Pagina inhoud

    Echtscheiding (Afd. 2, Titel 9, Boek 1 B.W.)

    Inleiding echtscheiding

    In Afd. 2, Titel 9 van Boek 1 B.W. is de echtscheidingsprocedure geregeld. De afdeling omvat effectief 15 bepalingen (art. 1:150 B.W. tot en met art. 1:166 B.W.). Art. 1:152 B.W. is vervallen in 1993 en art. 1:167 B.W. in 1982. Art. 1:162 B.W. tot en met art. 1:162a B.W. inzake de omgangsregeling zijn per 2 november 1995 vervallen. Deze regeling staat nu in Titel 14 en Titel 15 van Boek 1 B.W..

    Verzoekschrift tot echtscheiding

    Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, kan door een van hen of door hen gemeenschappelijk worden verzocht (art. 1:150 B.W.). Een advocaat dient het verzoekschrift in bij de rechtbank. Indien de echtgenoten kinderen hebben, moet er in het verzoekschrift een ouderschapsplan opgenomen zijn (Stb. 2008, 500).

    Het procesrecht inzake echtscheidingen wordt geregeld in art. 815 e.v. Rv. (Par. 1, Afd. 2, Titel 6 van Boek III Rv.). De nevenvoorzieningen zijn geregeld in Par. 3 en voorlopige voorzieningen in Par. 2. Zie ook de pagina Rechtspleging in scheidingszaken.

    Voor echtgenoten die wel van tafel en bed gescheiden zijn geldt  art. 1:179 B.W.. De regeling geldt ook voor geregistreerd partnerschap (art. 1:80e lid 1 B.W.). Zie voor geregistreerd partnerschap art. 828 Rv..

    Grond voor echtscheiding: duurzame ontwrichting

    Het huwelijk wordt uitgesproken op verzoek van een echtgenoot indien deze duurzaam ontwricht is (art. 1:151 B.W.). In de Memorie van Toelichting is uiteengezet wanneer sprake is van duurzame ontwrichting (Kamerstukken II, 10213, 3, p. 14-16 en Kamerstukken II 1970/71, 10213, MvA II, nr. 6, p. 3 e.v.). Daarbij maakt het niet uit hoe de ontwrichting is ontstaan, maar slechts dát de ontwrichte toestand bestaat. Ook maakt het niet uit aan wie de ontwrichte toestand te wijten is. Tot 1993 werd een echtscheidingsverzoek afgewezen als de ontwrichting aan de verzoekende echtgenoot te wijten was (art. 1:152 (oud) B.W.. Die regel geldt dus niet meer.

    Van ‘duurzame’ ontwrichting kan pas worden gesproken indien de echtscheidingsprocedure een jaar duurt. Het huwelijk is ontwricht indien de samenleving ondraaglijk is geworden en er geen uitzicht op herstel is, bijvoorbeeld wanneer echtgenoten al een lange tijd gescheiden wonen. Ook kan een geestelijke stoornis bij een echtgenoot grond zijn voor een duurzame ontwrichting. Als de geestelijke stoornis er echter toe leidt dat de verzoekende echtgenoot zijn wil tot echtscheiding niet kenbaar kan maken, is zijn (of haar) verzoek niet ontvankelijk. Staat de echtgenoot jegens wie de echtscheiding gevraagd wordt onder curatele, dan moet het verzoek worden gericht aan diens (c.q. haar) curator.

    Stellen en bewijzen duurzame ontwrichting

    De verzoekende echtgenoot moet stellen, en bij ontkenning van diens echtgenoot bewijzen, dat er sprake is van een duurzame ontwrichting. Geen bewijs is nodig als de echtgenoten gezamenlijk de echtscheiding verzoeken en zij beide van mening zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (art. 1:154 lid 1 B.W.). De rechter moet dan de scheiding uitspreken. Tot deze uitspraak kan een echtgenoot het verzoek intrekken, waarna de andere echtgenoot zelf het verzoek ex art. 1:151 B.W. kan indienen (art. 1:154 lid 2 B.W.).

    Religieuze overtuiging staat niet in de weg aan echtscheiding

    De Hoge Raad heeft in het arrest HR 9 december 2005 (verweer vrouw tegen echtscheiding wegens religieuze overtuiging) het verweer van de vrouw dat het huwelijk niet kan worden ontbonden op grond van haar godsdienstige overtuiging van de hand gewezen. De vrouw voerde aan dat het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen inbreuk maakt op de door art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 10 Grondwet gegarandeerde bescherming van het privé- en gezinsleven van de vrouw, alsmede op de door art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR gegarandeerde vrijheid van godsdienst van de vrouw. De Hoge Raad deed de cassatieklacht af zonder toelichting (art. 81 RO). Opvallend was overigens dat de man twee keer een echtscheidingsverzoek moest doen, omdat de eerste echtscheiding – die ook tot aan de Hoge Raad was opgelopen – te laat voor inschrijving bij de Burgerlijke stand werd aangeboden.

    De P-G schreef in diens conclusie het volgende:

    “10. Het middel faalt. Het hof heeft – onbestreden in cassatie – vastgesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Bij deze stand van zaken is juist het oordeel van het hof dat de geloofsovertuiging van de vrouw niet in weg staat aan het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen. Vgl. HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541. Zie ook HR 21 januari 2005, JOL 2005, 26 (art. 81 RO) en HR 25 maart 2005, JOL 2005, 178 (art. 81 RO). Evenzeer juist is het oordeel van het hof dat de vrouw in haar door art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 10 Gw gegarandeerde recht op bescherming van het privé- en gezinsleven, noch in haar door art. 9 EVRM en art. 18 IVPBR beschermde vrijheid van godsdienst door het uitspreken van de echtscheiding wordt tekort gedaan. Vgl. de reeds genoemde, in de eerder door partijen gevoerde echtscheidingsprocedure door de Hoge Raad gegeven beschikking van 27 juni 2003, JOL 2003, 351 (art. 81 RO) en de conclusie voor deze beschikking onder 12 t/m 14.”

    Sterker nog, de wetgever heeft met de Wet tegengaan huwelijkse gevangenschap bij echtscheiding zelfs de verplichting ingevoerd om mee te werken aan de ontbinding van een religieus huwelijk. Zie het blog Wet tegengaan huwelijkse gevangenschap. Zie verder art. 827 lid 1 aanhef en sub e Rv..

    Pensioen en echtscheiding

    De echtgenoot die door de echtscheiding ernstig in zijn vooruitzichten op uitkeringen (nabestaandenpensioen) zou worden getroffen, kan verweer voeren tegen het echtscheidingsverzoek. Deze voorziening kan bij het eindvonnis van het echtscheidingsvonnis worden uitgesproken, maar het verweer kan ook in hoger beroep naar voren worden gebracht, mits de echtgenoot die het verweer voert niet zelf de echtscheiding heeft verzocht (zie Gerechtshof Leeuwarden 8 juli 2010 (pensioenverweer echtscheiding) , r.o. 11).

    Het verzoek wordt dan niet eerder toegewezen dan voordat hieromtrent een voor beide echtgenoten billijke voorziening is getroffen (art. 1:153 lid 1 B.W.). Een dergelijke voorziening is doorgaans billijk indien de echtgenoot daarmee in zijn/haar levensonderhoud kan voorzien.

    Verweer is niet mogelijk indien die echtgenoot zelf een voorziening kan treffen of voldoende financiële middelen heeft, waardoor een voorziening niet billijk is. Ook gaat het eerste lid niet op als die duurzame ontwrichting te wijten is aan de echtgenoot tegen wie het verzoek is gericht (art. 1:153 lid 2 B.W.).

    Tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken maken deel uit van de echtelijke boedel (tenzij bij huwelijkse voorwaarden anders is bepaald). De waarde van deze pensioenrechten moet, ook na echtscheiding, worden verdeeld (art. 1:155 B.W.). Dit wordt geregeld overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Zie ook de pagina Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

    Alimentatie na echtscheiding

    Art. 1:156 B.W. ziet op uitkeringen tot levensonderhoud, oftewel: alimentatie. De bepaling is op 18 juni 2019 gewijzigd en is alleen van toepassing op alimentatie die op of na 1 januari 2020 is vastgesteld (Stb. 2019, 283).

    Indien bij een scheiding een echtgenoot onvoldoende inkomsten heeft voor zijn levensonderhoud en dit ook niet in redelijkheid kan verwerven, dan kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak alimentatie toekennen. Alle inkomsten en de noodzakelijke uitgaven worden meegewogen om de hoogte van de uitkering vast te stellen.

    Zie voor de aanspraken op alimentatie ook de pagina Levensonderhoud. Het verzoek tot wijziging van alimentatie is daar te vinden, gebaseerd op art. 1:401 lid 1 B.W..

    Stelplicht ex-echtgenoten inzake alimentatie

    In het arrest HR 4 mei 2018 (einde alimentatie wegens einde wettelijke termijn) ging de Hoge Raad in op de stelplicht van partijen. De man betoogde dat de vrouw te weinig deed om een eigen inkomen te verwerven. De Hoge Raad overwoog:

    “3.5 Het hof heeft overwogen dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. Aldus heeft het hof miskend dat de inzet van het door het hof toegewezen verzoek van de man niet was of en in hoeverre bij de vrouw behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud bestaat, maar of grond bestaat tot een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting.

    Nu het de man was die zich beriep op een definitieve beëindiging van zijn alimentatieplicht, lag het op zijn weg de feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, bestonden om na het uiteengaan van partijen werk te vinden of een opleiding te volgen. (Vgl. onder meer HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2348, NJ 1997/571; HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9558, NJ 2001/274).”

    Einde alimentatieverplichting bij overlijden van de alimentatieplichtige

    Ook kan rekening worden gehouden met het geval dat de tot uitkering verplichte echtgenoot komt te overlijden (art. 1:156 lid 2 B.W.). De alimentatie stopt dan namelijk. De rechter kan voorzien in een regeling om dan toch aan de behoefte tot levensonderhoud te voldoen.

    Termijn (duur) alimentatie na echtscheiding – hoofdregel en uitzonderingen

    Echtgenoten kunnen de rechter voorts verzoeken de uitkering toe te kennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn (art. 1:156 lid 3 B.W.). Deze termijn kan niet later eindigen dan de wettelijke maximumtermijn. De wettelijke maximumtermijn tot wanneer de echtgenoot verplicht is alimentatie te betalen is gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaar (art. 1:157 lid 1 B.W.). Bij alimentaties die vóór 1 januari 2020 zijn vastgesteld blijft de maximumtermijn 12 jaar. Een uitzondering geldt voor huwelijken die langer dan vijftien jaar hebben geduurd en waarvan de leeftijd van de alimentatiegerechtigde hoogstens tien jaar lager ligt dan de wettelijke AOW-leeftijd (art. 1:157 lid 2 B.W.). De alimentatieverplichting kan dan dus langer duren dan vijf jaar, maar nooit langer dan tien jaar. Ligt de leeftijd van de alimentatiegerechtigde meer dan tien jaar van de wettelijke AOW-leeftijd af, maar ligt diens geboortedatum op of vóór 1 januari 1970, dan heeft diegene recht op tien jaar alimentatie (art. 1:157 lid 3 B.W.).

    Zijn uit het huwelijk kinderen geboren, en heeft de alimentatiegerechtigde de zorg over die kinderen, dan eindigt de termijn niet eerder dan dat die kinderen de leeftijd van twaalf hebben bereikt (art. 1:157 lid 4 B.W.).

    Doet zich een samenloop van omstandigheden van lid 1 t/m lid 4 voor, dan geldt de langste termijn (art. 1:157 lid 5 B.W.). De termijn voor alimentatieverplichting begint te lopen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:157 lid 6 B.W.). Na deze termijn loopt de alimentatie van rechtswege af. Het kan voorkomen dat deze beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van de alimentatiegerechtigde. Hij of zij kan de rechter dan verzoeken de termijn te verlengen. Dit moet hij doen drie maanden voordat de termijn is verstreken (1:157 lid 7 B.W.).

    In het arrest HR 4 mei 2018 (einde alimentatie wegens einde wettelijke termijn) was aan de orde, dat de alimentatiegerechtigde een soort relatie had gekregen met een andere man (zonder samenwoning), als gevolg waarvan zij diens erfgenaam was geworden. Zij had haar ex-man niet gemeld, dat zij na het overlijden van die andere man zijn woning had geërfd. De ex-man wilde op grond hiervan de alimentatie laten eindigen per datum van overlijden van de andere man.

    De Hoge Raad ging in dit arrest in op de wetswijziging waarbij de limitering van de alimentatie (de WLA) werd ingevoerd, met de volgende overwegingen:

    “3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende voorop gesteld. In de van vóór de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (Wet limitering alimentatie na scheiding, hierna: WLA) daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld (vgl. HR 17 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4438, NJ 1983/46 en HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0839, NJ 1993/233). Na de inwerkingtreding van de WLA zijn die hoge motiveringseisen eveneens van toepassing geoordeeld in gevallen waarin de rechter op grond van de overgangsbepaling van art. II lid 2 WLA een alimentatieverplichting die op dat moment vijftien of meer jaren heeft geduurd, definitief beëindigt (vgl. HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4819, AA4832 en AA5004, NJ 1999/653-655; HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7000, NJ 2006/535; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5384, NJ 2013/10). In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de WLA heeft geleid, is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behouden (Kamerstukken II 1985/86, 19295, nr. 3, p. 12 bovenaan).

    3.3.3 Op grond van het bij de WLA ingevoerde art. 1:157 lid 4 BW eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. Met de onder 3.3.2 vermelde vaste rechtspraak en de daar vermelde bij de totstandkoming van art. 1:157 lid 4 BW in de memorie van toelichting gedane uitlating, strookt dat in gevallen waarin die bepaling van toepassing is, eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij – zoals in dit geval – doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn (vgl. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2). Deze motiveringseisen worden niet lager of anders naarmate enige tijd na de echtscheiding is verstreken.

    3.3.4 De beslissing van het hof voldoet niet aan die hoge motiveringseisen.”

    Einde lotsverbondenheid geen grond voor einde alimentatie

    De Hoge Raad ging in dit arrest verder in op de mogelijkheid om de alimentatie te laten eindigen, omdat – anders dan wegens de wettelijke limitering, het ontbreken van draagkracht of behoefte, of de situatie van duurzame samenwoning als bedoeld in art. 1:160 B.W. – voortduren van de alimentatieplicht in redelijkheid niet kan worden gevergd.

    Het komen weg te vallen van de ‘lotsverbondenheid’ tussen de ex-partners – die wel reden is voor de verplichting bij te dragen in het levensonderhoud – is niet een wettelijke reden voor het laten eindigen daarvan. Raad overwoog:

    “3.3.5 Opmerking verdient nog het volgende. De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.

    Indien het hof … heeft bedoeld dat de alimentatieverplichting is geëindigd omdat de hiervoor in 3.3.4 onder (i)-(iii) vermelde omstandigheden dienen te worden aangemerkt als omstandigheden waardoor de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden is verbroken of vervallen, mede omdat deze door tijdsverloop al was afgenomen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5).

    In het arrest Hof Amsterdam 13 september 2022 (schijnhuwelijk) legde het Hof conform de jurisprudentie van de Hoge Raad uit, dat de lotsverbondenheid tussen echtgenoten wel de grondslag is van de verplichting bij te dragen in elkaars levensonderhoud, maar het eindigen of afnemen daarvan niet de wettelijke grond voor het einde van de alimentatieplicht. De man stelde, dat de vrouw helemaal niet uit was op een echt huwelijk, maar alleen maar een verblijfstitel wilde krijgen. Hij kwam daar achter toen ze naar Nederland gekomen was.

    Ook ‘grievend gedrag’ of wangedrag is op zich geen reden om geen alimentatie toe te kennen. Het Hof overwoog:

    “5.4 … De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, van tal van waarborgen voorziene regeling. Daarnaast voorziet de wet in een zorgvuldige regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond dat (een van) de echtgenoten het huwelijk slechts heeft/hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wenste(n) te verbinden. Ook een op deze basis gesloten huwelijk schept daarom een levensgemeenschap die rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. De lotsverbondenheid tussen partijen is dus met het huwelijk gegeven. De stelling van de man, dat door de intenties en gedragingen van de vrouw geen lotsverbondenheid zou zijn ontstaan is daarmee onjuist.

    5.5 Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan deze door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid verder weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).

    Het hof begrijpt de stellingen van de man daarom aldus dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat hij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in de regel echter onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging.

    Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen -die door de vrouw grotendeels worden betwist- in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanige aard zijn dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie.”

    In de zaak Hof Amsterdam 2 augustus 2022 (geen verval alimentatie wegens ouderverstoting) stelde de alimentatieplichtige man dat hij vanwege het gedrag van zijn ex – volgens hem neerkomend op ouderverstoting – geen alimentatie meer hoefde te betalen. Het Hof ging daarin niet mee, ook al omdat de man zijn stelling onvoldoende had aangetoond. Ook nam het Hof niet de stelling over, dat de alimentatie moest eindigen omdat de vrouw duurzaam met een ander samenwoonde. De zaak geeft een beeld van diepe verdeeldheid en veel potten en ketels.

    In Rb. Oost-Brabant 15 juli 2022 (verzwijgen van inkomen in alimentatieprocedure) oordeelt de rechtbank wel, dat het verzwijgen van inkomen in de procedure waarin voorlopige voorzieningen gevraagd worden wel zodanig wangedrag is, dat degeen die alimentatie vraagt hiermee wel haar aanspraak daarop verspeelt wegens schending van art. 21 Rv. (waarheidsplicht).

    Overeenkomst alimentatie na echtscheiding

    Echtgenoten kunnen ook zelf afspraken maken omtrent alimentatie (art. 1:158 B.W.). Zij kunnen er bij echtscheidingsconvenant van afzien (nihilbeding), of bepalen dat er alimentatie zal worden bepaald en hoeveel. Ook kan er een termijn worden afgesproken. In het geval er geen termijn is afgesproken, gelden de regels van art. 1:157 lid 1 t/m 5 en lid 7 B.W..

    arrest HR 25 november 2022 (nihilbeding partneralimentatie) heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen:

    “3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980 overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.

    3.4 De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.”

    De Hoge Raad verwees hierbij naar HR 7 maart 1980 (geen nihilbeding voordat er sprake is van scheiding), HR 12 januari 1996 (geen nihilbeding mogelijk in huwelijkse voorwaarden), Kamerstukken II 2014/15, 34231, nr. 2 en Kamerstukken II 2016/17, 34231, nr. 7, p. 8 en Kamerstukken II 2017/18, 34231, nr. 10, p. 4.

    In een overeenkomst tijdens de scheiding kan (slechts schriftelijk) worden bedongen dat een dergelijke alimentatieovereenkomst niet door de rechter kan worden gewijzigd bij gewijzigde omstandigheden (art. 1:159 lid 1 B.W.). Wijziging kan door een van de echtgenoten alsnog worden verzocht, als op grond van een ingrijpende wijziging van omstandigheden de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden mag worden (art. 1:159 lid 3 B.W.). Het beding vervalt ook wanneer de alimentatieovereenkomst is ingediend vóórdat het verzoek tot echtscheiding is ingediend, tenzij het verzoek tot echtscheiding drie maanden na de overeenkomst alsnog is ingediend (art. 1:159 lid 2 B.W.).

    Bijstandsverhaal op alimentatieplichtige

    Als echtgenoten in hun alimentatieovereenkomst hebben afgesproken geen alimentatie verschuldigd te zijn (een nihilbeding zijn overeengekomen), maar de ene ex-echtgenoot vraagt een bijstandsuitkering aan bij de gemeente, dan kan de gemeente deze bijstand verhalen op de andere ex-echtgenoot. De gemeente is daarbij niet gebonden aan het nihilbeding. Met andere woorden: de alimentatieovereenkomst staat niet in de weg aan bijstandsverhaal en de vaststelling van het te verhalen bedrag (art. 1:159a B.W.).

    Einde alimentatieverplichting bij duurzaam samenwonen met een ander

    De verplichting tot het betalen van alimentatie kan ook eerder eindigen dan na afloop van de termijn. De verplichting eindigt wanneer de alimentatiegerechtigde hertrouwt, een nieuw geregistreerd partnerschap aangaat of is gaan samenleven met een ander ‘als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren’ (art. 1:160 B.W.). Hierbij geldt dat moet blijken dat de samenlevenden elkaar verzorgen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en samenwonen (zie HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1557).

    In het arrest HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen) was de vraag aan de orde, of de verplichting van de ex-man was komen te vervallen doordat de vrouw – gedurende een aantal maanden – met een andere, gehuwde, man was gaan samenwonen. Hierbij is van belang hoe art. 1:160 B.W. moet worden uitgelegd, en met name wat is te verstaan onder ‘duurzaam’.

    De ratio van art. 1:160 B.W. is, dat wanneer de ‘lotsverbondenheid’ van de ex-echtgenoten wordt verbroken, doordat de alimentatiegerechtigde een duurzame relatie aangaat met een ander, dit tot gevolg heeft dat niet langer de vorige echtgenoot (de alimentatieplichtige tot dat moment) bij moet dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, maar de nieuwe partner.

    De slotsom die uit dit arrest is af te leiden is, dat wanneer een alimentatiegerechtigde slechts tijdelijk met een andere man of vrouw samenwoont, dit niet meteen leidt tot het einde van de aanspraak op alimentatie. Doordat de samenwoning tijdelijk is, kan niet gezegd worden dat dit een duurzame samenwoning is.

    Verder blijkt uit dit arrest, dat wanneer de nieuwe partner (nog) gehuwd is, dit een indicatie is dat er geen duurzame relatie wordt beoogd. Deze samenwoning beïnvloedt het recht op alimentatie wel, doordat daarmee de behoefte kan wijzigen doordat de nieuwe partner geacht wordt bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en er kosten gedeeld kunnen worden. De rechter moet in dit geval terughoudend zijn in het oordeel, dat er wel sprake is van duurzaam samenwonen.

    Lees de bespreking van dit HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    In het arrest HR 20 december 2013 (duurzaam samenwonen) gaat de Hoge Raad nogmaals in op de vraag, hoe art. 1:160 B.W. moet worden toegepast, waarbij hij de wetsgeschiedenis betrekt. De Hoge Raad overwoog met betrekking tot de restrictieve toepassing in geval van samenwonen met een – met iemand anders – gehuwde:

    “3.4.2 [laatste twee alinea’s] In verband met dit laatste verdient opmerking dat het toepassingsgebied van art. 1:160 BW zoals aanvankelijk voorgesteld, was beperkt tot de situatie dat de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt. De reden voor die beperking was dat de nieuwe echtgenoot wettelijk verplicht is zijn partner “het nodige” te verschaffen (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24). Vervolgens zijn bij amendement de woorden “dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd” toegevoegd om te vermijden dat ongelijke gevolgen zouden worden verbonden aan materieel gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties, en om te voorkomen dat ter wille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zou worden gegeven boven een huwelijk (Kamerstukken II 1970-1971, 10 213, nr. 16).

    Een concubinaat is echter juist op het punt van de door de wetgever gegeven rechtvaardiging voor de aanvankelijk voorgestelde versie van art. 1:160 BW – de wettelijke verplichting van de nieuwe echtgenoot, die de verplichting van de gewezen echtgenoot vervangt – geenszins gelijk te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Mede gelet op de in de beschikking van 2001 genoemde, ingrijpende gevolgen van toepasselijkheid van art. 1:160 BW, noopt dit ertoe om de bepaling op dit punt restrictief uit te leggen en dus ook thans, in overeenstemming met de beschikking van 2001, te oordelen dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder art. 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt.”

    Het lijkt er dus op dat de Hoge Raad de strekking van het amendement wat heeft willen afzwakken. De Hoge Raad hield voet bij stuk en gaf aan dat de oplossing gezocht moet worden in de behoefte:

    “3.4.3 De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of het bovenstaande onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, wezenlijk verschilt van die in een huwelijk.

    3.4.4 Zoals ook in de beschikking van 2001 is overwogen, kan een relatie van de alimentatiegerechtigde met een derde wel een rol spelen bij de bepaling van de behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.

    Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.”

    Bij de omstandigheden die door de rechter betrokken kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of de alimentatieplicht eindigt kan het ‘grievend karakter’ van de nieuwe relatie dus niet worden meegewogen. Op dat punt is de Hoge Raad kennelijk van mening veranderd, omdat dit in oudere uitspraken wel werd meegewogen.

    Het ‘vervallen van de lotsverbondenheid’ met de ex-echtgenoot is geen zelfstandige grond voor het vervallen van de alimentatieplicht, overwoog de Hoge Raad nog in dit arrest:

    “3.5 Het hof heeft kennelijk – ten overvloede – het vervallen van de lotsverbondenheid aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht. Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.”

    De rechter moet bij beëindiging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht terughoudend zijn, gelet op het feit dat dit ertoe leidt dat de alimentatieplichtige dan reeds ontvangen bijdragen moet terugbetalen. Dit lijdt echter uitzondering indien de beëindiging van de onderhoudsplicht is gegrond op art. 1:160 BW (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238). In dat geval gaat het immers om in de wet vermelde, vaste beëindigingsgronden.

    De rechter heeft dan in beginsel niet de vrijheid een andere datum vast te stellen vanaf welke geen bijdrage in het levensonderhoud meer verschuldigd is dan de datum waarop zich een van die beëindigingsgronden voordoet, en de alimentatiegerechtigde dient in beginsel vanaf die datum rekening te houden met het einde van het recht op alimentatie en dus met een terugbetalingsverplichting.

    Gezag en de omgang met minderjarige kinderen bij echtscheiding

    De wettelijke regeling inzake gezag en omgang met minderjarige kinderen is geregeld in Titel 14 en Titel 15 van Boek 1 B.W.. De artikelen 1:161 B.W. t/m 1:162a B.W. zijn per 2 november 1995 vervallen. Deze regelden het gezag en de omgang met minderjarige kinderen na scheiding (Stb. 1995, 240).

    Zie de pagina Gezag over minderjarige kinderen (Titel 14) en de pagina Omgang en informatie minderjarige kinderen (Titel 15).

    Inschrijving van de echtscheiding

    De echtscheiding komt pas tot stand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (die in kracht van gewijsde moet zijn gegaan) in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1 B.W.). Inschrijving geschiedt op verzoek van beide partijen of één van hen (art. 1:163 lid 2 B.W.). Tussen de beschikking en de inschrijving mag niet meer dan zes maanden liggen, anders verliest deze haar kracht (art. 1:163 lid 3 B.W.).

    Benadeling van de gemeenschap bij echtscheiding

    Bestaat er tussen echtgenoten een gemeenschap van goederen, en is één van hen benadeeld door de ander in de periode van zes maanden voor de aanvang van het echtscheidingsgeding tot aan de verdeling van de gemeenschap, dan moet hij de gemaakte schade vergoeden op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (art. 1:164 lid 1 B.W.). De benadeling kan bestaan uit het maken van schulden, het verspillen van gemeenschapsgoederen of het verrichten van rechtshandelingen zonder de vereiste toestemming (overeenkomstig art. 1:88 B.W.). De vordering tot schadevergoeding moet binnen drie jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking worden ingesteld (art. 1:164 lid 2 B.W.).

    Echtelijke woning en echtscheiding

    Een echtgenoot die in een woning woont die uitsluitend of deels aan de andere echtgenoot toebehoort, kan de rechter verzoeken bij echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak te bepalen dat hij daar zes maanden mag blijven wonen (art. 1:165 lid 1 B.W.). Wel zal hier een redelijke vergoeding tegenover moeten staan. Deze vergoeding stelt de rechter vast en kan bestaan uit een percentage van de overwaarde, de huurwaarde of de woonlasten.

    De andere echtgenoot kan zonder toestemming van de echtgenoot die bevoegd is in de woning te blijven geen rechtshandelingen verrichten die deze bevoegdheid benadelen (art. 1:165 lid 2 B.W.). Zo kan hij geen goederen die tot de woning behoren vervreemden of de huur opzeggen. Gaat het echter niet om nadelige rechtshandelingen, maar weigert de echtgenoot de toestemming zonder goede reden of is hij niet in staat zijn wil kenbaar te maken, dan kan de rechter bepalen dat de rechtshandeling alsnog verricht kan worden (art. 1:165 lid 3 B.W.).

    Hertrouwen gescheiden partners met elkaar

    Als de ex-echtgenoten hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, dan herleven alle gevolgen van rechtswege alsof er geen echtscheiding is geweest. De geldigheid van rechtshandelingen die zijn verricht tussen de ontbinding van het huwelijk en het nieuwe huwelijk worden door de rechter beoordeeld naar het tijdstip van die handeling (art. 1:166 B.W.).

    Hoorrecht van minderjarigen bij echtscheiding

    Tot 5 juli 1982 bepaalde art. 1:167 B.W. dat kinderen vanaf twaalf jaar gelegenheid moesten kunnen krijgen om gehoord te worden in procedures die hen aan gingen, zoals echtscheidingsprocedures (Stb. 1982, 315). Tegenwoordig is dit hoorrecht te vinden in art. 827 lid 2 Rv. jo. art. 809 lid 1 Rv..

    Auteur & Last edit

    [AvB, 23-06-2021; laatste bewerking MdV 18-04-2024]

    Echtscheiding (Afd. 2, Titel 9, Boek 1 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Echtscheiding (Afd. 2, Titel 9, Boek 1 B.W.)

      Inleiding echtscheiding

      In Afd. 2, Titel 9 van Boek 1 B.W. is de echtscheidingsprocedure geregeld. De afdeling omvat effectief 15 bepalingen (art. 1:150 B.W. tot en met art. 1:166 B.W.). Art. 1:152 B.W. is vervallen in 1993 en art. 1:167 B.W. in 1982. Art. 1:162 B.W. tot en met art. 1:162a B.W. inzake de omgangsregeling zijn per 2 november 1995 vervallen. Deze regeling staat nu in Titel 14 en Titel 15 van Boek 1 B.W..

      Verzoekschrift tot echtscheiding

      Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, kan door een van hen of door hen gemeenschappelijk worden verzocht (art. 1:150 B.W.). Een advocaat dient het verzoekschrift in bij de rechtbank. Indien de echtgenoten kinderen hebben, moet er in het verzoekschrift een ouderschapsplan opgenomen zijn (Stb. 2008, 500).

      Het procesrecht inzake echtscheidingen wordt geregeld in art. 815 e.v. Rv. (Par. 1, Afd. 2, Titel 6 van Boek III Rv.). De nevenvoorzieningen zijn geregeld in Par. 3 en voorlopige voorzieningen in Par. 2. Zie ook de pagina Rechtspleging in scheidingszaken.

      Voor echtgenoten die wel van tafel en bed gescheiden zijn geldt  art. 1:179 B.W.. De regeling geldt ook voor geregistreerd partnerschap (art. 1:80e lid 1 B.W.). Zie voor geregistreerd partnerschap art. 828 Rv..

      Grond voor echtscheiding: duurzame ontwrichting

      Het huwelijk wordt uitgesproken op verzoek van een echtgenoot indien deze duurzaam ontwricht is (art. 1:151 B.W.). In de Memorie van Toelichting is uiteengezet wanneer sprake is van duurzame ontwrichting (Kamerstukken II, 10213, 3, p. 14-16 en Kamerstukken II 1970/71, 10213, MvA II, nr. 6, p. 3 e.v.). Daarbij maakt het niet uit hoe de ontwrichting is ontstaan, maar slechts dát de ontwrichte toestand bestaat. Ook maakt het niet uit aan wie de ontwrichte toestand te wijten is. Tot 1993 werd een echtscheidingsverzoek afgewezen als de ontwrichting aan de verzoekende echtgenoot te wijten was (art. 1:152 (oud) B.W.. Die regel geldt dus niet meer.

      Van ‘duurzame’ ontwrichting kan pas worden gesproken indien de echtscheidingsprocedure een jaar duurt. Het huwelijk is ontwricht indien de samenleving ondraaglijk is geworden en er geen uitzicht op herstel is, bijvoorbeeld wanneer echtgenoten al een lange tijd gescheiden wonen. Ook kan een geestelijke stoornis bij een echtgenoot grond zijn voor een duurzame ontwrichting. Als de geestelijke stoornis er echter toe leidt dat de verzoekende echtgenoot zijn wil tot echtscheiding niet kenbaar kan maken, is zijn (of haar) verzoek niet ontvankelijk. Staat de echtgenoot jegens wie de echtscheiding gevraagd wordt onder curatele, dan moet het verzoek worden gericht aan diens (c.q. haar) curator.

      Stellen en bewijzen duurzame ontwrichting

      De verzoekende echtgenoot moet stellen, en bij ontkenning van diens echtgenoot bewijzen, dat er sprake is van een duurzame ontwrichting. Geen bewijs is nodig als de echtgenoten gezamenlijk de echtscheiding verzoeken en zij beide van mening zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (art. 1:154 lid 1 B.W.). De rechter moet dan de scheiding uitspreken. Tot deze uitspraak kan een echtgenoot het verzoek intrekken, waarna de andere echtgenoot zelf het verzoek ex art. 1:151 B.W. kan indienen (art. 1:154 lid 2 B.W.).

      Religieuze overtuiging staat niet in de weg aan echtscheiding

      De Hoge Raad heeft in het arrest HR 9 december 2005 (verweer vrouw tegen echtscheiding wegens religieuze overtuiging) het verweer van de vrouw dat het huwelijk niet kan worden ontbonden op grond van haar godsdienstige overtuiging van de hand gewezen. De vrouw voerde aan dat het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen inbreuk maakt op de door art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 10 Grondwet gegarandeerde bescherming van het privé- en gezinsleven van de vrouw, alsmede op de door art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR gegarandeerde vrijheid van godsdienst van de vrouw. De Hoge Raad deed de cassatieklacht af zonder toelichting (art. 81 RO). Opvallend was overigens dat de man twee keer een echtscheidingsverzoek moest doen, omdat de eerste echtscheiding – die ook tot aan de Hoge Raad was opgelopen – te laat voor inschrijving bij de Burgerlijke stand werd aangeboden.

      De P-G schreef in diens conclusie het volgende:

      “10. Het middel faalt. Het hof heeft – onbestreden in cassatie – vastgesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Bij deze stand van zaken is juist het oordeel van het hof dat de geloofsovertuiging van de vrouw niet in weg staat aan het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen. Vgl. HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541. Zie ook HR 21 januari 2005, JOL 2005, 26 (art. 81 RO) en HR 25 maart 2005, JOL 2005, 178 (art. 81 RO). Evenzeer juist is het oordeel van het hof dat de vrouw in haar door art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 10 Gw gegarandeerde recht op bescherming van het privé- en gezinsleven, noch in haar door art. 9 EVRM en art. 18 IVPBR beschermde vrijheid van godsdienst door het uitspreken van de echtscheiding wordt tekort gedaan. Vgl. de reeds genoemde, in de eerder door partijen gevoerde echtscheidingsprocedure door de Hoge Raad gegeven beschikking van 27 juni 2003, JOL 2003, 351 (art. 81 RO) en de conclusie voor deze beschikking onder 12 t/m 14.”

      Sterker nog, de wetgever heeft met de Wet tegengaan huwelijkse gevangenschap bij echtscheiding zelfs de verplichting ingevoerd om mee te werken aan de ontbinding van een religieus huwelijk. Zie het blog Wet tegengaan huwelijkse gevangenschap. Zie verder art. 827 lid 1 aanhef en sub e Rv..

      Pensioen en echtscheiding

      De echtgenoot die door de echtscheiding ernstig in zijn vooruitzichten op uitkeringen (nabestaandenpensioen) zou worden getroffen, kan verweer voeren tegen het echtscheidingsverzoek. Deze voorziening kan bij het eindvonnis van het echtscheidingsvonnis worden uitgesproken, maar het verweer kan ook in hoger beroep naar voren worden gebracht, mits de echtgenoot die het verweer voert niet zelf de echtscheiding heeft verzocht (zie Gerechtshof Leeuwarden 8 juli 2010 (pensioenverweer echtscheiding) , r.o. 11).

      Het verzoek wordt dan niet eerder toegewezen dan voordat hieromtrent een voor beide echtgenoten billijke voorziening is getroffen (art. 1:153 lid 1 B.W.). Een dergelijke voorziening is doorgaans billijk indien de echtgenoot daarmee in zijn/haar levensonderhoud kan voorzien.

      Verweer is niet mogelijk indien die echtgenoot zelf een voorziening kan treffen of voldoende financiële middelen heeft, waardoor een voorziening niet billijk is. Ook gaat het eerste lid niet op als die duurzame ontwrichting te wijten is aan de echtgenoot tegen wie het verzoek is gericht (art. 1:153 lid 2 B.W.).

      Tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken maken deel uit van de echtelijke boedel (tenzij bij huwelijkse voorwaarden anders is bepaald). De waarde van deze pensioenrechten moet, ook na echtscheiding, worden verdeeld (art. 1:155 B.W.). Dit wordt geregeld overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Zie ook de pagina Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

      Alimentatie na echtscheiding

      Art. 1:156 B.W. ziet op uitkeringen tot levensonderhoud, oftewel: alimentatie. De bepaling is op 18 juni 2019 gewijzigd en is alleen van toepassing op alimentatie die op of na 1 januari 2020 is vastgesteld (Stb. 2019, 283).

      Indien bij een scheiding een echtgenoot onvoldoende inkomsten heeft voor zijn levensonderhoud en dit ook niet in redelijkheid kan verwerven, dan kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak alimentatie toekennen. Alle inkomsten en de noodzakelijke uitgaven worden meegewogen om de hoogte van de uitkering vast te stellen.

      Zie voor de aanspraken op alimentatie ook de pagina Levensonderhoud. Het verzoek tot wijziging van alimentatie is daar te vinden, gebaseerd op art. 1:401 lid 1 B.W..

      Stelplicht ex-echtgenoten inzake alimentatie

      In het arrest HR 4 mei 2018 (einde alimentatie wegens einde wettelijke termijn) ging de Hoge Raad in op de stelplicht van partijen. De man betoogde dat de vrouw te weinig deed om een eigen inkomen te verwerven. De Hoge Raad overwoog:

      “3.5 Het hof heeft overwogen dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. Aldus heeft het hof miskend dat de inzet van het door het hof toegewezen verzoek van de man niet was of en in hoeverre bij de vrouw behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud bestaat, maar of grond bestaat tot een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting.

      Nu het de man was die zich beriep op een definitieve beëindiging van zijn alimentatieplicht, lag het op zijn weg de feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, bestonden om na het uiteengaan van partijen werk te vinden of een opleiding te volgen. (Vgl. onder meer HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2348, NJ 1997/571; HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9558, NJ 2001/274).”

      Einde alimentatieverplichting bij overlijden van de alimentatieplichtige

      Ook kan rekening worden gehouden met het geval dat de tot uitkering verplichte echtgenoot komt te overlijden (art. 1:156 lid 2 B.W.). De alimentatie stopt dan namelijk. De rechter kan voorzien in een regeling om dan toch aan de behoefte tot levensonderhoud te voldoen.

      Termijn (duur) alimentatie na echtscheiding – hoofdregel en uitzonderingen

      Echtgenoten kunnen de rechter voorts verzoeken de uitkering toe te kennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn (art. 1:156 lid 3 B.W.). Deze termijn kan niet later eindigen dan de wettelijke maximumtermijn. De wettelijke maximumtermijn tot wanneer de echtgenoot verplicht is alimentatie te betalen is gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaar (art. 1:157 lid 1 B.W.). Bij alimentaties die vóór 1 januari 2020 zijn vastgesteld blijft de maximumtermijn 12 jaar. Een uitzondering geldt voor huwelijken die langer dan vijftien jaar hebben geduurd en waarvan de leeftijd van de alimentatiegerechtigde hoogstens tien jaar lager ligt dan de wettelijke AOW-leeftijd (art. 1:157 lid 2 B.W.). De alimentatieverplichting kan dan dus langer duren dan vijf jaar, maar nooit langer dan tien jaar. Ligt de leeftijd van de alimentatiegerechtigde meer dan tien jaar van de wettelijke AOW-leeftijd af, maar ligt diens geboortedatum op of vóór 1 januari 1970, dan heeft diegene recht op tien jaar alimentatie (art. 1:157 lid 3 B.W.).

      Zijn uit het huwelijk kinderen geboren, en heeft de alimentatiegerechtigde de zorg over die kinderen, dan eindigt de termijn niet eerder dan dat die kinderen de leeftijd van twaalf hebben bereikt (art. 1:157 lid 4 B.W.).

      Doet zich een samenloop van omstandigheden van lid 1 t/m lid 4 voor, dan geldt de langste termijn (art. 1:157 lid 5 B.W.). De termijn voor alimentatieverplichting begint te lopen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:157 lid 6 B.W.). Na deze termijn loopt de alimentatie van rechtswege af. Het kan voorkomen dat deze beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van de alimentatiegerechtigde. Hij of zij kan de rechter dan verzoeken de termijn te verlengen. Dit moet hij doen drie maanden voordat de termijn is verstreken (1:157 lid 7 B.W.).

      In het arrest HR 4 mei 2018 (einde alimentatie wegens einde wettelijke termijn) was aan de orde, dat de alimentatiegerechtigde een soort relatie had gekregen met een andere man (zonder samenwoning), als gevolg waarvan zij diens erfgenaam was geworden. Zij had haar ex-man niet gemeld, dat zij na het overlijden van die andere man zijn woning had geërfd. De ex-man wilde op grond hiervan de alimentatie laten eindigen per datum van overlijden van de andere man.

      De Hoge Raad ging in dit arrest in op de wetswijziging waarbij de limitering van de alimentatie (de WLA) werd ingevoerd, met de volgende overwegingen:

      “3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende voorop gesteld. In de van vóór de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (Wet limitering alimentatie na scheiding, hierna: WLA) daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld (vgl. HR 17 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4438, NJ 1983/46 en HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0839, NJ 1993/233). Na de inwerkingtreding van de WLA zijn die hoge motiveringseisen eveneens van toepassing geoordeeld in gevallen waarin de rechter op grond van de overgangsbepaling van art. II lid 2 WLA een alimentatieverplichting die op dat moment vijftien of meer jaren heeft geduurd, definitief beëindigt (vgl. HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4819, AA4832 en AA5004, NJ 1999/653-655; HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7000, NJ 2006/535; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5384, NJ 2013/10). In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de WLA heeft geleid, is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behouden (Kamerstukken II 1985/86, 19295, nr. 3, p. 12 bovenaan).

      3.3.3 Op grond van het bij de WLA ingevoerde art. 1:157 lid 4 BW eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. Met de onder 3.3.2 vermelde vaste rechtspraak en de daar vermelde bij de totstandkoming van art. 1:157 lid 4 BW in de memorie van toelichting gedane uitlating, strookt dat in gevallen waarin die bepaling van toepassing is, eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij – zoals in dit geval – doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn (vgl. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2). Deze motiveringseisen worden niet lager of anders naarmate enige tijd na de echtscheiding is verstreken.

      3.3.4 De beslissing van het hof voldoet niet aan die hoge motiveringseisen.”

      Einde lotsverbondenheid geen grond voor einde alimentatie

      De Hoge Raad ging in dit arrest verder in op de mogelijkheid om de alimentatie te laten eindigen, omdat – anders dan wegens de wettelijke limitering, het ontbreken van draagkracht of behoefte, of de situatie van duurzame samenwoning als bedoeld in art. 1:160 B.W. – voortduren van de alimentatieplicht in redelijkheid niet kan worden gevergd.

      Het komen weg te vallen van de ‘lotsverbondenheid’ tussen de ex-partners – die wel reden is voor de verplichting bij te dragen in het levensonderhoud – is niet een wettelijke reden voor het laten eindigen daarvan. Raad overwoog:

      “3.3.5 Opmerking verdient nog het volgende. De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.

      Indien het hof … heeft bedoeld dat de alimentatieverplichting is geëindigd omdat de hiervoor in 3.3.4 onder (i)-(iii) vermelde omstandigheden dienen te worden aangemerkt als omstandigheden waardoor de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden is verbroken of vervallen, mede omdat deze door tijdsverloop al was afgenomen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5).

      In het arrest Hof Amsterdam 13 september 2022 (schijnhuwelijk) legde het Hof conform de jurisprudentie van de Hoge Raad uit, dat de lotsverbondenheid tussen echtgenoten wel de grondslag is van de verplichting bij te dragen in elkaars levensonderhoud, maar het eindigen of afnemen daarvan niet de wettelijke grond voor het einde van de alimentatieplicht. De man stelde, dat de vrouw helemaal niet uit was op een echt huwelijk, maar alleen maar een verblijfstitel wilde krijgen. Hij kwam daar achter toen ze naar Nederland gekomen was.

      Ook ‘grievend gedrag’ of wangedrag is op zich geen reden om geen alimentatie toe te kennen. Het Hof overwoog:

      “5.4 … De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, van tal van waarborgen voorziene regeling. Daarnaast voorziet de wet in een zorgvuldige regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond dat (een van) de echtgenoten het huwelijk slechts heeft/hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wenste(n) te verbinden. Ook een op deze basis gesloten huwelijk schept daarom een levensgemeenschap die rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. De lotsverbondenheid tussen partijen is dus met het huwelijk gegeven. De stelling van de man, dat door de intenties en gedragingen van de vrouw geen lotsverbondenheid zou zijn ontstaan is daarmee onjuist.

      5.5 Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan deze door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid verder weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).

      Het hof begrijpt de stellingen van de man daarom aldus dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat hij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in de regel echter onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging.

      Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen -die door de vrouw grotendeels worden betwist- in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanige aard zijn dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie.”

      In de zaak Hof Amsterdam 2 augustus 2022 (geen verval alimentatie wegens ouderverstoting) stelde de alimentatieplichtige man dat hij vanwege het gedrag van zijn ex – volgens hem neerkomend op ouderverstoting – geen alimentatie meer hoefde te betalen. Het Hof ging daarin niet mee, ook al omdat de man zijn stelling onvoldoende had aangetoond. Ook nam het Hof niet de stelling over, dat de alimentatie moest eindigen omdat de vrouw duurzaam met een ander samenwoonde. De zaak geeft een beeld van diepe verdeeldheid en veel potten en ketels.

      In Rb. Oost-Brabant 15 juli 2022 (verzwijgen van inkomen in alimentatieprocedure) oordeelt de rechtbank wel, dat het verzwijgen van inkomen in de procedure waarin voorlopige voorzieningen gevraagd worden wel zodanig wangedrag is, dat degeen die alimentatie vraagt hiermee wel haar aanspraak daarop verspeelt wegens schending van art. 21 Rv. (waarheidsplicht).

      Overeenkomst alimentatie na echtscheiding

      Echtgenoten kunnen ook zelf afspraken maken omtrent alimentatie (art. 1:158 B.W.). Zij kunnen er bij echtscheidingsconvenant van afzien (nihilbeding), of bepalen dat er alimentatie zal worden bepaald en hoeveel. Ook kan er een termijn worden afgesproken. In het geval er geen termijn is afgesproken, gelden de regels van art. 1:157 lid 1 t/m 5 en lid 7 B.W..

      arrest HR 25 november 2022 (nihilbeding partneralimentatie) heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen:

      “3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980 overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.

      3.4 De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.”

      De Hoge Raad verwees hierbij naar HR 7 maart 1980 (geen nihilbeding voordat er sprake is van scheiding), HR 12 januari 1996 (geen nihilbeding mogelijk in huwelijkse voorwaarden), Kamerstukken II 2014/15, 34231, nr. 2 en Kamerstukken II 2016/17, 34231, nr. 7, p. 8 en Kamerstukken II 2017/18, 34231, nr. 10, p. 4.

      In een overeenkomst tijdens de scheiding kan (slechts schriftelijk) worden bedongen dat een dergelijke alimentatieovereenkomst niet door de rechter kan worden gewijzigd bij gewijzigde omstandigheden (art. 1:159 lid 1 B.W.). Wijziging kan door een van de echtgenoten alsnog worden verzocht, als op grond van een ingrijpende wijziging van omstandigheden de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden mag worden (art. 1:159 lid 3 B.W.). Het beding vervalt ook wanneer de alimentatieovereenkomst is ingediend vóórdat het verzoek tot echtscheiding is ingediend, tenzij het verzoek tot echtscheiding drie maanden na de overeenkomst alsnog is ingediend (art. 1:159 lid 2 B.W.).

      Bijstandsverhaal op alimentatieplichtige

      Als echtgenoten in hun alimentatieovereenkomst hebben afgesproken geen alimentatie verschuldigd te zijn (een nihilbeding zijn overeengekomen), maar de ene ex-echtgenoot vraagt een bijstandsuitkering aan bij de gemeente, dan kan de gemeente deze bijstand verhalen op de andere ex-echtgenoot. De gemeente is daarbij niet gebonden aan het nihilbeding. Met andere woorden: de alimentatieovereenkomst staat niet in de weg aan bijstandsverhaal en de vaststelling van het te verhalen bedrag (art. 1:159a B.W.).

      Einde alimentatieverplichting bij duurzaam samenwonen met een ander

      De verplichting tot het betalen van alimentatie kan ook eerder eindigen dan na afloop van de termijn. De verplichting eindigt wanneer de alimentatiegerechtigde hertrouwt, een nieuw geregistreerd partnerschap aangaat of is gaan samenleven met een ander ‘als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren’ (art. 1:160 B.W.). Hierbij geldt dat moet blijken dat de samenlevenden elkaar verzorgen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en samenwonen (zie HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1557).

      In het arrest HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen) was de vraag aan de orde, of de verplichting van de ex-man was komen te vervallen doordat de vrouw – gedurende een aantal maanden – met een andere, gehuwde, man was gaan samenwonen. Hierbij is van belang hoe art. 1:160 B.W. moet worden uitgelegd, en met name wat is te verstaan onder ‘duurzaam’.

      De ratio van art. 1:160 B.W. is, dat wanneer de ‘lotsverbondenheid’ van de ex-echtgenoten wordt verbroken, doordat de alimentatiegerechtigde een duurzame relatie aangaat met een ander, dit tot gevolg heeft dat niet langer de vorige echtgenoot (de alimentatieplichtige tot dat moment) bij moet dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, maar de nieuwe partner.

      De slotsom die uit dit arrest is af te leiden is, dat wanneer een alimentatiegerechtigde slechts tijdelijk met een andere man of vrouw samenwoont, dit niet meteen leidt tot het einde van de aanspraak op alimentatie. Doordat de samenwoning tijdelijk is, kan niet gezegd worden dat dit een duurzame samenwoning is.

      Verder blijkt uit dit arrest, dat wanneer de nieuwe partner (nog) gehuwd is, dit een indicatie is dat er geen duurzame relatie wordt beoogd. Deze samenwoning beïnvloedt het recht op alimentatie wel, doordat daarmee de behoefte kan wijzigen doordat de nieuwe partner geacht wordt bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en er kosten gedeeld kunnen worden. De rechter moet in dit geval terughoudend zijn in het oordeel, dat er wel sprake is van duurzaam samenwonen.

      Lees de bespreking van dit HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      In het arrest HR 20 december 2013 (duurzaam samenwonen) gaat de Hoge Raad nogmaals in op de vraag, hoe art. 1:160 B.W. moet worden toegepast, waarbij hij de wetsgeschiedenis betrekt. De Hoge Raad overwoog met betrekking tot de restrictieve toepassing in geval van samenwonen met een – met iemand anders – gehuwde:

      “3.4.2 [laatste twee alinea’s] In verband met dit laatste verdient opmerking dat het toepassingsgebied van art. 1:160 BW zoals aanvankelijk voorgesteld, was beperkt tot de situatie dat de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt. De reden voor die beperking was dat de nieuwe echtgenoot wettelijk verplicht is zijn partner “het nodige” te verschaffen (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24). Vervolgens zijn bij amendement de woorden “dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd” toegevoegd om te vermijden dat ongelijke gevolgen zouden worden verbonden aan materieel gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties, en om te voorkomen dat ter wille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zou worden gegeven boven een huwelijk (Kamerstukken II 1970-1971, 10 213, nr. 16).

      Een concubinaat is echter juist op het punt van de door de wetgever gegeven rechtvaardiging voor de aanvankelijk voorgestelde versie van art. 1:160 BW – de wettelijke verplichting van de nieuwe echtgenoot, die de verplichting van de gewezen echtgenoot vervangt – geenszins gelijk te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Mede gelet op de in de beschikking van 2001 genoemde, ingrijpende gevolgen van toepasselijkheid van art. 1:160 BW, noopt dit ertoe om de bepaling op dit punt restrictief uit te leggen en dus ook thans, in overeenstemming met de beschikking van 2001, te oordelen dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder art. 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt.”

      Het lijkt er dus op dat de Hoge Raad de strekking van het amendement wat heeft willen afzwakken. De Hoge Raad hield voet bij stuk en gaf aan dat de oplossing gezocht moet worden in de behoefte:

      “3.4.3 De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of het bovenstaande onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, wezenlijk verschilt van die in een huwelijk.

      3.4.4 Zoals ook in de beschikking van 2001 is overwogen, kan een relatie van de alimentatiegerechtigde met een derde wel een rol spelen bij de bepaling van de behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.

      Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.”

      Bij de omstandigheden die door de rechter betrokken kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of de alimentatieplicht eindigt kan het ‘grievend karakter’ van de nieuwe relatie dus niet worden meegewogen. Op dat punt is de Hoge Raad kennelijk van mening veranderd, omdat dit in oudere uitspraken wel werd meegewogen.

      Het ‘vervallen van de lotsverbondenheid’ met de ex-echtgenoot is geen zelfstandige grond voor het vervallen van de alimentatieplicht, overwoog de Hoge Raad nog in dit arrest:

      “3.5 Het hof heeft kennelijk – ten overvloede – het vervallen van de lotsverbondenheid aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht. Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.”

      De rechter moet bij beëindiging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht terughoudend zijn, gelet op het feit dat dit ertoe leidt dat de alimentatieplichtige dan reeds ontvangen bijdragen moet terugbetalen. Dit lijdt echter uitzondering indien de beëindiging van de onderhoudsplicht is gegrond op art. 1:160 BW (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238). In dat geval gaat het immers om in de wet vermelde, vaste beëindigingsgronden.

      De rechter heeft dan in beginsel niet de vrijheid een andere datum vast te stellen vanaf welke geen bijdrage in het levensonderhoud meer verschuldigd is dan de datum waarop zich een van die beëindigingsgronden voordoet, en de alimentatiegerechtigde dient in beginsel vanaf die datum rekening te houden met het einde van het recht op alimentatie en dus met een terugbetalingsverplichting.

      Gezag en de omgang met minderjarige kinderen bij echtscheiding

      De wettelijke regeling inzake gezag en omgang met minderjarige kinderen is geregeld in Titel 14 en Titel 15 van Boek 1 B.W.. De artikelen 1:161 B.W. t/m 1:162a B.W. zijn per 2 november 1995 vervallen. Deze regelden het gezag en de omgang met minderjarige kinderen na scheiding (Stb. 1995, 240).

      Zie de pagina Gezag over minderjarige kinderen (Titel 14) en de pagina Omgang en informatie minderjarige kinderen (Titel 15).

      Inschrijving van de echtscheiding

      De echtscheiding komt pas tot stand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (die in kracht van gewijsde moet zijn gegaan) in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1 B.W.). Inschrijving geschiedt op verzoek van beide partijen of één van hen (art. 1:163 lid 2 B.W.). Tussen de beschikking en de inschrijving mag niet meer dan zes maanden liggen, anders verliest deze haar kracht (art. 1:163 lid 3 B.W.).

      Benadeling van de gemeenschap bij echtscheiding

      Bestaat er tussen echtgenoten een gemeenschap van goederen, en is één van hen benadeeld door de ander in de periode van zes maanden voor de aanvang van het echtscheidingsgeding tot aan de verdeling van de gemeenschap, dan moet hij de gemaakte schade vergoeden op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (art. 1:164 lid 1 B.W.). De benadeling kan bestaan uit het maken van schulden, het verspillen van gemeenschapsgoederen of het verrichten van rechtshandelingen zonder de vereiste toestemming (overeenkomstig art. 1:88 B.W.). De vordering tot schadevergoeding moet binnen drie jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking worden ingesteld (art. 1:164 lid 2 B.W.).

      Echtelijke woning en echtscheiding

      Een echtgenoot die in een woning woont die uitsluitend of deels aan de andere echtgenoot toebehoort, kan de rechter verzoeken bij echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak te bepalen dat hij daar zes maanden mag blijven wonen (art. 1:165 lid 1 B.W.). Wel zal hier een redelijke vergoeding tegenover moeten staan. Deze vergoeding stelt de rechter vast en kan bestaan uit een percentage van de overwaarde, de huurwaarde of de woonlasten.

      De andere echtgenoot kan zonder toestemming van de echtgenoot die bevoegd is in de woning te blijven geen rechtshandelingen verrichten die deze bevoegdheid benadelen (art. 1:165 lid 2 B.W.). Zo kan hij geen goederen die tot de woning behoren vervreemden of de huur opzeggen. Gaat het echter niet om nadelige rechtshandelingen, maar weigert de echtgenoot de toestemming zonder goede reden of is hij niet in staat zijn wil kenbaar te maken, dan kan de rechter bepalen dat de rechtshandeling alsnog verricht kan worden (art. 1:165 lid 3 B.W.).

      Hertrouwen gescheiden partners met elkaar

      Als de ex-echtgenoten hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, dan herleven alle gevolgen van rechtswege alsof er geen echtscheiding is geweest. De geldigheid van rechtshandelingen die zijn verricht tussen de ontbinding van het huwelijk en het nieuwe huwelijk worden door de rechter beoordeeld naar het tijdstip van die handeling (art. 1:166 B.W.).

      Hoorrecht van minderjarigen bij echtscheiding

      Tot 5 juli 1982 bepaalde art. 1:167 B.W. dat kinderen vanaf twaalf jaar gelegenheid moesten kunnen krijgen om gehoord te worden in procedures die hen aan gingen, zoals echtscheidingsprocedures (Stb. 1982, 315). Tegenwoordig is dit hoorrecht te vinden in art. 827 lid 2 Rv. jo. art. 809 lid 1 Rv..

      Auteur & Last edit

      [AvB, 23-06-2021; laatste bewerking MdV 18-04-2024]

      Echtscheiding (Afd. 2, Titel 9, Boek 1 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!