Hoge Raad vast, dat deze bepaling niet aan bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de weg stond, omdat India geen partij is bij het HKV. Zie ook de bespreking van dit arrest in het onderdeel Rechtspraak (lees Rechtspraak).

    Haags Adoptieverdrag

    Naast het kinderontvoeringsverdrag en het kinderbeschermingsverdrag is er nog het Haags Adoptieverdrag. Dit verdrag wordt nog nader behandeld.

    In aanvulling op dit verdrag geeft Boek 10 B.W. een regeling in gevallen waarin dit verdrag niet van toepassing is. Zie de pagina Erkenning van een buitenlandse adoptie.

    Haags Volwassenenbeschermingsverdrag

    Een nieuwe loot aan de stam van de verdragen die via de HCCH tot stand zijn gekomen is het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag 2000. Dit verdrag is nog niet in werking getreden.

    Zie ook de website van het HCCH voor een toelichting bij dit verdrag.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 6-03-2023; laatste bewerking 14-07-2023]

    Pagina inhoud

      Verdragen familierecht

      Naast de Europese wetgeving op het vlak van familierecht zijn er meerdere internationale verdragen op dit gebied. Deze zullen op Lawyrup gaandeweg worden behandeld naar mate deze bij de bespreking van andere onderwerpen – zoals de Verordening Brussel II-ter – aan de orde komen.

      Zie over deze verordening nader de pagina Verordening Brussel II-ter.

      Daarbij zal niet meteen worden gestreefd naar volledigheid. In eerste instantie zullen deze verdragen worden aangestipt en zullen casusposities die de revue passeren worden aangestipt in relatie tot andere meer volledig behandelde onderwerpen.

      De volgorde is vooralsnog dan ook willekeurig.

      HCCH

      Verschillende internationale verdragen op het gebied van het personen- en familierecht zijn tot stand gekomen onder auspiciën van de Hague Convention (HCCH). Zie voor meer informatie over de HCCH en de verdragen die via de HCCH tot stand gekomen zijn ook de website van HCCH.

      Daar is ook informatie per verdrag te vinden over de aangesloten landen. Zie de pagina status-charts waar te lezen is:

      You will find this status report by selecting, in the Conventions list, the Convention you are interested in and then by clicking on “Status table” in the right-hand navigation menu.

      Dit geldt overigens voor de Engelstalige versie, niet voor de Nederlandse vertaling van een verdrag.

      Haags Kinderontvoeringsverdrag (1980)

      Het Haags Kinderontvoeringsverdrag komt voort uit de internationale samenwerking binnen de de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

      Het Verdrag van ’s-Gravenhage is tot stand gekomen op 25 oktober 1980 door ondertekening door vier landen (Haags Kinderontvoeringsverdrag, afgekort als HKOV). Zie over dit verdrag ook de website Kinderontvoering.org. Zie voor de bij dit verdrag aangesloten landen de ‘status table’ op de website van de HCCH.

      Reciprociteitsprincipe HKOV

      De Hoge Raad heeft voor gevallen onder het HKOV beslist dat de rechter van de verdragsstaat waar het kind zich bevindt, exclusief bevoegd is om van een verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen. Aan die regel het wederzijds vertrouwen ten grondslag ligt dat verdragsstaten het verdrag zullen naleven.

      Dat maakt dat dit principe niet geldt voor landen die geen partij zijn bij het HKOV. Zie voor een zaak waarin zich dit voordeed HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding). Lees ook de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Op de verzoekschriftprocedure waarin de teruggeleiding van een kind wordt gevorderd, dat wederrechtelijk is ontvoerd naar een ander land, dan wel daar na rechtmatig verblijf niet wordt teruggebracht, is art. 9 Brussel II-ter (voorheen art. 10 Brussel-II bis) niet van toepassing. Deze maatregel is namelijk een ordemaatregel en niet een nevenvoorziening in een procedure rondom het ouderlijk gezag. Art. 9 Brussel II-ter geeft slechts antwoord op de vraag of de ongeoorloofde verhuizing van het kind effect sorteert op het criterium ‘gewone verblijfplaats’, dat bepalend is voor de rechtsmacht van de rechter in een procedure over het ouderlijk gezag. De procedure tot teruggeleiding wegens kinderontvoering staat daar los van. Zie HR 9 december 2011 (Belgische kinderontvoering), r.o. 3.5.

      Degene die stelt dat een kind in strijd met het gezagsrecht is overgebracht naar of wordt vastgehouden in een verdragsluitende staat, kan zich met een verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind richten tot de centrale autoriteit van iedere verdragsluitende staat (art. 8 HKOV). Heeft de aangezochte centrale autoriteit redenen om aan te nemen dat het kind zich bevindt in een andere verdragsluitende staat, dan zendt zij het verzoek door aan de centrale autoriteit van die staat (art. 9 HKOV). Deze centrale autoriteit neemt passende maatregelen om de vrijwillige terugkeer van het kind te verzekeren (art. 10) en schakelt, indien vrijwillige terugkeer niet mogelijk is, de rechterlijke (of administratieve) autoriteit in van die staat om via de procedure van art. 12 HKOV de onmiddellijke terugkeer van het kind af te dwingen.

      De regeling van art. 8 – 12 HKOV staat niet eraan in de weg dat degene die stelt dat het hiervoor bedoelde gezagsrecht is geschonden, zich rechtstreeks – zonder de centrale autoriteit in te schakelen – wendt tot de rechterlijke (of administratieve) autoriteiten van de verdragsluitende staten (art. 29 HKOV). Art. 29 HKOV houdt echter niet in welke – voor zover thans van belang – rechterlijke autoriteit in geval van een zodanig rechtstreeks verzoek bevoegd is; ook elders in het Verdrag is dit niet geregeld.

      Gelet op de systematiek van het Verdrag met betrekking tot de procedure die gevolgd wordt indien de centrale autoriteit is ingeschakeld – welke procedure erop neerkomt dat uiteindelijk de rechterlijke autoriteit wordt benaderd van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt – moet worden aangenomen dat ook in geval van eerdergenoemd rechtstreeks verzoek (slechts) de rechter bevoegd is van de staat waar het kind zich bevindt. Dit vindt ook steun in art. 12 lid 1, voor zover inhoudende dat na indiening van het verzoek bij de rechterlijke autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast.

      Het verzoek tot teruggeleiding van een kind in het kader van het HKOV moet daarom gedaan worden bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Zie HR 9 december 2011 (Belgische kinderontvoering), r.o. 3.7.

      Art. 13 lid 1, onder b, HKOV kent een weigeringsgrond voor de terugkeer. Deze houdt in, dat de terugkeer van het kind leidt tot blootstelling aan lichamelijk of geestelijk gevaar of het kind wordt op andere wijze in een ondraaglijke toestand gebracht. In de gewijzigde regeling van de Verordening Brussel II-ter wordt een beroep hierop ingeperkt. Zie de pagina Brussel II-ter, bespreking van art. 27 lid 3 Brussel II-ter, Hoofdstuk III.

      Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering (Uwik)

      Voor de uitvoering in Nederland is de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering ingevoerd (Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, afgekort: Uwik).

      De Uwik regelt niet alleen de uitvoering van de in art. 1 Uwik vermelde verdragen, waaronder het HKOV, maar is tevens van toepassing in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst (art. 2 Uwik). Zie hierover HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding). Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Titel 3 Uwik voorziet in bepalingen (art. 11-16 Uwik) over de rechtspleging in verband met internationale ontvoering van kinderen en het omgangsrecht. De bepalingen van Titel 3 zijn van toepassing zowel in gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan de in art. 1 Uwik vermelde verdragen als in gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst.

      Rechtsgang kinderontvoering Uwik

      Art. 13 Uwik heeft betrekking op de rechtsgang van een verzoek als bedoeld in art. 12 Uwik in verbinding met art. 11 lid 1 Uwik tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens (hierna: verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding).

      Van een eindbeslissing van de rechtbank op een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding staat ingevolge art. 13 lid 7 Uwik hoger beroep open.

      Geen cassatie mogelijk

      Art. 13 lid 8 Uwik bepaalt dat tegen de beschikking van het hof geen gewoon rechtsmiddel (oftewel cassatie) openstaat. Zie voor de ratio van deze uitsluiting de wetsgeschiedenis die wordt aangehaald in het hierna vermelde arrest van HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding) r.o. 3.2.2.

      Uit HR 5 juli 2019 (kinderontvoering tijdens Indiase echtscheiding) blijkt, dat die bepaling uitzondering lijdt, wanneer het gaat om de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding. Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Haags Kinderbeschermingsverdrag (1996)

      Het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 heet voluit ‘Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen’ (Trb. 1997, 299, afgekort als HKV 1996).

      Deze wet is in het Nederlandse recht geïmplementeerd met de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Zie voor de bij dit verdrag aangesloten landen de ‘status table’ op de website van HCCH.

      In het arrest HR 23 september 2016 (Erkenning beslissing inzake het ouderlijk gezag van de Amerikaanse rechter in Pennsylvania) heeft de Hoge Raad de analoge toepassing van het HKV op een verzoek tot erkenning in Nederland van een in het kader van een Amerikaanse echtscheidingsprocedure genomen beslissing over het ouderlijk gezag bekrachtigd (lees Rechtspraak). Nederland was destijds partij bij het HKV 1996; de Verenigde Staten hadden het verdrag wel ondertekend, maar niet geratificeerd (mogelijk is dit nog steeds het geval, MdV).

      Bevoegde rechter inzake ouderlijk gezag of bescherming van de persoon van de minderjarige is rechter van de gewone woonplaats van het kind (art. 5 HKV)

      Het HKV 1996 geeft als hoofdregel dat ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, respectievelijk maatregelen tot bescherming van de persoon of het vermogen van de minderjarige, bevoegd zijn de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 5 lid 1 HKV 1996). Deze regel berust op de gedachte dat de rechter van het land waar het kind woont het best is staat is zich een oordeel te vormen over de verzochte maatregelen en het in dat verband in aanmerking te nemen belang van het kind. De gewone verblijfplaats van het kind is dus een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is.

      In art. 5 lid 2 HKV is bepaald, dat als de gewone verblijfplaats van het kind wijzigt, dat ook gevolgen heeft voor de internationale rechtsmacht. Dat terwijl in Verordening Brussel II-ter het beginsel van de perpetuatio fori wordt toegepast. Zie de pagina Verordening Brussel II-ter (art. 7).

      Overdracht van rechtsmacht in procedures ouderlijk gezag (art. 8 en 9 HKV)

      De rechter kan ook besluiten de rechtsmacht aan een andere rechter over te dragen – en een rechter in een ander land kan daarom verzoeken – als dit in het belang van het kind is. Een dergelijke overdracht zal steeds begeleid moeten worden door de liaisonrechter in Den Haag (art. 24 lid 6 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming).

      Rechterlijke bevoegdheid volgens HKV bij forumkeuze door ouders (art. 10 HKV)

      Het HKV 1996 voorziet daarnaast in de internationale bevoegdheid van de rechter die over de echtscheiding van de ouders van het kind oordeelt om ook zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te beoordelen indien de ouders daarvoor kiezen (prorogatie).

      Ingevolge art. 10 HKV 1996 is de echtscheidingsrechter bevoegd indien (a) op het tijdstip van de aanvang van de procedure een van de ouders zijn of haar gewone verblijfplaats heeft in de betrokken staat en een van hen de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft, en (b) de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter om dergelijke maatregelen te nemen zowel door de ouders is aanvaard, als door enige andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het kind, en het belang van het kind daarmee is gediend. De bevoegdheid eindigt zodra de beslissing betreffende de inwilliging of de afwijzing van het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden, of de procedure om een andere reden een einde heeft genomen.

      Rechterlijke bevoegdheid volgens HKV bij litispendentie (art. 13 HKV)

      Art. 13 lid 1 HKV geeft een bepaling voor het geval in een andere verdragsstaat ook al een procedure aanhangig is.

      “1. De autoriteiten van een Verdragsluitende Staat die ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind dienen zich te onthouden van het uitoefenen van deze bevoegdheid indien, op het tijdstip van de aanvang van de procedure, om overeenkomstige maatregelen is verzocht aan de ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 op het tijdstip van het verzoek bevoegde autoriteiten van een andere Verdragsluitende Staat en deze nog in beraad zijn.

      In de zaak leidend tot het arrest HR 12 januari 2018 (nevenvoorziening ouderlijk gezag Indiase echtscheiding) stelde de Hoge Raad vast, dat deze bepaling niet aan bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de weg stond, omdat India geen partij is bij het HKV. Zie ook de bespreking van dit arrest in het onderdeel Rechtspraak (lees Rechtspraak).

      Haags Adoptieverdrag

      Naast het kinderontvoeringsverdrag en het kinderbeschermingsverdrag is er nog het Haags Adoptieverdrag. Dit verdrag wordt nog nader behandeld.

      In aanvulling op dit verdrag geeft Boek 10 B.W. een regeling in gevallen waarin dit verdrag niet van toepassing is. Zie de pagina Erkenning van een buitenlandse adoptie.

      Haags Volwassenenbeschermingsverdrag

      Een nieuwe loot aan de stam van de verdragen die via de HCCH tot stand zijn gekomen is het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag 2000. Dit verdrag is nog niet in werking getreden.

      Zie ook de website van het HCCH voor een toelichting bij dit verdrag.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 6-03-2023; laatste bewerking 14-07-2023]

      Verdragen familierecht

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!