Pagina inhoud

    HR 20 april 1990 (Hupkes/Coster & Zonen)

    Het betrof hier de dwingendrechtelijke regeling van huurbescherming bij bedrijfsruimte (zie ook de pagina Huur bedrijfsruimte) van art. 7:292 lid 1 B.W. (destijds art. 1624 B.W.).

    Feiten van HR 20 april 1990 (Hupkes/Coster & Zonen)

    De feiten lagen als volgt: Hupkes had op 1 januari 1972 bedrijfsruimte verhuurd aan Coster Zonen. Daarbij was afgesproken, dat de huur werd aangegaan voor bepaalde tijd, en wel tot drie maanden na het overlijden van de langstlevende van het echtpaar Hupkes-Dufour. Vervolgens zegde de verhuurder (Hupkes) de huur na 12 jaar op.

    De huurder stelde dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat de huur was aangegaan voor bepaalde tijd (namelijk tot drie maanden na het overlijden van de langstlevende) en de huur dus gedurende die bepaalde tijd niet opzegbaar was bij gebreke van een tussentijds opzegbeding.

    De verhuurder stelde, dat het beding inzake het einde van de huurovereenkomst nietig was wegens strijd met dwingend recht, zodat het wettelijk regime van huurbescherming gedurende 5 + 5 jaar moest gelden, waarna de huur gewoon kon worden opgezegd. De wet schrijft voor, dat van de wettelijke regime afwijkende bedingen goedkeuring van de Kantonrechter behoeven (thans art. 7:291 lid 3 B.W., destijds art. 1629 B.W.), die in dit geval niet was gevraagd.

    Verhuurder kan zich niet beroepen op bepalingen die bescherming van de huurder beogen

    De Hoge Raad overweegt, dat de redenering van de verhuurder niet opgaat. De Hoge Raad anticipeert hierbij op art. 3:40 lid 2 B.W.. De Hoge Raad wijst er op, dat de dwingendrechtelijke bepalingen waar het hier om gaat strekken ter bescherming van de huurder. Er is volgens de Hoge Raad in dat geval geen reden om aan te nemen, dat de verhuurder zich tegenover de huurder kan beroepen op de nietigheid van beding dat van een dwingendrechtelijke regeling afwijkt. Ook is er geen reden om aan de nietigheid, die in beginsel gegeven zou zijn, een verdergaande werking toe te kennen dan nodig is in het kader van de regels van huurbescherming. Tot zover de Hoge Raad.

    Deze regeling wordt besproken op de kennisbank pagina Rechtshandelingen.

    [MdV, 7-05-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:1990:AD1091

    Hoge Raad

    20-04-1990

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 20 april 1990 (Hupkes/Coster & Zonen)

      Het betrof hier de dwingendrechtelijke regeling van huurbescherming bij bedrijfsruimte (zie ook de pagina Huur bedrijfsruimte) van art. 7:292 lid 1 B.W. (destijds art. 1624 B.W.).

      Feiten van HR 20 april 1990 (Hupkes/Coster & Zonen)

      De feiten lagen als volgt: Hupkes had op 1 januari 1972 bedrijfsruimte verhuurd aan Coster Zonen. Daarbij was afgesproken, dat de huur werd aangegaan voor bepaalde tijd, en wel tot drie maanden na het overlijden van de langstlevende van het echtpaar Hupkes-Dufour. Vervolgens zegde de verhuurder (Hupkes) de huur na 12 jaar op.

      De huurder stelde dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat de huur was aangegaan voor bepaalde tijd (namelijk tot drie maanden na het overlijden van de langstlevende) en de huur dus gedurende die bepaalde tijd niet opzegbaar was bij gebreke van een tussentijds opzegbeding.

      De verhuurder stelde, dat het beding inzake het einde van de huurovereenkomst nietig was wegens strijd met dwingend recht, zodat het wettelijk regime van huurbescherming gedurende 5 + 5 jaar moest gelden, waarna de huur gewoon kon worden opgezegd. De wet schrijft voor, dat van de wettelijke regime afwijkende bedingen goedkeuring van de Kantonrechter behoeven (thans art. 7:291 lid 3 B.W., destijds art. 1629 B.W.), die in dit geval niet was gevraagd.

      Verhuurder kan zich niet beroepen op bepalingen die bescherming van de huurder beogen

      De Hoge Raad overweegt, dat de redenering van de verhuurder niet opgaat. De Hoge Raad anticipeert hierbij op art. 3:40 lid 2 B.W.. De Hoge Raad wijst er op, dat de dwingendrechtelijke bepalingen waar het hier om gaat strekken ter bescherming van de huurder. Er is volgens de Hoge Raad in dat geval geen reden om aan te nemen, dat de verhuurder zich tegenover de huurder kan beroepen op de nietigheid van beding dat van een dwingendrechtelijke regeling afwijkt. Ook is er geen reden om aan de nietigheid, die in beginsel gegeven zou zijn, een verdergaande werking toe te kennen dan nodig is in het kader van de regels van huurbescherming. Tot zover de Hoge Raad.

      Deze regeling wordt besproken op de kennisbank pagina Rechtshandelingen.

      [MdV, 7-05-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:1990:AD1091

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!