Pagina inhoud

    HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen)

    In het arrest HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen) was de vraag aan de orde, of de verplichting van de ex-man was komen te vervallen doordat de vrouw – gedurende een aantal maanden – met een andere, gehuwde, man was gaan samenwonen. Hierbij is van belang hoe art. 1:160 B.W. moet worden uitgelegd.

    Feiten van HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen)

    De Hoge Raad vermeldde allereerst de volgende feiten:

    “3.1 Tussen partijen, die op 2 september 1966 met elkaar zijn gehuwd, is bij beschikking van 21 juli 1995 echtscheiding uitgesproken. Aan de man was bij die beschikking de verplichting opgelegd bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Na enige wijzigingen is deze verplichting laatstelijk met ingang van 1 september 1996 vastgesteld op ƒ 1.325,– per maand.

    In het onderhavige geding heeft de man – onder meer – verzocht de alimentatieverplichting nader vast te stellen op nihil, daartoe aanvoerend dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.”

    De rechtbank had de man toegelaten tot het bewijs, dat de vrouw inderdaad met een andere man had samengeleefd. Aan de hand van het geleverde bewijs besliste de rechtbank, dat er geen sprake was van duurzaam samenwonen met een ander, overwegend:

    “Immers, een van de kenmerken van het samenleven in de zin van de wet is dat de partijen die hiertoe overgaan een duurzame relatie voor ogen staat. Dit kenmerk ontbreekt in het onderhavige geval. Uit de afgelegde getuigenverklaringen is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] weliswaar een aantal maanden bij de vrouw in huis heeft gewoond, maar dat het immer de bedoeling is geweest dat zijn verblijf bij de vrouw van tijdelijke aard zou zijn.

    (……)

    Nu uit de afgelegde verklaringen kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] de woning van de vrouw heeft verlaten toen zijn eigen woning gereed was en niet langer is gebleven dan noodzakelijk was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw samenwoonde als ware zij gehuwd.”

    Oordeel van het Hof over de vraag of er sprake was van duurzaam samenwonen waardoor alimentatie vervalt

    Het Hof was het daar niet mee eens, en vond dat er wel sprake was van een zodanig samenwonen dat daardoor de alimentatieverplichting van de man was komen te vervallen.

    “Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de samenleving tussen de vrouw en de andere man slechts een kleine vier maanden heeft geduurd en dat deze samenhing met de behoefte van de andere man aan (tijdelijke) huisvesting, niet wegneemt dat in de onderhavige zaak van een duurzame relatie kan worden gesproken. Die duurzaamheid wordt immers niet zozeer bepaald door de tijdelijkheid van de gezamenlijke huisvesting, maar veeleer door de aard van de relatie gedurende een bepaalde periode. Van belang is met name of gesproken kan worden van een (praktisch) dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven overeenkomsten vertoont met een huwelijk. Naar het oordeel van het hof doet zich hier … een dergelijke situatie voor.”

    Hoge Raad vindt dat niet is voldaan aan ‘duurzaam’ als bedoeld in art. 1:160 B.W.

    De Hoge Raad corrigeert het Hof en zegt ‘èèèhhh!’. In deze omstandigheden kan naar zijn oordeel niet gesproken worden van ‘duurzaam’ samenleven als bedoeld in art. 1:160 B.W.. De Raad honoreerde de cassatieklacht, overwegend:

    “3.4 [laatste alinea] Indien de stelling van de vrouw dat de samenleving van meet af slechts bedoeld was om de periode dat de andere man niet over eigen woonruimte beschikte te overbruggen juist is, kan niet gezegd worden dat een relatie van duurzame aard aanwezig was. Het huwelijk, waarnaar in de zinsnede “als waren zij gehuwd” in art. 1:160 BW wordt verwezen, is immers een instelling die uitdrukkelijk niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld.”

    Daarbij speelde ook een rol de stelling van de vrouw, dat de andere man ten tijde van deze samenwoning (nog) getrouwd was met een andere vrouw. Ook die klacht honoreert de Hoge Raad:

    “Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om “te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk” (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.

    Dit een en ander is grond om een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW te brengen. De rechter kan deze samenleving, voor zover zij is komen vast te staan, in aanmerking nemen als een van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. Deze wijze van beoordeling verdient ook daarom de voorkeur, omdat zij de rechter, anders dan bij toepassing van art. 1:160 BW, in staat stelt alle specifieke omstandigheden van het geval te wegen en op grond daarvan tot een op dat geval toegesneden beslissing te komen.”

    Ook de derde klacht van de vrouw slaagde. Zij stelde dat voor de toepasselijkheid van art. 1:160 BW mede is vereist dat de samenlevende partners elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze. Zij betoogde dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de vrouw heeft gesteld dat de andere man slechts kostgeld betaalde, respectievelijk dat hij een bedrag betaalde dat overeenstemde met de meerkosten die de inwoning van hem en zijn zoon meebrachten. Daarmee ging het Hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat er geen sprake was van wederzijds verzorgen.

    Slotsom HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen)

    De ratio van art. 1:160 B.W. is, dat wanneer de ‘lotsverbondenheid’ van de ex-echtgenoten wordt verbroken, doordat de alimentatiegerechtigde een duurzame relatie aangaat met een ander, dit tot gevolg heeft dat niet langer de vorige echtgenoot (de alimentatieplichtige tot dat moment) bij moet dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, maar de nieuwe partner.

    De slotsom die uit dit arrest is af te leiden is, dat wanneer een alimentatiegerechtigde slechts tijdelijk met een andere man of vrouw samenwoont, dit niet meteen leidt tot het einde van de aanspraak op alimentatie. Doordat de samenwoning tijdelijk is, kan niet gezegd worden dat dit een duurzame samenwoning is.

    Verder blijkt uit dit arrest, dat wanneer de nieuwe partner (nog) gehuwd is, dit een indicatie is dat er geen duurzame relatie wordt beoogd. Deze samenwoning beïnvloedt het recht op alimentatie wel, doordat daarmee de behoefte kan wijzigen doordat de nieuwe partner geacht wordt bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en er kosten gedeeld kunnen worden.

    Een tijdelijke en incidentele bijdrage in de kosten van het huishouden in de vorm van kostgeld is bovendien niet gelijk te stellen aan ‘elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze’.

    Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Echtscheiding.

    Auteur & Last edit

    MdV, 16-04-2024

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2021:ZC3603

    Hoge Raad

    13-07-2001

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen)

      In het arrest HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen) was de vraag aan de orde, of de verplichting van de ex-man was komen te vervallen doordat de vrouw – gedurende een aantal maanden – met een andere, gehuwde, man was gaan samenwonen. Hierbij is van belang hoe art. 1:160 B.W. moet worden uitgelegd.

      Feiten van HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen)

      De Hoge Raad vermeldde allereerst de volgende feiten:

      “3.1 Tussen partijen, die op 2 september 1966 met elkaar zijn gehuwd, is bij beschikking van 21 juli 1995 echtscheiding uitgesproken. Aan de man was bij die beschikking de verplichting opgelegd bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Na enige wijzigingen is deze verplichting laatstelijk met ingang van 1 september 1996 vastgesteld op ƒ 1.325,– per maand.

      In het onderhavige geding heeft de man – onder meer – verzocht de alimentatieverplichting nader vast te stellen op nihil, daartoe aanvoerend dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.”

      De rechtbank had de man toegelaten tot het bewijs, dat de vrouw inderdaad met een andere man had samengeleefd. Aan de hand van het geleverde bewijs besliste de rechtbank, dat er geen sprake was van duurzaam samenwonen met een ander, overwegend:

      “Immers, een van de kenmerken van het samenleven in de zin van de wet is dat de partijen die hiertoe overgaan een duurzame relatie voor ogen staat. Dit kenmerk ontbreekt in het onderhavige geval. Uit de afgelegde getuigenverklaringen is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] weliswaar een aantal maanden bij de vrouw in huis heeft gewoond, maar dat het immer de bedoeling is geweest dat zijn verblijf bij de vrouw van tijdelijke aard zou zijn.

      (……)

      Nu uit de afgelegde verklaringen kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] de woning van de vrouw heeft verlaten toen zijn eigen woning gereed was en niet langer is gebleven dan noodzakelijk was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw samenwoonde als ware zij gehuwd.”

      Oordeel van het Hof over de vraag of er sprake was van duurzaam samenwonen waardoor alimentatie vervalt

      Het Hof was het daar niet mee eens, en vond dat er wel sprake was van een zodanig samenwonen dat daardoor de alimentatieverplichting van de man was komen te vervallen.

      “Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de samenleving tussen de vrouw en de andere man slechts een kleine vier maanden heeft geduurd en dat deze samenhing met de behoefte van de andere man aan (tijdelijke) huisvesting, niet wegneemt dat in de onderhavige zaak van een duurzame relatie kan worden gesproken. Die duurzaamheid wordt immers niet zozeer bepaald door de tijdelijkheid van de gezamenlijke huisvesting, maar veeleer door de aard van de relatie gedurende een bepaalde periode. Van belang is met name of gesproken kan worden van een (praktisch) dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven overeenkomsten vertoont met een huwelijk. Naar het oordeel van het hof doet zich hier … een dergelijke situatie voor.”

      Hoge Raad vindt dat niet is voldaan aan ‘duurzaam’ als bedoeld in art. 1:160 B.W.

      De Hoge Raad corrigeert het Hof en zegt ‘èèèhhh!’. In deze omstandigheden kan naar zijn oordeel niet gesproken worden van ‘duurzaam’ samenleven als bedoeld in art. 1:160 B.W.. De Raad honoreerde de cassatieklacht, overwegend:

      “3.4 [laatste alinea] Indien de stelling van de vrouw dat de samenleving van meet af slechts bedoeld was om de periode dat de andere man niet over eigen woonruimte beschikte te overbruggen juist is, kan niet gezegd worden dat een relatie van duurzame aard aanwezig was. Het huwelijk, waarnaar in de zinsnede “als waren zij gehuwd” in art. 1:160 BW wordt verwezen, is immers een instelling die uitdrukkelijk niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld.”

      Daarbij speelde ook een rol de stelling van de vrouw, dat de andere man ten tijde van deze samenwoning (nog) getrouwd was met een andere vrouw. Ook die klacht honoreert de Hoge Raad:

      “Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om “te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk” (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.

      Dit een en ander is grond om een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW te brengen. De rechter kan deze samenleving, voor zover zij is komen vast te staan, in aanmerking nemen als een van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. Deze wijze van beoordeling verdient ook daarom de voorkeur, omdat zij de rechter, anders dan bij toepassing van art. 1:160 BW, in staat stelt alle specifieke omstandigheden van het geval te wegen en op grond daarvan tot een op dat geval toegesneden beslissing te komen.”

      Ook de derde klacht van de vrouw slaagde. Zij stelde dat voor de toepasselijkheid van art. 1:160 BW mede is vereist dat de samenlevende partners elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze. Zij betoogde dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de vrouw heeft gesteld dat de andere man slechts kostgeld betaalde, respectievelijk dat hij een bedrag betaalde dat overeenstemde met de meerkosten die de inwoning van hem en zijn zoon meebrachten. Daarmee ging het Hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat er geen sprake was van wederzijds verzorgen.

      Slotsom HR 13 juli 2001 (duurzaam samenwonen)

      De ratio van art. 1:160 B.W. is, dat wanneer de ‘lotsverbondenheid’ van de ex-echtgenoten wordt verbroken, doordat de alimentatiegerechtigde een duurzame relatie aangaat met een ander, dit tot gevolg heeft dat niet langer de vorige echtgenoot (de alimentatieplichtige tot dat moment) bij moet dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, maar de nieuwe partner.

      De slotsom die uit dit arrest is af te leiden is, dat wanneer een alimentatiegerechtigde slechts tijdelijk met een andere man of vrouw samenwoont, dit niet meteen leidt tot het einde van de aanspraak op alimentatie. Doordat de samenwoning tijdelijk is, kan niet gezegd worden dat dit een duurzame samenwoning is.

      Verder blijkt uit dit arrest, dat wanneer de nieuwe partner (nog) gehuwd is, dit een indicatie is dat er geen duurzame relatie wordt beoogd. Deze samenwoning beïnvloedt het recht op alimentatie wel, doordat daarmee de behoefte kan wijzigen doordat de nieuwe partner geacht wordt bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en er kosten gedeeld kunnen worden.

      Een tijdelijke en incidentele bijdrage in de kosten van het huishouden in de vorm van kostgeld is bovendien niet gelijk te stellen aan ‘elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze’.

      Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Echtscheiding.

      Auteur & Last edit

      MdV, 16-04-2024

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2021:ZC3603

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!