Pagina inhoud

    P-G 24 april 2020 (procedure over verblijfplaats kind)

    Geen vormvereisten voor de memorie van grieven

    Voor de wijze waarop de grieven worden geformuleerd zijn geen vaste regels of vorm voorgeschreven. Dit is mede af te leiden uit de overwegingen van de P-G in P-G 24 april 2020 (procedure over verblijfplaats kind).

    De P-G zegt in de conclusie in deze zaak over het grievenstelsel:

    “2.7 Onderdeel II klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen, terwijl het heeft nagelaten om de door de vader aangevoerde grieven te beoordelen, waarna het zou toekomen aan de beoordeling van het geschil binnen het door de grieven ontsloten gebied. Hiermee is het recht geschonden, dan wel is de beslissing onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De grieven van de vader zijn immers slechts gericht tegen het oordeel van de vader over diens leerbaarheid (grief I) en – kort gezegd – de soepelheid van de moeder (grief II). Het hof laat in rov. 6 echter de grieven slagen op grond van de in rov. 5.6 genoemde argumenten die betrekking hebben op de strijd van de ouders over de minderjarige, het feit dat de minderjarige meer bij de vader verblijft dan bij de moeder en het feit dat dit praktische problemen geeft bij inschrijvingen.

    2.8 Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met genummerde en als zodanig benoemde grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder”. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen [beslissing, A-G] en de geformuleerde grieven”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen.

    Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.”

    Geen verrassingsbeslissing van het Hof

    Verder merkt de P-G op, dat ook de klacht, dat er sprake zou zijn van een “verrassingsbeslissing” niet terecht is, omdat de betreffende kwestie in het debat tussen partijen wel degelijk al aan de orde was geweest:

    “2.11 Onderdeel IV klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen waarop de moeder niet bedacht had hoeven zijn en het zijn beslissing ten onrechte louter heeft laten steunen op de buiten de grieven gelegen stelling dat de minderjarige meer bij de vader dan bij de moeder verblijft en dat dit tot praktische problemen bij inschrijvingen leidt. Dit is <volgens appellant, MdV> een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Hiermee is het recht geschonden, dan wel een onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde beslissing genomen.

    2.12  Ook dit onderdeel faalt. Nu hierboven onder 2.8 reeds is geoordeeld dat de vader de in het onderdeel bedoelde stelling(en) op – ook voor de moeder – voldoende kenbare wijze naar voren heeft gebracht als bezwaar tegen de door hem in appel bestreden beschikking, kan van een verrassingsbeslissing geen sprake meer zijn. De in het onderdeel bedoelde stelling kan dan ook niet als ‘buiten de grieven gelegen’ worden betiteld.”

    Deze conclusie wordt besproken op de pagina Verloop van de procedure in hoger beroep.

    [MdV, 9-06-2023]

    Conclusie

    ECLI:NL:PHR:2020:425

    Hoge Raad

    24-04-2020

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      P-G 24 april 2020 (procedure over verblijfplaats kind)

      Geen vormvereisten voor de memorie van grieven

      Voor de wijze waarop de grieven worden geformuleerd zijn geen vaste regels of vorm voorgeschreven. Dit is mede af te leiden uit de overwegingen van de P-G in P-G 24 april 2020 (procedure over verblijfplaats kind).

      De P-G zegt in de conclusie in deze zaak over het grievenstelsel:

      “2.7 Onderdeel II klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen, terwijl het heeft nagelaten om de door de vader aangevoerde grieven te beoordelen, waarna het zou toekomen aan de beoordeling van het geschil binnen het door de grieven ontsloten gebied. Hiermee is het recht geschonden, dan wel is de beslissing onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De grieven van de vader zijn immers slechts gericht tegen het oordeel van de vader over diens leerbaarheid (grief I) en – kort gezegd – de soepelheid van de moeder (grief II). Het hof laat in rov. 6 echter de grieven slagen op grond van de in rov. 5.6 genoemde argumenten die betrekking hebben op de strijd van de ouders over de minderjarige, het feit dat de minderjarige meer bij de vader verblijft dan bij de moeder en het feit dat dit praktische problemen geeft bij inschrijvingen.

      2.8 Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met genummerde en als zodanig benoemde grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder”. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen [beslissing, A-G] en de geformuleerde grieven”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen.

      Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.”

      Geen verrassingsbeslissing van het Hof

      Verder merkt de P-G op, dat ook de klacht, dat er sprake zou zijn van een “verrassingsbeslissing” niet terecht is, omdat de betreffende kwestie in het debat tussen partijen wel degelijk al aan de orde was geweest:

      “2.11 Onderdeel IV klaagt dat het hof in rov. 5.6 en 6 een beslissing heeft genomen waarop de moeder niet bedacht had hoeven zijn en het zijn beslissing ten onrechte louter heeft laten steunen op de buiten de grieven gelegen stelling dat de minderjarige meer bij de vader dan bij de moeder verblijft en dat dit tot praktische problemen bij inschrijvingen leidt. Dit is <volgens appellant, MdV> een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Hiermee is het recht geschonden, dan wel een onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde beslissing genomen.

      2.12  Ook dit onderdeel faalt. Nu hierboven onder 2.8 reeds is geoordeeld dat de vader de in het onderdeel bedoelde stelling(en) op – ook voor de moeder – voldoende kenbare wijze naar voren heeft gebracht als bezwaar tegen de door hem in appel bestreden beschikking, kan van een verrassingsbeslissing geen sprake meer zijn. De in het onderdeel bedoelde stelling kan dan ook niet als ‘buiten de grieven gelegen’ worden betiteld.”

      Deze conclusie wordt besproken op de pagina Verloop van de procedure in hoger beroep.

      [MdV, 9-06-2023]

      Conclusie

      ECLI:NL:PHR:2020:425

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!