Pagina inhoud

    HR 13 maart 2017 (Hoogeboom)

    Bewijskracht eenzijdige onderhandse akte bij geldsom

    In het arrest HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat de motivering van een aantal beslissingen van het Hof inzake de toepassing van art. 158 lid 1 Rv. onvoldoende was. Het betrof een zaak, waarin een vader en twee zoons, die samen een onderneming (een grondverzetbedrijf en een loonbedrijf) in de vorm van een aantal vennootschappen voerden, een onderhandse akte hadden ondertekend waarin zij verklaarden aan een derde – die de vennootschappen gefinancierd had – een bedrag van 2,8 miljoen Euro met 3,5% rente schuldig te zijn. Hun echtgenoten hadden meegetekend in verband met art. 1:88 B.W.. Deze onderhandse schuldbekentenis bevatte echter geen goedschrift. De Hoge Raad corrigeert het Hof, dat aan de akte van schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekende en een bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs passeerde.

    Feiten van HR 13 maart 2017 (Hoogeboom)

    De Hoge Raad stelt eerst de feiten vast:

    “In januari, maart of mei 2007 hebben vader en zoons en de derde een door een advocaat opgestelde akte van schuldbekentenis ondertekend. Daarin verklaarden de holding, het aannemersbedrijf en het loonbedrijf alsmede de natuurlijke personen [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] in privé, als schuldenaren hoofdelijk aan [verweerder] € 2,8 miljoen vermeerderd met 3,5% rente per jaar schuldig te zijn:

    “ten titel van………..als in de bijlage gespecificeerd en gedocumenteerd weergegeven en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend is (productie 1) – hierna ook te noemen: de vordering”.

    De akte bevat voorts de bepaling dat de schuldenaren verplicht zijn op eerste schriftelijk verzoek van [verweerder] zekerheid aan hem te verstrekken voor de nakoming van hun verplichtingen, bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht.

    De toenmalige boekhouder van het familiebedrijf heeft de schuldbekentenis met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De echtgenotes van vader en zoons, worden niet als schuldenaar in de akte vermeld maar hebben deze wel ondertekend voor “toestemming echtgenote ex artikel 1:88 BW”.”

    Daarnaast hebben partijen ook nog een verklaring, gedateerd op 15 januari 2007 ondertekend, waarbij alle zes natuurlijke personen verklaren “in privé en zakelijk (voor holding, grondverzet en loonbedrijf)” € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan de derde. Logischerwijs zou je verwachten dat aan de hand daarvan de andere akte door de advocaat is opgesteld en vervolgens door hen is ondertekend. Vervolgens is op 10 juli 2007 ook nog hypotheek verstrekt op onroerende zaken van vader en zoons. Nadat de BV’s failliet gegaan waren hebben vader (of diens erfgenaam) en zoons middels een advocaat op 25 maart 2009 en 1 april 2009 de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenis en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen.

    De derde vordert betaling van het bedrag van € 2,8 miljoen plus rente. De erfgenaam van vader en de zoons vorderen een verklaring voor recht dat zij in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen hebben ingeroepen. De rechtbank wees de vordering van de derde af, en die van de erven en zoons toe. Het Hof wees echter alsnog de vordering van de derde toe (en de verklaring voor recht af).

    Het Hof overwoog daarbij:

    “6. De akte van schuldbekentenis (…) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157, tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Er moet dus op grond van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.

    en verder:

    11. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hun hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [eisers] vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.”

    Akte inzake erkenning van een geldschuld zonder goedschrift heeft vrije bewijskracht

    De Hoge Raad corrigeert het Hof, overwegende (r.o. 3.3):

    “De onderdelen 1.1-1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat de akte van schuldbekentenis … door partijen niet is voorzien van een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 Rv, en dat die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen.

    De onderdelen zijn gegrond. Tussen partijen staat vast dat in de hiervoor bedoelde (onderhandse) akte van schuldbekentenis verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd en dat die verbintenissen (mede) strekken tot voldoening van een geldsom. Nu die akte, zoals eveneens vaststaat, niet is voorzien van een goedschrift in de zin van art. 158 lid 1 Rv, is art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing op die akte voor zover de verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, en levert die akte derhalve daaromtrent tussen partijen geen dwingend bewijs op, maar heeft zij vrije bewijskracht.”

    Devolutieve werking van het hoger beroep

    De Hoge Raad casseert ook omdat er bij de rechtbank wel een aanbod gedaan was tot het leveren van tegenbewijs in de vorm van getuigenverhoor. Een dergelijk bewijsaanbod moet door het Hof in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep ook in die instantie worden meegenomen en hoeft niet per se herhaald te worden.

    Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Akten en vonnissen (inzake het bewijsrecht). En voor de devolutieve werking zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

    [MdV, 19-05-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2017:566

    Hoge Raad

    13-03-2017

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 13 maart 2017 (Hoogeboom)

      Bewijskracht eenzijdige onderhandse akte bij geldsom

      In het arrest HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat de motivering van een aantal beslissingen van het Hof inzake de toepassing van art. 158 lid 1 Rv. onvoldoende was. Het betrof een zaak, waarin een vader en twee zoons, die samen een onderneming (een grondverzetbedrijf en een loonbedrijf) in de vorm van een aantal vennootschappen voerden, een onderhandse akte hadden ondertekend waarin zij verklaarden aan een derde – die de vennootschappen gefinancierd had – een bedrag van 2,8 miljoen Euro met 3,5% rente schuldig te zijn. Hun echtgenoten hadden meegetekend in verband met art. 1:88 B.W.. Deze onderhandse schuldbekentenis bevatte echter geen goedschrift. De Hoge Raad corrigeert het Hof, dat aan de akte van schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekende en een bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs passeerde.

      Feiten van HR 13 maart 2017 (Hoogeboom)

      De Hoge Raad stelt eerst de feiten vast:

      “In januari, maart of mei 2007 hebben vader en zoons en de derde een door een advocaat opgestelde akte van schuldbekentenis ondertekend. Daarin verklaarden de holding, het aannemersbedrijf en het loonbedrijf alsmede de natuurlijke personen [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] in privé, als schuldenaren hoofdelijk aan [verweerder] € 2,8 miljoen vermeerderd met 3,5% rente per jaar schuldig te zijn:

      “ten titel van………..als in de bijlage gespecificeerd en gedocumenteerd weergegeven en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend is (productie 1) – hierna ook te noemen: de vordering”.

      De akte bevat voorts de bepaling dat de schuldenaren verplicht zijn op eerste schriftelijk verzoek van [verweerder] zekerheid aan hem te verstrekken voor de nakoming van hun verplichtingen, bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht.

      De toenmalige boekhouder van het familiebedrijf heeft de schuldbekentenis met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De echtgenotes van vader en zoons, worden niet als schuldenaar in de akte vermeld maar hebben deze wel ondertekend voor “toestemming echtgenote ex artikel 1:88 BW”.”

      Daarnaast hebben partijen ook nog een verklaring, gedateerd op 15 januari 2007 ondertekend, waarbij alle zes natuurlijke personen verklaren “in privé en zakelijk (voor holding, grondverzet en loonbedrijf)” € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan de derde. Logischerwijs zou je verwachten dat aan de hand daarvan de andere akte door de advocaat is opgesteld en vervolgens door hen is ondertekend. Vervolgens is op 10 juli 2007 ook nog hypotheek verstrekt op onroerende zaken van vader en zoons. Nadat de BV’s failliet gegaan waren hebben vader (of diens erfgenaam) en zoons middels een advocaat op 25 maart 2009 en 1 april 2009 de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenis en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen.

      De derde vordert betaling van het bedrag van € 2,8 miljoen plus rente. De erfgenaam van vader en de zoons vorderen een verklaring voor recht dat zij in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen hebben ingeroepen. De rechtbank wees de vordering van de derde af, en die van de erven en zoons toe. Het Hof wees echter alsnog de vordering van de derde toe (en de verklaring voor recht af).

      Het Hof overwoog daarbij:

      “6. De akte van schuldbekentenis (…) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157, tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Er moet dus op grond van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.

      en verder:

      11. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hun hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [eisers] vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.”

      Akte inzake erkenning van een geldschuld zonder goedschrift heeft vrije bewijskracht

      De Hoge Raad corrigeert het Hof, overwegende (r.o. 3.3):

      “De onderdelen 1.1-1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat de akte van schuldbekentenis … door partijen niet is voorzien van een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 Rv, en dat die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen.

      De onderdelen zijn gegrond. Tussen partijen staat vast dat in de hiervoor bedoelde (onderhandse) akte van schuldbekentenis verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd en dat die verbintenissen (mede) strekken tot voldoening van een geldsom. Nu die akte, zoals eveneens vaststaat, niet is voorzien van een goedschrift in de zin van art. 158 lid 1 Rv, is art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing op die akte voor zover de verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, en levert die akte derhalve daaromtrent tussen partijen geen dwingend bewijs op, maar heeft zij vrije bewijskracht.”

      Devolutieve werking van het hoger beroep

      De Hoge Raad casseert ook omdat er bij de rechtbank wel een aanbod gedaan was tot het leveren van tegenbewijs in de vorm van getuigenverhoor. Een dergelijk bewijsaanbod moet door het Hof in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep ook in die instantie worden meegenomen en hoeft niet per se herhaald te worden.

      Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Akten en vonnissen (inzake het bewijsrecht). En voor de devolutieve werking zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

      [MdV, 19-05-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2017:566

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!