Pagina inhoud

    HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning)

    Onmiddellijkheidsbeginsel in procedures

    Wanneer de samenstelling van het gerecht wijzigt nadat mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, moet partijen de gelegenheid worden geboden om te verzoeken een nadere mondelinge behandeling opdat aan het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ wordt voldaan.

    Feiten van HR 22 december 2017 (werkneemster/Stichting MO)

    In een verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) komt aan de orde, dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvond voor een enkelvoudige kamer, terwijl vervolgens – zoals standaard in hoger beroep – arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. De Hoge Raad verwijst in de cassatie tegen die beslissing ook naar het arrest van 31 oktober 2014 (Van Dun/Staat) en het arrest uit 2016 die ook zijn besproken op de pagina Verloop van de procedure.

    De Hoge Raad:

    “Uitgangspunt is dus dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.

    Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.

    Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn.”

    Praktische invulling van het aanbieden van nieuwe mondelinge behandeling na wijziging samenstelling rechterlijk college

    De Hoge Raad legt vervolgens nog uit hoe dit dan in de praktijk moet worden aangepakt (r.o. 3.6.3 e.v.):

    “Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.

    Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.

    Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.”

    En in geval van afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling na verwijzing naar de meervoudige kamer zal dat weer gemotiveerd moeten geschieden. De Hoge Raad is lekker bezig, dus voegt in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen. Daarvoor voorziet art. 155 Rv. dat de rechter die deze zittingen bijwoonde zoveel mogelijk bij de beslissing betrokken moet worden:

    “(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).

    (ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.”

    Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure.

    [MdV, 15-05-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2017:3259

    Hoge Raad

    22-12-2017

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning)

      Onmiddellijkheidsbeginsel in procedures

      Wanneer de samenstelling van het gerecht wijzigt nadat mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, moet partijen de gelegenheid worden geboden om te verzoeken een nadere mondelinge behandeling opdat aan het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ wordt voldaan.

      Feiten van HR 22 december 2017 (werkneemster/Stichting MO)

      In een verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) komt aan de orde, dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvond voor een enkelvoudige kamer, terwijl vervolgens – zoals standaard in hoger beroep – arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. De Hoge Raad verwijst in de cassatie tegen die beslissing ook naar het arrest van 31 oktober 2014 (Van Dun/Staat) en het arrest uit 2016 die ook zijn besproken op de pagina Verloop van de procedure.

      De Hoge Raad:

      “Uitgangspunt is dus dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.

      Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.

      Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn.”

      Praktische invulling van het aanbieden van nieuwe mondelinge behandeling na wijziging samenstelling rechterlijk college

      De Hoge Raad legt vervolgens nog uit hoe dit dan in de praktijk moet worden aangepakt (r.o. 3.6.3 e.v.):

      “Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.

      Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.

      Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.”

      En in geval van afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling na verwijzing naar de meervoudige kamer zal dat weer gemotiveerd moeten geschieden. De Hoge Raad is lekker bezig, dus voegt in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen. Daarvoor voorziet art. 155 Rv. dat de rechter die deze zittingen bijwoonde zoveel mogelijk bij de beslissing betrokken moet worden:

      “(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).

      (ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.”

      Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure.

      [MdV, 15-05-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2017:3259

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!