Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Inleiding akten en vonnissen
In het Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv. zijn enkele bepalingen opgenomen over akten en over (strafrechtelijke) vonnissen en beslissingen van de ACM in mededingingszaken, en de bewijskracht daarvan. De paragraaf omvat 8 bepalingen (art. 156 Rv. tot en met art. 161a Rv.).
NB de links naar wetten overheid op deze pagina zijn naar de NIET-DIGITALE versie van Rv.. Voor de versie van het wetboek voor digitale procedures klik hier.
Onderhandse en authentieke akte
Daar vinden we de definitie van het begrip “akte”. Art. 156 lid 1 Rv. definieert een akte als volgt:
“Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.”
Een akte vereist dus, dat iets op schrift gesteld is. Bovendien moet de akte zijn ondertekend (van een handtekening zijn voorzien). Het ligt voor de hand, dat als een partij een akte niet getekend heeft, de akte tegen die partij niet tot dwingend bewijs (zie hierna) kan strekken. De instemming met de inhoud van de akte moet immers blijken uit de ondertekening.
Authentieke akte
Authentieke akten zijn akten, die zijn opgemaakt door daarvoor aangewezen ambtenaren. Zoals een notaris of een griffier.
Art. 156 lid 2 Rv. formuleert het aldus:
“Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen.”
Dat betekent dus, dat een authentieke akte ook schriftelijk moet zijn opgemaakt, en van een handtekening voorzien moet zijn.
De bevoegdheid kan in bepaalde gevallen ook worden gedelegeerd, zegt de tweede volzin van deze bepaling.
Onderhandse akte
De definitie van een onderhandse akte is vrij simpel: dat zijn alle akten. Dus alle schriftelijke en ondertekende documenten dienende tot bewijs, die niet door een ambtenaar (of namens hem krachtens delegatie van diens bevoegdheid) zijn opgesteld. Aldus art. 156 lid 3 Rv.
Digitale ondertekening onderhandse akte
In toenemende mate worden documenten digitaal opgemaakt en ook digitaal ondertekend. Op zichzelf geldt een digitaal document ook als een “schriftelijk” document. Bij digitale ondertekening kan makkelijker worden gefraudeerd, waarbij niet de werkelijke ondertekenaar heeft ondertekend, maar iemand anders die identiteitsfraude pleegt.
In de uitspraak van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij/makelaarskantoor) deed zich dit probleem voor. De factormaatschappij stelde, dat er een factoringovereenkomst met het makelaarskantoor was gesloten, waarbij deze laatste werd gefinancierd op basis van haar uitstaande vorderingen, die aan de factor werden gecedeerd. Daarbij waren ook forse boetebepalingen opgenomen. De overeenkomst was digitaal ondertekend. Het makelaarskantoor betwistte de handtekening, die digitaal was geplaatst. Er was ook nooit persoonlijk contact geweest tussen de factor en de (werkelijke) bestuurders van het makelaarskantoor (een B.V.).
De rechtbank besliste, dat de onderhandse akte gelet op deze omstandigheden geen dwingende bewijskracht kon worden toegekend, maar slechts vrije bewijskracht.
Lees de overwegingen van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij/makelaarskantoor
De rechtbank overwoog (r.o. 4.2):
“… De door eiseres overgelegde geschriften zijn bestemd om tot bewijs te dienen van hetgeen tussen partijen is overeengekomen en zijn voorzien van elektronische handtekeningen. Op grond van artikel 3:15a BW heeft een elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening als de methode die voor ondertekening is gebruikt voldoende betrouwbaar is, gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval.
4.3 Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij de volgende werkwijze heeft gevolgd. Zij is telefonisch en per e-mail benaderd door iemand die zich voordeed als een werknemer van gedaagde. Naar aanleiding van dit contact heeft eiseres besloten aan gedaagde en aanbod te doen. Zij heeft daartoe in het handelsregister van de Kamer van Koophandel gecontroleerd wie de bestuurders zijn van gedaagde . Eiseres heeft e-mailcontact gehad met een of meer personen die zich voordeden als deze bestuurders <gedaagden sub 2 en 3, MdV>. Zij heeft tijdens dit contact verzocht om kopieën van de identiteitsbewijzen van de bestuurders en een kopie van de bankpas van gedaagde. Na ontvangst van deze kopieën heeft eiseres per e-mail aan haar contactpersonen overeenkomsten toegestuurd. Deze heeft zij namens de bestuurders elektronisch ondertekend per e-mail retour ontvangen. De daarbij gebruikte e-mailadressen heeft eiseres geverifieerd aan de hand van het IP-adres van gedaagde.
4.4 … Gelet hierop kan worden vastgesteld dat [eiseres] de nodige moeite heeft gedaan om te verifiëren of zij met de bevoegde vertegenwoordigers van gedaagde te maken had. Het staat echter ook vast dat er voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten op geen enkel moment direct persoonlijk contact is geweest tussen eiseres aan de ene kant en de bestuurders van gedaagde aan de andere kant, terwijl dit de eerste keer was dat partijen zaken met elkaar deden. Hoewel geen enkele ondertekeningsmethode bestand zal zijn tegen alle mogelijke vormen van misbruik, levert de door eiseres gevolgde methode een groot risico op van misbruik door personen die de beschikking hebben over de e-mailadressen en de bankgegevens van een vennootschap en over de persoonsgegevens van haar bestuurders. Een dergelijke vorm van identiteitsfraude is bij volledig digitale handelsbetrekkingen een voorzienbaar en niet te verwaarlozen risico. Om de identificatie bij een elektronische handtekening te waarborgen, kan gebruik gemaakt worden van een gekwalificeerde of geavanceerde elektronische handtekening als bedoeld in artikel 3:15a BW. Het is niet gesteld of gebleken dat eiseres daarvan in dit geval gebruik heeft gemaakt.
4.5 In het licht van de hierboven genoemde omstandigheden en gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekeningen in dit geval werden gebruikt, te weten het aangaan van een overeenkomst op grond waarvan grote geldbedragen konden worden – en ook daadwerkelijk werden – overgemaakt onder dreiging van een stevig boeteregime en een borgtocht op grond waarvan de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk werden voor de nakoming van deze verstrekkende overeenkomst, kan de door [eiseres] gevolgde methode van ondertekening niet als voldoende betrouwbaar worden aangemerkt.
4.6 Gelet op het bovenstaande kunnen de door eiseres overgelegde geschriften niet als onderhandse akten worden aangemerkt en hebben deze geschriften geen dwingende maar vrije bewijskracht. In het licht hiervan en gelet op de stellige ontkenning van de ondertekening door gedaagden, wordt geoordeeld dat [eiseres] tot op heden nog niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Zij heeft echter wel een algemeen bewijsaanbod gedaan, zodat zij zal worden toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat de door haar overgelegde geschriften zijn ondertekend door de bestuurders van gedaagde.”
Zie in dit verband ook de pagina Elektronisch rechtsverkeer over de digitale handtekening als bedoeld in art. 3:15a B.W..
Digitale vastlegging onderhandse akte
Art. 156a lid 1 Rv. laat ook toe, dat onderhandse akten op andere wijzen dan schriftelijk worden vastgelegd. Deze bepaling is aan de wet toegevoegd omdat steeds minder gebruik gemaakt wordt van papier en steeds meer van digitale vastlegging. Deze bepaling is per 1 maart 2017 van kracht geworden, als onderdeel van de Wetswijziging in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (zie Stb. 2016, 289 en Stb. 2017, 16).
Wanneer schriftelijke vastlegging wettelijk is voorgeschreven, dan is digitale (d.w.z. “anders dan schriftelijke vastlegging op papier”) vastlegging alleen toegestaan met instemming van degene aan wie de akte verschaft moet worden (art. 156a lid 2 Rv. ).
Geregistreerde onderhandse akte
Een geregistreerde onderhandse akte is een onderhandse akte die is geregistreerd door de Belastingdienst, Afdeling Registratie en Successie. Zie de website van de Belastingdienst voor meer informatie. Zie ook de pagina Overdracht van goederen en de daar besproken “akte van cessie” en de pagina Pandrecht.
Dwingende bewijskracht authentieke en onderhandse akte
Authentieke akten hebben dwingende bewijskracht tegenover eenieder voor wat betreft de ambtenaar binnen zijn bevoegdheid heeft verklaard (art. 157 lid 1 Rv.). Denk bvb. aan de notariële oprichting van een rechtspersoon of de notariële akte van overdracht van onroerend goed.
Tussen partijen hebben authentieke en onderhandse akten ook dwingende bewijskracht waar het gaat om verklaringen in die akte die tot doel hebben een bepaald feit of rechtsfeit als bewijs vast te leggen (art. 157 lid 2 Rv.). Iedere onderhandse overeenkomst beoogt na de bewoordingen: “verklaren te zijn overeengekomen als volgt” een dergelijke verklaring. De akte bindt ook rechtverkrijgenden. Deze bepaling stond voorheen in art. 184 lid 2 (oud) Rv..
In het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) had een tandarts een recherchebureau Fox-IT ingeschakeld om te onderzoeken, wie in totaal 60 bitcoins van hem gestolen had. Fox-IT voelde vervolgens de ICT-leverancier van de tandarts aan de tand. Deze bekende de diefstal gepleegd te hebben. Deze bekentenis werd vastgelegd in een onderhandse akte. Daarin verplichtte de ICT-leverancier zich ook tot betaling van een bedrag van EUR 77.951 aan de tandarts. De Hoge Raad besliste dat op het gedeelte van deze akte, waarin de ICT-er de diefstal bekende art. 158 lid 2 Rv. NIET van toepassing was. Die verklaring had dus geen vrije, maar dwingende bewijskracht.
Processuele abstractie
De onderhandse akte roept een zgn. “processuele abstractie” in het leven, waardoor voor de toewijsbaarheid van de vordering in beginsel niet ter zake doet welke verbintenis aan de vordering ten grondslag ligt. Ook doet niet ter zake doet of deze verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in rechte is komen vast te staan. De akte biedt in zichzelf het dwingend bewijs daarvan, en de juridische grondslag van de vordering hoeft niet in de akte vermeld te zijn.
Wanneer een partij zich op de dwingende bewijskracht wil beroepen, geldt overigens een belangrijke voorwaarde voor de wijze waarop dit in de procedure gesteld wordt. De eisende partij moet uitdrukkelijk een beroep doen op de processuele abstractie die art. 157 lid 2 Rv. (c.q. art. 158 lid 1 Rv., als de akte minimaal een goedschrift bevat) aan een dergelijke akte verbindt.
De vordering moet primair op de schuldbekentenis zelf gebaseerd worden, want die biedt daarvoor de bewijsrechtelijke basis. De schuldeiser behoeft slechts te stellen dat er een schuld is alsmede een schuldbekentenis en kan vervolgens afwachten of de gedaagde erin slaagt tegenbewijs te leveren.
Tegenbewijs tegen dwingende bewijskracht: ontzenuwen
De gedaagde kan stellen en bewijzen dat de akte niet de waarheid weergeeft van hetgeen tussen partijen is overeengekomen of vastgelegd (zie ook de bespreking van art. 151 lid 2 Rv. op de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht, Tegenbewijs tegen dwingend bewijs). Zoals de Hoge Raad in het hierna vermelde arrest Wooning/Wooning uitlegt, mag dit tegenbewijs volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt.
Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612).
De Hoge Raad heeft dit toegelicht in het arrest HR 13 juni 1997 (ECLI:NLHR:1997:AG7245):
“3.5 De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept op een onderhandse akte waarin … gedaagde in verband met een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde geldsom aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien niet in de akte is uitgedrukt uit welke hoofde de betaling aan de eiser dient te geschieden. Het ligt dan op de weg van de gedaagde die verweer wenst te voeren, om feiten te stellen en te bewijzen, waaruit blijkt dat het door eiser gestelde vorderingsrecht hem niet toekomt.”
De dwingende bewijskracht kan worden weerlegd met tegenbewijs. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. Zie HR 16 maart 2007 (voorkeursrecht tuinbouwbedrijf).
Zie ook HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) over een geschil tussen twee broers over de juistheid van een onderhandse akte over een voorkeursrecht. Het Hof had de wijze waarop dit bewijs kan worden ontzenuwd verkeerd uitgelegd en de weerlegging van de akte ten onrechte miskend.
Lees de overwegingen van HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning)
De Hoge Raad overwoog hier (r.o. 3.4 e.v.):
“3.4 Bij de beoordeling van de onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 157 (184 oud) lid 2 Rv. levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open en dit tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is.
De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612). In het onderhavige geval betekent dit dat [eiser] bewijs moest leveren van feiten en omstandigheden op grond waaruit valt af te leiden dat de in de akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. De onderdelen strekken ten betoge dat het hof dit een en ander in een aantal opzichten heeft miskend.
3.5 De onderdelen treffen doel. Het hof heeft uit het oog verloren dat het door [eiser] te leveren tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd. De hiervoor in 3.2 onder (b) en (c) weergegeven oordelen van het hof houden in dat duidelijke aanwijzingen bestaan dat de tekst van de (concept-)akte op het punt van het voorkeursrecht de tussen partijen gesloten overeenkomst niet juist weergeeft. Door vervolgens, in rov. 10, te overwegen dat in het licht van art. 3:35 BW het “zeer wel mogelijk” is dat tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 een (nadere) overeenkomst tot stand is gekomen en dat het aan [eiser] is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 “geen overeenkomst conform de akte tot stand is gekomen”, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof was immers klaarblijkelijk van oordeel dat het door [eiser] geleverde tegenbewijs in verband met de dwingende bewijskracht van de akte alleen dan voldoende was, indien het de juistheid van de daar opgenomen partijverklaring volledig weerlegde door (ook) te bewijzen dat in de door het hof bedoelde periode geen nadere overeenkomst als in de akte is neergelegd tot stand is gekomen. Dusdoende heeft het hof te hoge eisen gesteld aan het in dit verband door de ondertekenaar van de akte te leveren tegenbewijs. De verwijzing naar het bepaalde in art. 3:35 BW maakt dit niet anders.
3.6 Het hof heeft voorts, door te overwegen dat [verweerder] kon volstaan met te verwijzen naar de dwingende bewijskracht van de akte en dat het aan [eiser] is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 geen overeenkomst conform de akte tot stand gekomen is, niet alleen de aard van dit tegenbewijs miskend, doch het heeft ook eraan voorbijgezien dat voor de beantwoording van de vraag of [eiser] in het hiervoor in 3.4 en 3.5 bedoelde bewijs is geslaagd, alle omstandigheden, ook voor zover deze buiten genoemde periode hebben plaatsgevonden, van belang zijn. Nu het hof bovendien niet heeft vastgesteld dat de inmiddels ten processe gebleken omstandigheden, die volgens het hof aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt van [eiser] bevatten, door [verweerder] voldoende zijn weersproken of met een beroep op door hem aangevoerde concrete feiten die op het tegendeel wijzen, zijn ontkracht, is voormeld oordeel onbegrijpelijk.”
In Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017 (borgen Wassenaar Holding B.V./Friesland Bank overweegt het gerechtshof hierover (r.o. 5.3): “Voor zo’n tegenbewijslevering is overigens voldoende dat het voorhanden bewijs wordt ontzenuwd of, anders gezegd, de overtuiging die er van uitgaat aan het wankelen wordt gebracht.”
De wet maakt een uitzondering voor rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Dat is logisch: partijen kunnen niet iets bewerkstelligen waar ze geen bevoegdheid over hebben.
Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie ook het ‘klare taal’ vonnis van Ktr. 4 augustus 2021 (geldlening of investering). In dit vonnis komt ook (weer) tot uitdrukking, dat bij de uitleg van de afspraken ook gedragingen en verklaringen van partijen daterend van na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn (zie Hoge Raad 12 oktober 2021 (architect/Montessori Scholengemeenschap)). Die latere gedragingen en verklaringen kunnen immers een indicatie vormen van de door partijen beoogde inhoud van de overeenkomst.
Uitleg van akten
Los van het bewijsaspect van een akte kan ook discussie ontstaan over de vraag, wat er precies in de akte is afgesproken en vastgelegd. Niet alle akten zijn even goed geformuleerd. Zie ook de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten inzake de uitleg van overeenkomsten op grond van het Haviltex-criterium. Daar komt ook de zgn. CAO-norm aan de orde.
De P-G merkt hierover – onder verwijzing naar de literatuur – in diens conclusie bij het hierna vermelde arrest HR 13 maart 2017 op:
“De bedoeling waarmee de akte is opgemaakt, is bepalend voor het antwoord op de vraag of de akte is bestemd om tot bewijs te dienen van een bepaalde daarin opgenomen verklaring10. De bewijsbestemming van de akte zal in de regel kunnen worden afgeleid uit de inhoud en de ondertekening, omdat in het algemeen een schriftelijke vastlegging zal zijn bedoeld om tot bewijs te dienen. In sommige gevallen moet dit echter worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.”
In het arrest HR 10 juni 2022 (inbreng perceel in CV) stelde eiser, dat de economische eigendom van een perceel door een erflater was ingebracht in een CV, en hij zodoende als vennoot meedeelde in de waardestijging. De erfgenamen stelden, dat slechts het genotsrecht was ingebracht. De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof de c.v.-akte tegen de achtergrond van art. 157 lid 2 Rv. op juiste wijze heeft beoordeeld. Aan de hand van Haviltex stelde het Hof vast, dat de akte geen duidelijkheid schiep op welke voet het perceel was ingebracht, zodat de akte niet tot bewijs in het voordeel van eiser kon dienen (r.o. 3.1.3 tot en met 3.1.5). Het Hof had echter nagelaten verder te kijken dan de akte zelf. Aan de hand van de verdere stellingen van eiser (onder meer dat het perceel op de balans van de CV was geactiveerd) zou vastgesteld kunnen worden, dat er wel sprake was van inbreng van de economische eigendom. De wijze waarop partijen uitvoering gegeven hadden aan de akte speelt namelijk ook mee (r.o. 3.2.4 en 3.2.5). Een ander Hof moest dit alsnog onderzoeken. De Hoge Raad maakt in r.o. 3.1.3 en r.o. 3.2.2 enkele opmerkingen over het verschijnsel ‘economische eigendom’.
Uitleg van notariële akten met betrekking tot registergoederen en andere tot derden gerichte notariële akten
Bij de uitleg van de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Het gaat hierbij dus om de objectieve partijbedoeling (in tegenstelling tot de subjectievere Haviltex-methode). De keuze voor deze objectieve uitlegmethode is gelegen in de rechtszekerheid, op grond waarvan slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden kenbaar zijn uit of aan de hand van de openbare registers.
Zie o.m. HR 13 juni 2003 (erfdienstbaarheid van wegenis), HR 2 december 2005 (uitleg akte erfdienstbaarheid uit 1850), HR 17 december 2010 (erfdienstbaarheid van weg), HR 19 april 2013 (uitleg erfdienstbaarheid niet verder bebouwen), en HR 8 juli 2016 (geschil over rente in hypotheekakte).
Zie voor deze uitlegnorm ook HR 8 december 2000 (Eelder woningbouw) (leveringsakte), HR 22 oktober 2010 (opstalakte) en HR 14 februari 2014 (Mitros) (splitsingsstukken).
Als de bewoordingen van de akte duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn, komt aan de plaatselijke gewoonte geen betekenis toe. Biedt de akte geen uitsluitsel, dan moeten de inhoud en wijze van uitoefening van de gevestigde erfdienstbaarheid worden vastgesteld aan de hand van de plaatselijke gewoonte. Zie ook de conclusie van de P-G bij HR 4 september 2009 (erfdienstbaarheid dam) onder nr. 11. Indien ook de plaatselijke gewoonte geen uitkomst biedt, is de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw zonder tegenspraak is uitgeoefend beslissend.
Bewijskracht eenzijdige onderhandse akte bij geldsom
Bij een akte van schuldbekentenis is de verschuldigdheid voor dat bedrag – met andere woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene wat dwingend bewijs oplevert, als aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.
Wanneer een onderhandse akte slechts een verbintenis van één partij tot voldoening van een geldsom vastlegt, heeft die akte géén dwingende bewijskracht maar slechts vrije bewijskracht, als de akte niet volledig handgeschreven is of een goedschrift bevat (art. 158 lid 1 Rv.). Hiermee geeft de wet een uitzondering op de dwingende bewijskracht van art. 157 lid 2 Rv.. Deze bepaling is ook van belang bij een particuliere borgstelling (zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf).
De P-G merkt in de conclusie bij onderstaand arrest op, dat bij een akte van schuldbekentenis de verschuldigdheid voor dat bedrag – met ander woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene is wat dwingend bewijs oplevert, mits aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.
In het arrest HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat de motivering van een aantal beslissingen van het Hof inzake de toepassing van art. 158 lid 1 Rv. onvoldoende was. Het betrof een zaak, waarin een vader en twee zoons, die samen een onderneming (een grondverzetbedrijf en een loonbedrijf) in de vorm van een aantal vennootschappen voerden, een onderhandse akte hadden ondertekend waarin zij verklaarden aan een derde – die de vennootschappen gefinancierd had – een bedrag van 2,8 miljoen Euro met 3,5% rente schuldig te zijn. Hun echtgenoten hadden meegetekend in verband met art. 1:88 B.W.. Deze onderhandse schuldbekentenis bevatte echter geen goedschrift. De Hoge Raad corrigeert het Hof, dat aan de akte van schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekende en een bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs passeerde.
Lees de overwegingen van HR 13 maart 2017 (Hoogeboom)
De Hoge Raad stelt eerst de feiten vast:
“In januari, maart of mei 2007 hebben vader en zoons en de derde een door een advocaat opgestelde akte van schuldbekentenis ondertekend. Daarin verklaarden de holding, het aannemersbedrijf en het loonbedrijf alsmede de natuurlijke personen [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] in privé, als schuldenaren hoofdelijk aan [verweerder] € 2,8 miljoen vermeerderd met 3,5% rente per jaar schuldig te zijn:
“ten titel van………..als in de bijlage gespecificeerd en gedocumenteerd weergegeven en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend is (productie 1) – hierna ook te noemen: de vordering”.
De akte bevat voorts de bepaling dat de schuldenaren verplicht zijn op eerste schriftelijk verzoek van [verweerder] zekerheid aan hem te verstrekken voor de nakoming van hun verplichtingen, bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht.
De toenmalige boekhouder van het familiebedrijf heeft de schuldbekentenis met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De echtgenotes van vader en zoons, worden niet als schuldenaar in de akte vermeld maar hebben deze wel ondertekend voor “toestemming echtgenote ex artikel 1:88 BW”.”
Daarnaast hebben partijen ook nog een verklaring, gedateerd op 15 januari 2007 ondertekend, waarbij alle zes natuurlijke personen verklaren “in privé en zakelijk (voor holding, grondverzet en loonbedrijf)” € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan de derde. Logischerwijs zou je verwachten dat aan de hand daarvan de andere akte door de advocaat is opgesteld en vervolgens door hen is ondertekend. Vervolgens is op 10 juli 2007 ook nog hypotheek verstrekt op onroerende zaken van vader en zoons. Nadat de BV’s failliet gegaan waren hebben vader (of diens erfgenaam) en zoons middels een advocaat op 25 maart 2009 en 1 april 2009 de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenis en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen.
De derde vordert betaling van het bedrag van € 2,8 miljoen plus rente. De erfgenaam van vader en de zoons vorderen een verklaring voor recht dat zij in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen hebben ingeroepen. De rechtbank wees de vordering van de derde af, en die van de erven en zoons toe. Het Hof wees echter alsnog de vordering van de derde toe (en de verklaring voor recht af).
Het Hof overwoog daarbij:
“6. De akte van schuldbekentenis (…) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157, tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Er moet dus op grond van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.
en verder:
11. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hun hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [eisers] vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.”
De Hoge Raad corrigeert het Hof, overwegende (r.o. 3.3):
“De onderdelen 1.1-1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat de akte van schuldbekentenis … door partijen niet is voorzien van een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 Rv, en dat die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen.
De onderdelen zijn gegrond. Tussen partijen staat vast dat in de hiervoor bedoelde (onderhandse) akte van schuldbekentenis verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd en dat die verbintenissen (mede) strekken tot voldoening van een geldsom. Nu die akte, zoals eveneens vaststaat, niet is voorzien van een goedschrift in de zin van art. 158 lid 1 Rv, is art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing op die akte voor zover de verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, en levert die akte derhalve daaromtrent tussen partijen geen dwingend bewijs op, maar heeft zij vrije bewijskracht.”
De Hoge Raad casseert ook omdat er bij de rechtbank wel een aanbod gedaan was tot het leveren van tegenbewijs in de vorm van getuigenverhoor. Een dergelijk bewijsaanbod moet door het Hof in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep ook in die instantie worden meegenomen en hoeft niet per se herhaald te worden.
Is een dergelijke akte niet eigenhandig geschreven of niet van een met de hand geschreven goedschrift voorzien, dan is art. 157 lid 2 Rv. niet van toepassing en heeft de akte derhalve slechts vrije bewijskracht. De bedoeling van de wetgever met deze bepaling is om onvoorzichtige mensen te beschermen tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen en blanco stukken. Aldus nog steeds de P-G.
De juridische grondslag (de “causa” of titel) van de vordering hoeft niet in de schuldbekentenis vermeld te worden. Zie de conclusie van de P-G van 11 maart 2016, die daarin ook verwijst naar de literatuur.
Uit het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) (zie boven) valt af te leiden dat de uitzondering van vrije bewijskracht alleen geldt voor het gedeelte waarin de verplichting tot betaling van een bedrag is opgenomen. Voor de rest van de akte geldt de hoofdregel van dwingende bewijskracht.
Van de hiervoor genoemde bescherming heeft de wetgever in art. 158 lid 2 Rv. uitgezonderd een schuldenaar die een verbintenis aangaat in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
Wat is een goedschrift in een schuldbekentenis of borgstelling?
Een goedschrift houdt in, dat de partij die de schriftelijke akte heeft ondertekend deze heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Dus bijvoorbeeld (handgeschreven): “goed voor tweeduizend Euro”.
Deze bepaling geeft dus niet een vormvereiste dat voorwaarde is voor de geldigheid van de akte als zodanig. Het is slechts een bewijsregel. De begunstigde van de akte kan zich er nog steeds op beroepen. Wanneer de geldigheid van de akte wordt betwist door de ondertekenaar omdat het goedschrift ontbreekt, dan heeft deze daardoor de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen de geldigheid van de verklaring in de akte, waar de wederpartij zich op beroept.
Art. 158 lid 2 Rv. maakt een uitzondering voor verbintenissen door de schuldenaar in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf aangegaan, en voor aandelen in een obligatielening. Zie voor de vaststelling wat is aan te merken als “aangegaan in beroep of bedrijf” ook de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf, waar ook enkele arresten van de Hoge Raad worden besproken.
Vaststelling of een akte een authentieke akte is
Voor de vraag, of een akte een authentieke akte is, geldt het principe: ‘if it looks like a duck, walks like a duck and kwacks like a duck, it is a duck’ (art. 159 lid 1 Rv).
Betwisting bewijskracht onderhandse akte
Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent (art. 159 lid 2 Rv.).
Bewijskracht akten burgerlijke stand
Voor de bewijskracht van akten van de burgerlijke stand geeft de wet een afzonderlijke regeling. Zie de pagina Bewijskracht akten burgerlijke stand.
Bewijskracht strafrechtelijk vonnis
Op grond van art. 161 Rv. levert een en in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit.
Voor de bewijskracht van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een civielrechtelijke zaak geldt de regeling van het ‘gezag van gewijsde’. Zie de pagina Vonnis.
Bewijskracht beslissing ACM
Op grond van art. 161a Rv. levert een onherroepelijk besluit houdende een inbreukbeslissing van de Autoriteit Consument en Markt levert onweerlegbaar bewijs op van de vastgestelde inbreuk in een procedure waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k onderdeel a B.W.. Zie ook de pagina Schending mededingingsrecht.
Auteur & Last edit
[MdV, 29-11-2016; laatste bewerking 9-01-2023]
Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Inleiding akten en vonnissen
In het Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv. zijn enkele bepalingen opgenomen over akten en over (strafrechtelijke) vonnissen en beslissingen van de ACM in mededingingszaken, en de bewijskracht daarvan. De paragraaf omvat 8 bepalingen (art. 156 Rv. tot en met art. 161a Rv.).
NB de links naar wetten overheid op deze pagina zijn naar de NIET-DIGITALE versie van Rv.. Voor de versie van het wetboek voor digitale procedures klik hier.
Onderhandse en authentieke akte
Daar vinden we de definitie van het begrip “akte”. Art. 156 lid 1 Rv. definieert een akte als volgt:
“Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.”
Een akte vereist dus, dat iets op schrift gesteld is. Bovendien moet de akte zijn ondertekend (van een handtekening zijn voorzien). Het ligt voor de hand, dat als een partij een akte niet getekend heeft, de akte tegen die partij niet tot dwingend bewijs (zie hierna) kan strekken. De instemming met de inhoud van de akte moet immers blijken uit de ondertekening.
Authentieke akte
Authentieke akten zijn akten, die zijn opgemaakt door daarvoor aangewezen ambtenaren. Zoals een notaris of een griffier.
Art. 156 lid 2 Rv. formuleert het aldus:
“Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen.”
Dat betekent dus, dat een authentieke akte ook schriftelijk moet zijn opgemaakt, en van een handtekening voorzien moet zijn.
De bevoegdheid kan in bepaalde gevallen ook worden gedelegeerd, zegt de tweede volzin van deze bepaling.
Onderhandse akte
De definitie van een onderhandse akte is vrij simpel: dat zijn alle akten. Dus alle schriftelijke en ondertekende documenten dienende tot bewijs, die niet door een ambtenaar (of namens hem krachtens delegatie van diens bevoegdheid) zijn opgesteld. Aldus art. 156 lid 3 Rv.
Digitale ondertekening onderhandse akte
In toenemende mate worden documenten digitaal opgemaakt en ook digitaal ondertekend. Op zichzelf geldt een digitaal document ook als een “schriftelijk” document. Bij digitale ondertekening kan makkelijker worden gefraudeerd, waarbij niet de werkelijke ondertekenaar heeft ondertekend, maar iemand anders die identiteitsfraude pleegt.
In de uitspraak van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij/makelaarskantoor) deed zich dit probleem voor. De factormaatschappij stelde, dat er een factoringovereenkomst met het makelaarskantoor was gesloten, waarbij deze laatste werd gefinancierd op basis van haar uitstaande vorderingen, die aan de factor werden gecedeerd. Daarbij waren ook forse boetebepalingen opgenomen. De overeenkomst was digitaal ondertekend. Het makelaarskantoor betwistte de handtekening, die digitaal was geplaatst. Er was ook nooit persoonlijk contact geweest tussen de factor en de (werkelijke) bestuurders van het makelaarskantoor (een B.V.).
De rechtbank besliste, dat de onderhandse akte gelet op deze omstandigheden geen dwingende bewijskracht kon worden toegekend, maar slechts vrije bewijskracht.
Lees de overwegingen van Rb. Amsterdam 11 december 2019 (factormaatschappij/makelaarskantoor
De rechtbank overwoog (r.o. 4.2):
“… De door eiseres overgelegde geschriften zijn bestemd om tot bewijs te dienen van hetgeen tussen partijen is overeengekomen en zijn voorzien van elektronische handtekeningen. Op grond van artikel 3:15a BW heeft een elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening als de methode die voor ondertekening is gebruikt voldoende betrouwbaar is, gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval.
4.3 Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij de volgende werkwijze heeft gevolgd. Zij is telefonisch en per e-mail benaderd door iemand die zich voordeed als een werknemer van gedaagde. Naar aanleiding van dit contact heeft eiseres besloten aan gedaagde en aanbod te doen. Zij heeft daartoe in het handelsregister van de Kamer van Koophandel gecontroleerd wie de bestuurders zijn van gedaagde . Eiseres heeft e-mailcontact gehad met een of meer personen die zich voordeden als deze bestuurders <gedaagden sub 2 en 3, MdV>. Zij heeft tijdens dit contact verzocht om kopieën van de identiteitsbewijzen van de bestuurders en een kopie van de bankpas van gedaagde. Na ontvangst van deze kopieën heeft eiseres per e-mail aan haar contactpersonen overeenkomsten toegestuurd. Deze heeft zij namens de bestuurders elektronisch ondertekend per e-mail retour ontvangen. De daarbij gebruikte e-mailadressen heeft eiseres geverifieerd aan de hand van het IP-adres van gedaagde.
4.4 … Gelet hierop kan worden vastgesteld dat [eiseres] de nodige moeite heeft gedaan om te verifiëren of zij met de bevoegde vertegenwoordigers van gedaagde te maken had. Het staat echter ook vast dat er voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten op geen enkel moment direct persoonlijk contact is geweest tussen eiseres aan de ene kant en de bestuurders van gedaagde aan de andere kant, terwijl dit de eerste keer was dat partijen zaken met elkaar deden. Hoewel geen enkele ondertekeningsmethode bestand zal zijn tegen alle mogelijke vormen van misbruik, levert de door eiseres gevolgde methode een groot risico op van misbruik door personen die de beschikking hebben over de e-mailadressen en de bankgegevens van een vennootschap en over de persoonsgegevens van haar bestuurders. Een dergelijke vorm van identiteitsfraude is bij volledig digitale handelsbetrekkingen een voorzienbaar en niet te verwaarlozen risico. Om de identificatie bij een elektronische handtekening te waarborgen, kan gebruik gemaakt worden van een gekwalificeerde of geavanceerde elektronische handtekening als bedoeld in artikel 3:15a BW. Het is niet gesteld of gebleken dat eiseres daarvan in dit geval gebruik heeft gemaakt.
4.5 In het licht van de hierboven genoemde omstandigheden en gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekeningen in dit geval werden gebruikt, te weten het aangaan van een overeenkomst op grond waarvan grote geldbedragen konden worden – en ook daadwerkelijk werden – overgemaakt onder dreiging van een stevig boeteregime en een borgtocht op grond waarvan de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk werden voor de nakoming van deze verstrekkende overeenkomst, kan de door [eiseres] gevolgde methode van ondertekening niet als voldoende betrouwbaar worden aangemerkt.
4.6 Gelet op het bovenstaande kunnen de door eiseres overgelegde geschriften niet als onderhandse akten worden aangemerkt en hebben deze geschriften geen dwingende maar vrije bewijskracht. In het licht hiervan en gelet op de stellige ontkenning van de ondertekening door gedaagden, wordt geoordeeld dat [eiseres] tot op heden nog niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Zij heeft echter wel een algemeen bewijsaanbod gedaan, zodat zij zal worden toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat de door haar overgelegde geschriften zijn ondertekend door de bestuurders van gedaagde.”
Zie in dit verband ook de pagina Elektronisch rechtsverkeer over de digitale handtekening als bedoeld in art. 3:15a B.W..
Digitale vastlegging onderhandse akte
Art. 156a lid 1 Rv. laat ook toe, dat onderhandse akten op andere wijzen dan schriftelijk worden vastgelegd. Deze bepaling is aan de wet toegevoegd omdat steeds minder gebruik gemaakt wordt van papier en steeds meer van digitale vastlegging. Deze bepaling is per 1 maart 2017 van kracht geworden, als onderdeel van de Wetswijziging in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (zie Stb. 2016, 289 en Stb. 2017, 16).
Wanneer schriftelijke vastlegging wettelijk is voorgeschreven, dan is digitale (d.w.z. “anders dan schriftelijke vastlegging op papier”) vastlegging alleen toegestaan met instemming van degene aan wie de akte verschaft moet worden (art. 156a lid 2 Rv. ).
Geregistreerde onderhandse akte
Een geregistreerde onderhandse akte is een onderhandse akte die is geregistreerd door de Belastingdienst, Afdeling Registratie en Successie. Zie de website van de Belastingdienst voor meer informatie. Zie ook de pagina Overdracht van goederen en de daar besproken “akte van cessie” en de pagina Pandrecht.
Dwingende bewijskracht authentieke en onderhandse akte
Authentieke akten hebben dwingende bewijskracht tegenover eenieder voor wat betreft de ambtenaar binnen zijn bevoegdheid heeft verklaard (art. 157 lid 1 Rv.). Denk bvb. aan de notariële oprichting van een rechtspersoon of de notariële akte van overdracht van onroerend goed.
Tussen partijen hebben authentieke en onderhandse akten ook dwingende bewijskracht waar het gaat om verklaringen in die akte die tot doel hebben een bepaald feit of rechtsfeit als bewijs vast te leggen (art. 157 lid 2 Rv.). Iedere onderhandse overeenkomst beoogt na de bewoordingen: “verklaren te zijn overeengekomen als volgt” een dergelijke verklaring. De akte bindt ook rechtverkrijgenden. Deze bepaling stond voorheen in art. 184 lid 2 (oud) Rv..
In het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) had een tandarts een recherchebureau Fox-IT ingeschakeld om te onderzoeken, wie in totaal 60 bitcoins van hem gestolen had. Fox-IT voelde vervolgens de ICT-leverancier van de tandarts aan de tand. Deze bekende de diefstal gepleegd te hebben. Deze bekentenis werd vastgelegd in een onderhandse akte. Daarin verplichtte de ICT-leverancier zich ook tot betaling van een bedrag van EUR 77.951 aan de tandarts. De Hoge Raad besliste dat op het gedeelte van deze akte, waarin de ICT-er de diefstal bekende art. 158 lid 2 Rv. NIET van toepassing was. Die verklaring had dus geen vrije, maar dwingende bewijskracht.
Processuele abstractie
De onderhandse akte roept een zgn. “processuele abstractie” in het leven, waardoor voor de toewijsbaarheid van de vordering in beginsel niet ter zake doet welke verbintenis aan de vordering ten grondslag ligt. Ook doet niet ter zake doet of deze verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in rechte is komen vast te staan. De akte biedt in zichzelf het dwingend bewijs daarvan, en de juridische grondslag van de vordering hoeft niet in de akte vermeld te zijn.
Wanneer een partij zich op de dwingende bewijskracht wil beroepen, geldt overigens een belangrijke voorwaarde voor de wijze waarop dit in de procedure gesteld wordt. De eisende partij moet uitdrukkelijk een beroep doen op de processuele abstractie die art. 157 lid 2 Rv. (c.q. art. 158 lid 1 Rv., als de akte minimaal een goedschrift bevat) aan een dergelijke akte verbindt.
De vordering moet primair op de schuldbekentenis zelf gebaseerd worden, want die biedt daarvoor de bewijsrechtelijke basis. De schuldeiser behoeft slechts te stellen dat er een schuld is alsmede een schuldbekentenis en kan vervolgens afwachten of de gedaagde erin slaagt tegenbewijs te leveren.
Tegenbewijs tegen dwingende bewijskracht: ontzenuwen
De gedaagde kan stellen en bewijzen dat de akte niet de waarheid weergeeft van hetgeen tussen partijen is overeengekomen of vastgelegd (zie ook de bespreking van art. 151 lid 2 Rv. op de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht, Tegenbewijs tegen dwingend bewijs). Zoals de Hoge Raad in het hierna vermelde arrest Wooning/Wooning uitlegt, mag dit tegenbewijs volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt.
Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612).
De Hoge Raad heeft dit toegelicht in het arrest HR 13 juni 1997 (ECLI:NLHR:1997:AG7245):
“3.5 De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept op een onderhandse akte waarin … gedaagde in verband met een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde geldsom aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien niet in de akte is uitgedrukt uit welke hoofde de betaling aan de eiser dient te geschieden. Het ligt dan op de weg van de gedaagde die verweer wenst te voeren, om feiten te stellen en te bewijzen, waaruit blijkt dat het door eiser gestelde vorderingsrecht hem niet toekomt.”
De dwingende bewijskracht kan worden weerlegd met tegenbewijs. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. Zie HR 16 maart 2007 (voorkeursrecht tuinbouwbedrijf).
Zie ook HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning) over een geschil tussen twee broers over de juistheid van een onderhandse akte over een voorkeursrecht. Het Hof had de wijze waarop dit bewijs kan worden ontzenuwd verkeerd uitgelegd en de weerlegging van de akte ten onrechte miskend.
Lees de overwegingen van HR 16 maart 2007 (Wooning/Wooning)
De Hoge Raad overwoog hier (r.o. 3.4 e.v.):
“3.4 Bij de beoordeling van de onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 157 (184 oud) lid 2 Rv. levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open en dit tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is.
De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612). In het onderhavige geval betekent dit dat [eiser] bewijs moest leveren van feiten en omstandigheden op grond waaruit valt af te leiden dat de in de akte opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. De onderdelen strekken ten betoge dat het hof dit een en ander in een aantal opzichten heeft miskend.
3.5 De onderdelen treffen doel. Het hof heeft uit het oog verloren dat het door [eiser] te leveren tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd. De hiervoor in 3.2 onder (b) en (c) weergegeven oordelen van het hof houden in dat duidelijke aanwijzingen bestaan dat de tekst van de (concept-)akte op het punt van het voorkeursrecht de tussen partijen gesloten overeenkomst niet juist weergeeft. Door vervolgens, in rov. 10, te overwegen dat in het licht van art. 3:35 BW het “zeer wel mogelijk” is dat tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 een (nadere) overeenkomst tot stand is gekomen en dat het aan [eiser] is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 “geen overeenkomst conform de akte tot stand is gekomen”, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof was immers klaarblijkelijk van oordeel dat het door [eiser] geleverde tegenbewijs in verband met de dwingende bewijskracht van de akte alleen dan voldoende was, indien het de juistheid van de daar opgenomen partijverklaring volledig weerlegde door (ook) te bewijzen dat in de door het hof bedoelde periode geen nadere overeenkomst als in de akte is neergelegd tot stand is gekomen. Dusdoende heeft het hof te hoge eisen gesteld aan het in dit verband door de ondertekenaar van de akte te leveren tegenbewijs. De verwijzing naar het bepaalde in art. 3:35 BW maakt dit niet anders.
3.6 Het hof heeft voorts, door te overwegen dat [verweerder] kon volstaan met te verwijzen naar de dwingende bewijskracht van de akte en dat het aan [eiser] is om te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 geen overeenkomst conform de akte tot stand gekomen is, niet alleen de aard van dit tegenbewijs miskend, doch het heeft ook eraan voorbijgezien dat voor de beantwoording van de vraag of [eiser] in het hiervoor in 3.4 en 3.5 bedoelde bewijs is geslaagd, alle omstandigheden, ook voor zover deze buiten genoemde periode hebben plaatsgevonden, van belang zijn. Nu het hof bovendien niet heeft vastgesteld dat de inmiddels ten processe gebleken omstandigheden, die volgens het hof aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt van [eiser] bevatten, door [verweerder] voldoende zijn weersproken of met een beroep op door hem aangevoerde concrete feiten die op het tegendeel wijzen, zijn ontkracht, is voormeld oordeel onbegrijpelijk.”
In Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017 (borgen Wassenaar Holding B.V./Friesland Bank overweegt het gerechtshof hierover (r.o. 5.3): “Voor zo’n tegenbewijslevering is overigens voldoende dat het voorhanden bewijs wordt ontzenuwd of, anders gezegd, de overtuiging die er van uitgaat aan het wankelen wordt gebracht.”
De wet maakt een uitzondering voor rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Dat is logisch: partijen kunnen niet iets bewerkstelligen waar ze geen bevoegdheid over hebben.
Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie ook het ‘klare taal’ vonnis van Ktr. 4 augustus 2021 (geldlening of investering). In dit vonnis komt ook (weer) tot uitdrukking, dat bij de uitleg van de afspraken ook gedragingen en verklaringen van partijen daterend van na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn (zie Hoge Raad 12 oktober 2021 (architect/Montessori Scholengemeenschap)). Die latere gedragingen en verklaringen kunnen immers een indicatie vormen van de door partijen beoogde inhoud van de overeenkomst.
Uitleg van akten
Los van het bewijsaspect van een akte kan ook discussie ontstaan over de vraag, wat er precies in de akte is afgesproken en vastgelegd. Niet alle akten zijn even goed geformuleerd. Zie ook de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten inzake de uitleg van overeenkomsten op grond van het Haviltex-criterium. Daar komt ook de zgn. CAO-norm aan de orde.
De P-G merkt hierover – onder verwijzing naar de literatuur – in diens conclusie bij het hierna vermelde arrest HR 13 maart 2017 op:
“De bedoeling waarmee de akte is opgemaakt, is bepalend voor het antwoord op de vraag of de akte is bestemd om tot bewijs te dienen van een bepaalde daarin opgenomen verklaring10. De bewijsbestemming van de akte zal in de regel kunnen worden afgeleid uit de inhoud en de ondertekening, omdat in het algemeen een schriftelijke vastlegging zal zijn bedoeld om tot bewijs te dienen. In sommige gevallen moet dit echter worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.”
In het arrest HR 10 juni 2022 (inbreng perceel in CV) stelde eiser, dat de economische eigendom van een perceel door een erflater was ingebracht in een CV, en hij zodoende als vennoot meedeelde in de waardestijging. De erfgenamen stelden, dat slechts het genotsrecht was ingebracht. De Hoge Raad stelt vast, dat het Hof de c.v.-akte tegen de achtergrond van art. 157 lid 2 Rv. op juiste wijze heeft beoordeeld. Aan de hand van Haviltex stelde het Hof vast, dat de akte geen duidelijkheid schiep op welke voet het perceel was ingebracht, zodat de akte niet tot bewijs in het voordeel van eiser kon dienen (r.o. 3.1.3 tot en met 3.1.5). Het Hof had echter nagelaten verder te kijken dan de akte zelf. Aan de hand van de verdere stellingen van eiser (onder meer dat het perceel op de balans van de CV was geactiveerd) zou vastgesteld kunnen worden, dat er wel sprake was van inbreng van de economische eigendom. De wijze waarop partijen uitvoering gegeven hadden aan de akte speelt namelijk ook mee (r.o. 3.2.4 en 3.2.5). Een ander Hof moest dit alsnog onderzoeken. De Hoge Raad maakt in r.o. 3.1.3 en r.o. 3.2.2 enkele opmerkingen over het verschijnsel ‘economische eigendom’.
Uitleg van notariële akten met betrekking tot registergoederen en andere tot derden gerichte notariële akten
Bij de uitleg van de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Het gaat hierbij dus om de objectieve partijbedoeling (in tegenstelling tot de subjectievere Haviltex-methode). De keuze voor deze objectieve uitlegmethode is gelegen in de rechtszekerheid, op grond waarvan slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden kenbaar zijn uit of aan de hand van de openbare registers.
Zie o.m. HR 13 juni 2003 (erfdienstbaarheid van wegenis), HR 2 december 2005 (uitleg akte erfdienstbaarheid uit 1850), HR 17 december 2010 (erfdienstbaarheid van weg), HR 19 april 2013 (uitleg erfdienstbaarheid niet verder bebouwen), en HR 8 juli 2016 (geschil over rente in hypotheekakte).
Zie voor deze uitlegnorm ook HR 8 december 2000 (Eelder woningbouw) (leveringsakte), HR 22 oktober 2010 (opstalakte) en HR 14 februari 2014 (Mitros) (splitsingsstukken).
Als de bewoordingen van de akte duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn, komt aan de plaatselijke gewoonte geen betekenis toe. Biedt de akte geen uitsluitsel, dan moeten de inhoud en wijze van uitoefening van de gevestigde erfdienstbaarheid worden vastgesteld aan de hand van de plaatselijke gewoonte. Zie ook de conclusie van de P-G bij HR 4 september 2009 (erfdienstbaarheid dam) onder nr. 11. Indien ook de plaatselijke gewoonte geen uitkomst biedt, is de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw zonder tegenspraak is uitgeoefend beslissend.
Bewijskracht eenzijdige onderhandse akte bij geldsom
Bij een akte van schuldbekentenis is de verschuldigdheid voor dat bedrag – met andere woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene wat dwingend bewijs oplevert, als aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.
Wanneer een onderhandse akte slechts een verbintenis van één partij tot voldoening van een geldsom vastlegt, heeft die akte géén dwingende bewijskracht maar slechts vrije bewijskracht, als de akte niet volledig handgeschreven is of een goedschrift bevat (art. 158 lid 1 Rv.). Hiermee geeft de wet een uitzondering op de dwingende bewijskracht van art. 157 lid 2 Rv.. Deze bepaling is ook van belang bij een particuliere borgstelling (zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf).
De P-G merkt in de conclusie bij onderstaand arrest op, dat bij een akte van schuldbekentenis de verschuldigdheid voor dat bedrag – met ander woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene is wat dwingend bewijs oplevert, mits aan het vereiste van (tenminste) het handgeschreven goedschrift is voldaan.
In het arrest HR 13 maart 2017 (Hoogeboom) vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat de motivering van een aantal beslissingen van het Hof inzake de toepassing van art. 158 lid 1 Rv. onvoldoende was. Het betrof een zaak, waarin een vader en twee zoons, die samen een onderneming (een grondverzetbedrijf en een loonbedrijf) in de vorm van een aantal vennootschappen voerden, een onderhandse akte hadden ondertekend waarin zij verklaarden aan een derde – die de vennootschappen gefinancierd had – een bedrag van 2,8 miljoen Euro met 3,5% rente schuldig te zijn. Hun echtgenoten hadden meegetekend in verband met art. 1:88 B.W.. Deze onderhandse schuldbekentenis bevatte echter geen goedschrift. De Hoge Raad corrigeert het Hof, dat aan de akte van schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekende en een bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs passeerde.
Lees de overwegingen van HR 13 maart 2017 (Hoogeboom)
De Hoge Raad stelt eerst de feiten vast:
“In januari, maart of mei 2007 hebben vader en zoons en de derde een door een advocaat opgestelde akte van schuldbekentenis ondertekend. Daarin verklaarden de holding, het aannemersbedrijf en het loonbedrijf alsmede de natuurlijke personen [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] in privé, als schuldenaren hoofdelijk aan [verweerder] € 2,8 miljoen vermeerderd met 3,5% rente per jaar schuldig te zijn:
“ten titel van………..als in de bijlage gespecificeerd en gedocumenteerd weergegeven en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend is (productie 1) – hierna ook te noemen: de vordering”.
De akte bevat voorts de bepaling dat de schuldenaren verplicht zijn op eerste schriftelijk verzoek van [verweerder] zekerheid aan hem te verstrekken voor de nakoming van hun verplichtingen, bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht.
De toenmalige boekhouder van het familiebedrijf heeft de schuldbekentenis met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De echtgenotes van vader en zoons, worden niet als schuldenaar in de akte vermeld maar hebben deze wel ondertekend voor “toestemming echtgenote ex artikel 1:88 BW”.”
Daarnaast hebben partijen ook nog een verklaring, gedateerd op 15 januari 2007 ondertekend, waarbij alle zes natuurlijke personen verklaren “in privé en zakelijk (voor holding, grondverzet en loonbedrijf)” € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan de derde. Logischerwijs zou je verwachten dat aan de hand daarvan de andere akte door de advocaat is opgesteld en vervolgens door hen is ondertekend. Vervolgens is op 10 juli 2007 ook nog hypotheek verstrekt op onroerende zaken van vader en zoons. Nadat de BV’s failliet gegaan waren hebben vader (of diens erfgenaam) en zoons middels een advocaat op 25 maart 2009 en 1 april 2009 de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenis en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen.
De derde vordert betaling van het bedrag van € 2,8 miljoen plus rente. De erfgenaam van vader en de zoons vorderen een verklaring voor recht dat zij in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen hebben ingeroepen. De rechtbank wees de vordering van de derde af, en die van de erven en zoons toe. Het Hof wees echter alsnog de vordering van de derde toe (en de verklaring voor recht af).
Het Hof overwoog daarbij:
“6. De akte van schuldbekentenis (…) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157, tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Er moet dus op grond van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.
en verder:
11. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hun hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [eisers] vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.”
De Hoge Raad corrigeert het Hof, overwegende (r.o. 3.3):
“De onderdelen 1.1-1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat de akte van schuldbekentenis … door partijen niet is voorzien van een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 Rv, en dat die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen.
De onderdelen zijn gegrond. Tussen partijen staat vast dat in de hiervoor bedoelde (onderhandse) akte van schuldbekentenis verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd en dat die verbintenissen (mede) strekken tot voldoening van een geldsom. Nu die akte, zoals eveneens vaststaat, niet is voorzien van een goedschrift in de zin van art. 158 lid 1 Rv, is art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing op die akte voor zover de verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, en levert die akte derhalve daaromtrent tussen partijen geen dwingend bewijs op, maar heeft zij vrije bewijskracht.”
De Hoge Raad casseert ook omdat er bij de rechtbank wel een aanbod gedaan was tot het leveren van tegenbewijs in de vorm van getuigenverhoor. Een dergelijk bewijsaanbod moet door het Hof in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep ook in die instantie worden meegenomen en hoeft niet per se herhaald te worden.
Is een dergelijke akte niet eigenhandig geschreven of niet van een met de hand geschreven goedschrift voorzien, dan is art. 157 lid 2 Rv. niet van toepassing en heeft de akte derhalve slechts vrije bewijskracht. De bedoeling van de wetgever met deze bepaling is om onvoorzichtige mensen te beschermen tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen en blanco stukken. Aldus nog steeds de P-G.
De juridische grondslag (de “causa” of titel) van de vordering hoeft niet in de schuldbekentenis vermeld te worden. Zie de conclusie van de P-G van 11 maart 2016, die daarin ook verwijst naar de literatuur.
Uit het arrest HR 25 november 2022 (ICT-bedrijf/tandarts) (zie boven) valt af te leiden dat de uitzondering van vrije bewijskracht alleen geldt voor het gedeelte waarin de verplichting tot betaling van een bedrag is opgenomen. Voor de rest van de akte geldt de hoofdregel van dwingende bewijskracht.
Van de hiervoor genoemde bescherming heeft de wetgever in art. 158 lid 2 Rv. uitgezonderd een schuldenaar die een verbintenis aangaat in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
Wat is een goedschrift in een schuldbekentenis of borgstelling?
Een goedschrift houdt in, dat de partij die de schriftelijke akte heeft ondertekend deze heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Dus bijvoorbeeld (handgeschreven): “goed voor tweeduizend Euro”.
Deze bepaling geeft dus niet een vormvereiste dat voorwaarde is voor de geldigheid van de akte als zodanig. Het is slechts een bewijsregel. De begunstigde van de akte kan zich er nog steeds op beroepen. Wanneer de geldigheid van de akte wordt betwist door de ondertekenaar omdat het goedschrift ontbreekt, dan heeft deze daardoor de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen de geldigheid van de verklaring in de akte, waar de wederpartij zich op beroept.
Art. 158 lid 2 Rv. maakt een uitzondering voor verbintenissen door de schuldenaar in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf aangegaan, en voor aandelen in een obligatielening. Zie voor de vaststelling wat is aan te merken als “aangegaan in beroep of bedrijf” ook de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf, waar ook enkele arresten van de Hoge Raad worden besproken.
Vaststelling of een akte een authentieke akte is
Voor de vraag, of een akte een authentieke akte is, geldt het principe: ‘if it looks like a duck, walks like a duck and kwacks like a duck, it is a duck’ (art. 159 lid 1 Rv).
Betwisting bewijskracht onderhandse akte
Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent (art. 159 lid 2 Rv.).
Bewijskracht akten burgerlijke stand
Voor de bewijskracht van akten van de burgerlijke stand geeft de wet een afzonderlijke regeling. Zie de pagina Bewijskracht akten burgerlijke stand.
Bewijskracht strafrechtelijk vonnis
Op grond van art. 161 Rv. levert een en in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit.
Voor de bewijskracht van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een civielrechtelijke zaak geldt de regeling van het ‘gezag van gewijsde’. Zie de pagina Vonnis.
Bewijskracht beslissing ACM
Op grond van art. 161a Rv. levert een onherroepelijk besluit houdende een inbreukbeslissing van de Autoriteit Consument en Markt levert onweerlegbaar bewijs op van de vastgestelde inbreuk in een procedure waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k onderdeel a B.W.. Zie ook de pagina Schending mededingingsrecht.
Auteur & Last edit
[MdV, 29-11-2016; laatste bewerking 9-01-2023]
Akten en vonnissen (Par. 2, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!