Pagina inhoud

    Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding verloop van de dagvaardingsprocedure

    De bepalingen over het verloop van de dagvaardingsprocedure zijn te vinden in Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv. (niet-digitaal). Deze afdeling omvat 12 bepalingen (art. 125 Rv. tot en met art. 135 Rv.).

    De spelregels waaraan de rechter zich moet houden in de procedure en bij het wijzen van een vonnis zijn te vinden op de pagina Algemene beginselen procedures. Daar worden belangrijke beginselen die de wet stelt – zoals de waarheidsplicht, stelplicht en bewijslast en de motivering van de beslissing door de rechter – behandeld.

    Zie hier voor digitaal.

    Aanhangig zijn van geding

    Art. 125 lid 1 Rv. (niet-digitaal) bepaalt, dat de procedure aanhangig is vanaf het moment van uitbrengen van de dagvaarding. Dat is o.a. bij hoger beroep van belang voor de vraag, of het hoger beroep tijdig binnen de beroepstermijn is ingesteld, of bij conservatoir beslag voor de termijn waarbinnen de procedure uiterlijk moet worden aangevangen. Eenzelfde bepaling kent de wet bij digitaal procederen: art. 125 Rv. digitaal: de procedure is dan aangevangen met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (wanneer de “verzend” knop is aangeklikt nadat alle vereiste velden voor het inleiden van een digitale procedure zijn ingevuld).

    Het exploit van dagvaarding wordt bij niet-digitaal procederen aangebracht (placet) bij de griffie (met een B-formulier aangemaakt via het digitale roljournaal; in hoger beroep een H-formulier). Dit moet uiterlijk de dag voor de eerst dienende dag worden ontvangen door de griffie (lid 2). Het verschil zit er in, dat bij niet-digitaal er een ruime termijn kan zitten tussen de eerst dienende dag, en daarmee het moment waarop het griffierecht verschuldigd is. Wordt het exploit niet aangebracht, dan krijgt de procedure geen vervolg (lid 5). Het abusievelijk niet aanbrengen kan worden hersteld door binnen twee weken na de dag waartegen was opgeroepen een herstelexploot uit te brengen met een oproep tegen een nieuwe datum (nog steeds lid 5).

    Vervroeging van de aangezegde datum door gedaagde

    De gedaagde kan in niet-digitale procedure de datum vervroegen, door zelf een exploit uit te brengen en de eiser op te roepen tegen een vroegere datum (art. 126 Rv. niet-digitaal). Bij digitaal procederen is dit niet aan de orde (art. 126 Rv. is bij KEI vervallen).

    Verzuim aan te brengen; verval instantie

    Verzuimt de eiser de dagvaarding op de dienende dag aan te brengen, dan kan de gedaagde de zaak aanbrengen en verval van instantie vragen (art. 127 lid 1 en 2 Rv. niet-digitaal). De eiser kan het verzuim wel alsnog herstellen. Zie ook de pagina Verval van instantie.

    Wanneer de gedaagde het exploit van vervroeging verzuimt aan te brengen, dan blijft de oorspronkelijke dagvaarding van eiser gelden (art. 127 lid 3 niet-digitaal).

    Deze regels zijn uiteraard bij digitaal procederen volgens KEI niet van toepassing. Digitaal procederen is inmiddels komen te vervallen vervallen (zie het nieuwsbericht Wetsvoorstel intrekking KEI).

    Tijdig betalen van het griffierecht

    De eiser moet het griffierecht binnen de termijn van art. 3, lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken voldoen. Bij een dagvaarding is dat 4 weken na de ‘dienende dag’ (datum aanbrengen). Het is dus raadzaam – als je niet een rekening-courant bij de LDCR hebt – naast de datum van aanbrengen ook deze datum in je agenda te zetten.

    Anders kan de rechter verval van instantie gelasten (art. 127a Rv. niet-digitaal). De eiser krijgt nog wel een termijn om zich uit te laten. De bepaling is bij digitaal procederen ongewijzigd (art. 127a Rv. digitaal).

    De gedaagde moet – zodra hij zich gesteld heeft – binnen dezelfde termijn betalen. Doet hij dat niet, dan wordt gehandeld als bij verstek (art. 128 lid 6 Rv. niet-digitaal). Bij digitaal procederen geldt hetzelfde (art. 128 Rv. digitaal).

    Hoogte van het griffierecht in burgerlijke zaken en competentiegrens Kanton

    Voor het bepalen van het griffierecht telt de rente vanaf de dagvaarding niet mee (zie de website van de Rechtspraak). Dit geldt ook voor de competentiegrens van de Kantonrechter (voor zover het niet om aardzaken gaat).

    Bij het formuleren van de vordering bij een kantonzaak moet dus goed worden gelet op de competentiegrens. In Rb. Amsterdam 26 oktober 2020 heeft eiser dit goed gedaan: het incident tot verwijzing naar de handelskamer wordt afgewezen (de hoofdsom had ook EUR 25.000 mogen zijn).

    Wordt echter als hoofdsom het maximale bedrag gevorderd en daarnaast buitengerechtelijke kosten en/of rente die is vervallen vóór de dagvaarding, dan gaat het wel fout en wordt de competentiegrens overschreden.

    Stellen gedaagde en antwoord; uitsteltermijnen

    De gedaagde stelt zich op de eerst dienende (rol)datum in de procedure (art. 128 lid 1 Rv. niet-digitaal) en verkrijgt een termijn voor antwoord (lid 2). Voor de uitsteltermijnen zie het toepasselijke rolreglement. De conclusie van antwoord moet “met redenen omkleed” zijn.

    Ook over de andere uitsteltermijnen beslist de rechtbank aan de hand van het rolreglement. Wordt een termijn niet benut dan verliest de partij die aan het woord is die beurt. De rolrechter kan dan een ‘akte niet dienen’ geven (art. 133 Rv. niet-digitaal). Dit is een tussenuitspraak, waartegen hoger beroep mogelijk is. Deze regel geldt krachtens art. 353 Rv. ook in hoger beroep. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

    De regels inzake termijnen zijn een toepassing van art. 20 Rv.: de rechter dient te waken tegen onredelijke vertraging in de procedure.

    Wanneer er een comparitie na antwoord gehouden wordt, volgen er in beginsel geen repliek en dupliek meer (art. 132 Rv. niet-digitaal).

    Procesreglementen

    In de Landelijke Procesreglementen voor de rechtbanken resp. de gerechtshoven zijn ook nadere regels gegeven voor de uitsteltermijnen. In het 7e Landelijk procesreglement Gerechtshoven zijn ter verkorting van de termijnen verregaande bevoegdheden van de rolraadsheer opgenomen, die kunnen leiden tot het niet meer mogen nemen van een memorie en het uitspreken van verval van instantie. Vgl. HR 13 april 2018 (huurders/Stichting Mitros).

    Dit kan tot verval van het recht tot het verrichten van een proceshandeling leiden. Dat kan er op zijn beurt toe leiden, dat de rechter beslist dat niet of onvoldoende is gereageerd op stellingen en weerleggingen van de andere partij, waardoor de vordering wordt afgewezen. Ook kan er verwarring optreden wanneer er meerdere versies van een procesreglement zijn. Zie HR 16 maart 2018 (verklaringsprocedure geldlening). Uit deze zaak blijkt ook, dat het onomkeerbare gevolgen kan hebben wanneer uitstel gevraagd wordt, en dit uitstelverzoek wordt afgewezen, waardoor de betreffende partij het recht tot het verrichten van die proceshandeling verliest. In dat geval was die procespartij nog “saved by the bell” doordat het Hof het overgangsrecht van het procesreglement niet juist had toegepast. De Hoge Raad geeft ook nog een vingerwijzing, dat na verwijzing het oude procesreglement nog voor één uitsteltermijn toepasselijk was.

    Concentratie van verweer en excepties

    Belangrijk is dat de gedaagde al zijn weren direct in de conclusie van antwoord naar voren moet brengen (art. 128 lid 3 Rv. niet-digitaal). Deze bepaling is in het nieuwe procesrecht verhuisd naar art. 30i Rv (digitaal).

    Doet hij dit niet, dan verliest hij het recht op een later tijdstip alsnog excepties naar voren te brengen. De exceptie hoeft niet letterlijk vooraan in de conclusie te staan (vgl. HR 29 april 1994 (Edelsyndicaat/Van Hout) (NJ 1994, 488), maar dat maakt het voor de rechter wel inzichtelijker. Dit tenzij een exceptie, die eerder niet nodig was, door een wijziging van de eis ineens wel relevant wordt. Bvb. als er een aanvullende vordering wordt ingesteld, die onder een arbitrageclausule valt (de gedaagde kan dan de exceptie van art. 1022 Rv. tegen die nieuwe vordering aanvoeren).

    Ook is het praktisch duidelijk aan te geven dat en welke excepties worden aangevoerd. De concentratie van verweer geldt met name voor de excepties: er kunnen niet op een later moment in de procedure alsnog nieuwe excepties aangevoerd worden. Voor verweer ten principale is de regel minder strict.

    Verweert de gedaagde zich niet ten principale, dan vervalt dat recht in beginsel. Gedaagde moet op zijn minst enig inhoudelijk verweer voeren tegen de vordering van eiser. Het verweer ten principale kan echter wel in het verdere verweer verruimd worden. Als er dus een te smalle of te algemene basis gekozen is, geef de moed niet op en probeer de grondslag waar nodig later te verbreden op de smalle of te algemene basis die er is. Daarbij vormt het beperkte aantal proceshandelingen in het huidige procesrecht wel een beperking. Partijen krijgen immers in principe één schriftelijke ronde en dan volgt mondelinge behandeling. Dat is dus in beginsel het enige moment waarop nog nader verweer gevoerd kan worden.

    In hoger beroep kan de gedaagde wel het verzuim om verweer ten principale te voeren herstellen. Art. 348 Rv. sluit expliciet art. 128 lid 3 Rv. uit. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

    De rechter moet – ook als geen verweer gevoerd is – bepaalde wettelijke bepalingen wel ambtshalve toetsen, wanneer de wet hem daartoe verplicht. Zoals de toetsing of er geen sprake is van een oneerlijk handelsbeding. Zie HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets).

    De achtergrond van deze regel is de Lex Hartogh (Wet van 7 juli 1896, Stb. 1896, 103), die tot doel had gechicaneer en uitstelgedrag bij het verweer tegen te gaan. Bij de voorlaatste herziening van het procesrecht is dit ook op andere punten voor beide partijen aangescherpt door de eis dat partijen direct al hun stellingen en alle informatie op tafel moeten leggen.

    Incidentele verweren

    Incidenten – zoals een oproeping in vrijwaring of een bevoegdheidsincident – moeten voor alle (andere) weren in de hoofdzaak worden aangevoerd. Zie ook de pagina Incidentele vorderingen. Zo ook de betwisting van de rechter in Nederland (de rechtsmacht) of absolute bevoegdheid van de rechter. Zie de pagina Rechtsmacht, de pagina Relatieve bevoegdheid dagvaardingsprocedures en de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.

    Stellen en bewijzen door de verweerder

    Ook moet de gedaagde de bewijsmiddelen die hij wil aanvoeren, alsmede evt. getuigen, bij antwoord vermelden (lid 5). Het is belangrijk dat de verwerende partij de stellingen van de eisende partij voldoende weerspreekt en waar mogelijk ontzenuwt, en bewijs aanbiedt van de feitelijke stellingen waarmee de door de eiser gestelde feiten worden weersproken. Zie nader over de stelplicht en bewijsplicht en het door de verweerder te leveren tegenbewijs de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

    Als de gedaagde voldoende logische argumenten aanvoert, mag de rechter die niet negeren. Zie bvb. HR 25 mei 2012 (Velopa/toeleverancier), waar Velopa had gesteld dat de overeenkomst waarvan de zakelijke relatie met de toeleverancier afhankelijk was, was beëindigd, en zij dus niet in gebreke kon zijn met de nakoming op een tijdstip na die beëindiging. Op die stelling was het Hof niet ingegaan, zodat de Hoge Raad casseerde (r.o. 3.3 en 3.4).

    Vermindering of vermeerdering van eis

    Eiser heeft echter ruimere mogelijkheden de eis te wijzigen en te vermeerderen (art. 129 Rv. niet-digitaal en art. 130 Rv. niet-digitaal). Wijziging of vermeerdering van eis moet schriftelijk gedaan worden, bij conclusie of akte.

    De eiser in een procedure heeft op grond van art. 130 Rv. de bevoegdheid om na de dagvaarding haar eis te wijzigen, aan te vullen, of te vermeerderen of verminderen. Dit kan in beginsel in elke stand van de procedure. Ook in hoger beroep kan de eiser de eis nog wijzigen. Dat geldt ook voor de eis in reconventie. Tot de wetswijziging van 2002 was dit art. 134 Rv. (oud). Art. 134 Rv. nieuw (over pleidooi) is per 1 oktober 2019 ook weer afgeschaft.

    De wet biedt veel ruimte voor eiswijziging. De wijziging kan bijdragen aan een betere presentatie van het geschil, zodat de rechter kan recht doen op de werkelijke verhouding tussen partijen.

    Hoor en wederhoor wijziging van eis

    Bij de vermeerdering of wijziging van eis moet de rechter er uiteraard wel op toezien, dat de wederpartij voldoende gelegenheid krijgt daarop te reageren. Niet alleen op het feit van de wijziging of de vermeerdering op zichzelf, maar – als die bezwaren terzijde worden geschoven – ook op de inhoud daarvan. Aldus HR 30 november 2018 (vennoot VOF/ING Bank). Het Hof had art. 19 Rv. (hoor en wederhoor) geschonden door gedaagde niet alleen de kans te geven te regeren op de vermeerdering van eis als zodanig, maar ook op de inhoud daarvan. Zie ook de pagina Algemene beginselen procedures.

    Wat wordt verstaan onder de eis?

    De eis is het gevorderde. De eiser kan ook de gronden van zijn eis veranderen of vermeerderen. De eis kan ook verminderd worden (art. 129 Rv.).

    Wanneer kan de eiser de eis wijzigen?

    Eiser is daartoe bevoegd zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen.

    Wanneer de gedaagde niet is verschenen kan de eis niet gewijzigd worden, tenzij de gedaagde hiervan door middel van een exploit in kennis gesteld wordt (art. 130 lid 3 Rv.). Anders zou de gedaagde immers onbekend zijn met de wijziging en daar niet tegen kunnen opkomen, denkend dat de vordering nog luidt zoals die in de dagvaarding stond.

    Bezwaar tegen de eiswijziging

    Gedaagde kan bezwaar maken tegen een verandering of vermeerdering op grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

    De rechter kan ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten, eveneens op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dat zal slechts bij uitzondering het geval kunnen zijn, de rechter toetst slechts marginaal. De omlijning van het geschil moet de rechter aan partijen overlaten.

    Tegen de beslissing van de rechter op het bezwaar tegen de vermeerdering of wijziging van eis staat geen hoger beroep open (art. 130 lid 2 Rv.).

    Een te grote beperking om de eis te wijzigen zou ertoe kunnen leiden, dat het debat in de procedure te veel wordt versmald.

    Wanneer dit al in eerste instantie gebeurt, kan een eiser de eis alsnog in hoger beroep wijzigen. Dat zou slechts leiden tot een grotere belasting van de rechterlijke macht.

    Griffierecht

    Een verhoging van de vordering kan ook tot meer griffierecht leiden. Of als het een procedure betreft die vanwege de competentiegrens bij de Kantonrechter dient, kan de wijziging leiden tot verwijzing naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

    Eiswijziging in kort geding

    Ook in kort geding is een eiswijziging mogelijk. Die moet wel schriftelijk worden ingediend, bij door de advocaat ondertekende akte. Waar nodig moet de advocaat dus pen en papier meenemen, als hij/zij ter zitting de eis nog wil wijzigen. Daarvoor kan ook een korte schorsing gevraagd worden. Bij voorkeur moet de eis natuurlijk vooraf goed worden geformuleerd en moet dat voornemen – en de inhoud van de wijziging – vooraf worden gedeeld met de Voorzieningenrechter en niet te vergeten de wederpartij.

    Als de Voorzieningenrechter vragen gaat stellen over het petitum (hoe stelt u zich dit voor, hoe denkt u dat de deurwaarder dit kan executeren) dan moeten de alarmbellen gaan rinkelen en moet worden overwogen de eis te wijzigen of aan te vullen. Zie ook de pagina Kort geding.

    Hoger beroep

    In hoger beroep geldt de zgn. twee “conclusie regel”. Er moet in de eerste conclusie in hoger beroep (grieven of antwoord) worden vermeerderd, zodat de ander kan reageren (hoor en wederhoor). Zie jurisprudentie Hoge Raad (2008 en 2009).

    Comparitie na antwoord en pleidooi

    Wanneer beide partijen één keer aan het woord geweest zijn, besluit de rechtbank binnen twee weken of er een zgn. “comparitie na antwoord” (art. 133 Rv. niet-digitaal) wordt gelast. Dit is een zitting waarop (1) partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen nader toe te lichten, (2) de rechtbank aan partijen vragen kan stellen over de feiten en de verdeling van de bewijslast (art. 88 Rv. niet-digitaal) en waarbij (3) de rechter partijen zal proberen te bewegen om een schikking beproeven (art. 87 Rv. niet-digitaal).

    Tot slot kunnen partijen desgewenst hun standpunten nog bij pleidooi toelichten. Tot is per 1 oktober 2019 bepaalde art. 134 Rv. dat de rechtbank kan beslissen dat er geen pleidooi meer mag volgen, als er een comparitie had plaatsgevonden. Deze bepaling is dus vervallen.

    Recht op mondelinge behandeling en beslissing door zelfde rechters

    De comparitie na antwoord en ook het pleidooi zijn mondelinge behandelingen. Deze vormen volgens het burgerlijk procesrecht een elementair onderdeel van de procedure. Die mondelinge behandeling heeft, evenals in een dagvaardingsprocedure de comparitie na antwoord in eerste aanleg (art. 131 Rv.) en het pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep (art. 134 Rv.), mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten.

    Hetzelfde geldt voor verzoekschriftprocedures. Art. 279 lid 1 Rv en art. 361 lid 1 Rv houden voor die procedures in dat de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep na de indiening van het verzoekschrift dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt. Daarin ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure.

    Onmiddellijkheidsbeginsel

    In het arrest HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat) (een onteigeningszaak) heeft de Hoge Raad (mede met het oog op art. 6 EVRM) beslist, dat de rechters (of rechter) voor wie de mondelinge behandeling (waaronder ook te verstaan pleidooi) heeft plaatsgevonden ook de rechters moeten zijn, die het vonnis wijzen. Men noemt dit ook wel het onmiddellijkheidsbeginsel.

    Wanneer de samenstelling van het gerecht wijzigt nadat mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, moet partijen de gelegenheid worden geboden om te verzoeken een nadere mondelinge behandeling opdat aan deze regel wordt voldaan. Dat klemde hier te meer, omdat er (nog) geen proces-verbaal van de zitting was opgesteld, zodat de nieuwe rechter geen kennis kon nemen van wat op de zitting besproken was. Wijst het gerecht het verzoek om een nadere mondelinge behandeling verzoek af, dan dient dit deugdelijk te worden gemotiveerd.

    Lees de overwegingen van HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat)

    De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4.1):

    “Het – niet onbegrensde – recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, NJ 1997/341).

    Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.

    Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.

    Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede – in verzoekschriftprocedures – de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.

    In het huidige stelsel is er geen grond om voor het pleidooi in onteigeningszaken specifieke maatstaven aan te leggen in afwijking van de maatstaven die voor het Nederlands burgerlijk procesrecht in het algemeen gelden.”

    Deze laatste overweging had ermee te maken dat in onteigeningszaken tot dan toe op grond van HR 11 maart 1964, NJ 1964/182 een apart en strenger regime gold. Met deze beslissing over het in principe toestaan van een nadere mondelinge behandeling bij wijziging van de samenstelling van het gerecht is de Hoge Raad teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak op dit punt.

    In het arrest HR 15 april 2016 (mr. Muetstege/Gem. Amsterdam), ook weer een onteigeningszaak, heeft de Hoge Raad de regels in geval van rechterswisseling gepreciseerd, en de bal weer enigszins bij partijen gelegd.

    Lees de overwegingen van HR 15 april 2016 (Muetstege/Gem. Amsterdam)

    In deze zaak deed de wijziging van de samenstelling van de rechtbank zich voor nadat er al een tussenvonnis was gewezen. Bij elkaar waren er drie mondelinge behandelingen geweest. De regel uit het arrest uit 2014 ging echter niet op, omdat de nadere beslissingen na het eerste tussenvonnis zagen op andere geschilpunten. Het feit dat een van de rechters na dat eerste vonnis was vervangen deed dus geen afbreuk aan de regel dat een vonnis na een mondelinge behandeling in ongewijzigde samenstelling moet plaatsvinden (r.o. 3.4). De Hoge Raad preciseerde echter nog wel het arrest uit 2014, waarbij de Hoge Raad drie kwesties aansnijdt:

    (a) De verplichting van het gerecht om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling na een mondelinge behandeling

    Het arrest van 2014 ziet op de situatie dat de uitspraak die volgt op een mondelinge behandeling een beslissing inhoudt over de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.  Deze situatie doet zich echter niet steeds voor. De uitspraak kan een beslissing inhouden over slechts een gedeelte van de geschilpunten of zelfs uitsluitend strekken tot nadere instructie van de zaak. De ratio van de in het arrest van 2014 gegeven regels is, dat hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verhandeld, daadwerkelijk wordt meegewogen in de vervolgens te nemen beslissing. Daarvan uitgaande zou in dergelijke gevallen de verplichting van het gerecht om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling – in de plaats daarvan of ook – moeten komen te gelden voor de volgende uitspraak of uitspraken waarin (wel of tevens) wordt beslist over de geschilpunten die in de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.

    In dit verband is echter ook van belang dat de rechtspraktijk – in het bijzonder de administratie van de gerechten – is gediend met een eenvoudig werkbaar stelsel. Een stelsel waarin telkens op zaaksinhoudelijke gronden moet worden beslist of aan partijen mededeling moet worden gedaan van een rechterswisseling, is niet eenvoudig werkbaar.

    Een afweging aan de hand van de hiervoor vermelde gezichtspunten brengt mee dat moet worden aanvaard dat de verplichting van het gerecht om na een mondelinge behandeling aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling, vervalt na de eerste uitspraak die op de mondelinge behandeling volgt. Een uitspraak, ook indien deze slechts strekt tot instructie van de zaak, leidt immers tot een nieuwe fase in de procedure. Partijen kunnen zelf aan de hand van de eerdere mondelinge behandeling, de uitspraak die daarop is gevolgd en de latere proceshandelingen een afweging maken of in geval van een rechterswisseling een nadere mondelinge behandeling gewenst is en in bevestigend geval naar een eventuele rechterswisseling informeren. Na een uitspraak is het dus aan partijen om in dit verband initiatieven te ontplooien.

    (b) De beoordeling van een verzoek om een nadere mondelinge behandeling na een rechterswisseling

    De rechter beslist op een verzoek om een nadere mondelinge behandeling. Daarbij blijft uitgangspunt dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, dient te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt blijft gelden zolang niet is beslist op de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen, en kan dus ook de fase van de procedure omvatten waarin op het gerecht niet meer de verplichting rust om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling. De voorwaarden die in rov. 3.4.4 van het arrest van 2014 zijn gesteld aan de afwijzing van een verzoek om een nadere mondelinge behandeling, kunnen dan ook tot de einduitspraak een rol blijven spelen.

    Wel neemt het gewicht van het hierboven genoemde uitgangspunt af naarmate in tussenuitspraken verdergaand is beslist op de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling ter sprake zijn gekomen. Zoals in het arrest van 2014 is overwogen, weegt ook het belang van een voortvarende procesvoering mee bij de beoordeling van verzoeken om een nadere mondelinge behandeling na een rechterswisseling.

    (c) De comparitie na aanbrengen in hoger beroep

    In de rechtspraktijk is nog de vraag gerezen in hoeverre de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn op een comparitie na aanbrengen in hoger beroep.
    Een zodanige comparitie vindt plaats op een moment waarop nog geen sprake is geweest van een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten, en dient veelal met name ertoe de mogelijkheid van een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Bovendien kan na de stukkenwisseling nog een mondelinge behandeling plaatsvinden, waarop dan de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn. Daarom zien de regels van het arrest van 2014 niet op de comparitie na aanbrengen in hoger beroep.

    Een variatie op dit thema is de mogelijkheid om in een procedure voor de meervoudige kamer een rechter-commissaris in te schakelen voor het doen houden van de mondelinge behandeling. In dat geval, zo besliste de Hoge Raad in HR 22 juni 2018 (uitvinder kassystemen/Holland Scherming B.V.), moet het gerecht (i.c. het Hof) partijen in de gelegenheid stellen om bezwaar te maken tegen behandeling door de enkelvoudige kamer terwijl de meervoudige kamer de beslissing zal nemen. Dit mede gezien het feit, dat de door het Hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten.

    Dit kwam eerder al aan de orde in een verzoekschriftprocedure in 2017, waarin de Hoge Raad ook verwijst naar de arresten uit 2014 en 2016. In een verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) komt aan de orde, dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvond voor een enkelvoudige kamer, terwijl vervolgens – zoals standaard in hoger beroep – arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. De Hoge Raad verwijst in de cassatie tegen die beslissing ook naar het arrest van 31 oktober 2014 en het arrest uit 2016 die hiervoor zijn besproken.

    Wanneer de mondelinge behandeling mede tot doel heeft de stellingen van partijen toe te lichten, dan mag deze niet ten overstane van maar één rechter plaatsvinden, waarna een meervoudige kamer over de zaak beslist, zo oordeelt de Hoge Raad. Dit ligt anders voor mondelinge behandelingen die een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 en 88 Rv, in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Zie ook de pagina Enkelvoudige en meervoudige kamers.

    Lees de overwegingen van HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning)

    De Hoge Raad:

    “Uitgangspunt is dus dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.

    Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.

    Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn.”

    De Hoge Raad legt vervolgens nog uit hoe dit dan in de praktijk moet worden aangepakt (r.o. 3.6.3 e.v.):

    “Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.

    Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.

    Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.”

    En in geval van afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling na verwijzing naar de meervoudige kamer zal dat weer gemotiveerd moeten geschieden. De Hoge Raad is lekker bezig, dus voegt in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen. Daarvoor voorziet art. 155 Rv. dat de rechter die deze zittingen bijwoonde zoveel mogelijk bij de beslissing betrokken moet worden:

    “(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).

    (ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.”

    Wanneer een rechter – die aan de mondelinge behandeling deelnam – defungeert voordat het vonnis of arrest definitief is vastgesteld, ontstaat een vergelijkbaar probleem. In HR 13 december 2019 (Monumentenmij Valerbosch/vastgoedondernemer) deed zich dit voor. Dat mag niet, zoals de Hoge Raad reeds besliste in HR 13 april 2018 (Cadenza/Fairstar). Het eenvoudigst te voorkomen is dit door te checken wanneer het moment van wijzen daar is. Een hoop gedoe dus over rechterswisselingen, heel interessante materie uiteraard.

    De Hoge Raad wilde niet aan een bezwaar tegen een meervoudige kamer die mede bestond uit twee rechter-plaatsvervangers, zie HR 17 juli 2020 (werkneemster/Hairstyling). Daar gaan partijen niet over.

    De Hoge Raad heeft in HR 20 maart 2020 (To Concept/CZ Groep) de regels uit het arrest van 15 april 2016 weer gewijzigd. Het systeem, waarbij partijen zelf aan de bel moesten trekken na een rechterswisseling en om een nieuwe mondelinge behandeling moeten vragen, werkte toch niet goed. En als de griffie partijen van een wisseling op de hoogte moeten stellen, belast dit de griffie te zeer. De regel is nu: indien na de mondelinge behandeling vervanging van een of meer rechters – die bij de mondelinge behandeling waren – noodzakelijk blijkt, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen.onder opgaaf van de redenen van vervanging en de voorgenomen datum van de volgende uitspraak. Deze regel geldt vanaf het arrest inzake To Concept/CZ Groep (20 maart 2020 dus) (vgl. HR 30 oktober 2020 (man/vrouw) en HR 30 oktober 2020 (betaling erfpachtrecht).

    Deze thans bestendige lijn in de jurisprudentie is door de Hoge Raad nog eens bevestigd in het arrest HR 7 mei 2021 (Iraanse echtscheiding).

    Onmiddellijkheidsbeginsel geldt niet voor comparitie na aanbrengen in appèl

    Deze regels gelden niet voor de comparitie direct na aanbrengen in hoger beroep, aldus nog eens ter verduidelijking de Hoge Raad in HR 17 april 2020 (erfgrens achterburen).

    Rechter mag niet alleen afgaan op verhandelde ter comparitie

    Het dilemma van een comparitie is, dat er niet gepleit mag worden, maar de rechter wel – voor het eerst mondeling en in persoon – kennis neemt van de stellingen van partijen De rechter neemt daarbij ook het initiatief om vragen te stellen. Daarbij moet worden opgelet, dat eerder ingenomen standpunten niet worden verlaten. De rechter mag een partij niet uitsluitend “afrekenen” op hetgeen ter comparitie is gesteld, terwijl uit de processtukken voldoende blijkt dat er verweer is gevoerd en welke verweren gevoerd zijn. Zie HR 24 februari 2017 (motorblok voor races). De Hoge Raad overweegt onder meer (r.o. 4.4.4):

    “Noch uit het oordeel van het hof, noch uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat het hof naar aanleiding van de gedetailleerde verklaring van [verweerder] specifieke vragen aan [eiser] heeft gesteld, dat de verklaring van [verweerder] nieuwe of toegespitste punten aan de orde stelde die van dien aard waren dat daarop een (nadere) reactie van [eiser] kon worden gevergd dan wel dat sprake is geweest van enige andere omstandigheid die meebracht dat van [eiser] kon worden gevergd dat hij meer of anders verklaarde dan hij heeft gedaan. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal of uit het oordeel van het hof dat [eiser] enig verweer heeft prijsgegeven. In dit licht heeft het hof hetzij ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder daarbij rekening te houden met de schriftelijke stukkenwisseling (zie hiervoor in 4.4.2), hetzij ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van [verweerder].”

    Wanneer het Hof aan de hand van het verhandelde ter zitting tot een ander inzicht zou zijn gekomen, dan had het moeten motiveren waarom dit – ondanks de stellingen in de eerdere processtukken – tot een ander inzicht leidde.

    Rechterswijziging na bewijsverrichtingen

    De Hoge Raad voegde in het bovenstaande arrest HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen.

    Zie over de regels van bewijsvoering in procedures ook de wettelijke regeling van het bewijsrecht (pagina Algemene bepalingen bewijsrecht). Aldaar ook enkele uitspraken van de Hoge Raad op dit vlak.

    Vonnis

    Tot slot wijst de rechter het vonnis. Zie ook de pagina Vonnis.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 31-01-2018; laatste bewerking 3-01-2023]

    Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding verloop van de dagvaardingsprocedure

      De bepalingen over het verloop van de dagvaardingsprocedure zijn te vinden in Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv. (niet-digitaal). Deze afdeling omvat 12 bepalingen (art. 125 Rv. tot en met art. 135 Rv.).

      De spelregels waaraan de rechter zich moet houden in de procedure en bij het wijzen van een vonnis zijn te vinden op de pagina Algemene beginselen procedures. Daar worden belangrijke beginselen die de wet stelt – zoals de waarheidsplicht, stelplicht en bewijslast en de motivering van de beslissing door de rechter – behandeld.

      Zie hier voor digitaal.

      Aanhangig zijn van geding

      Art. 125 lid 1 Rv. (niet-digitaal) bepaalt, dat de procedure aanhangig is vanaf het moment van uitbrengen van de dagvaarding. Dat is o.a. bij hoger beroep van belang voor de vraag, of het hoger beroep tijdig binnen de beroepstermijn is ingesteld, of bij conservatoir beslag voor de termijn waarbinnen de procedure uiterlijk moet worden aangevangen. Eenzelfde bepaling kent de wet bij digitaal procederen: art. 125 Rv. digitaal: de procedure is dan aangevangen met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (wanneer de “verzend” knop is aangeklikt nadat alle vereiste velden voor het inleiden van een digitale procedure zijn ingevuld).

      Het exploit van dagvaarding wordt bij niet-digitaal procederen aangebracht (placet) bij de griffie (met een B-formulier aangemaakt via het digitale roljournaal; in hoger beroep een H-formulier). Dit moet uiterlijk de dag voor de eerst dienende dag worden ontvangen door de griffie (lid 2). Het verschil zit er in, dat bij niet-digitaal er een ruime termijn kan zitten tussen de eerst dienende dag, en daarmee het moment waarop het griffierecht verschuldigd is. Wordt het exploit niet aangebracht, dan krijgt de procedure geen vervolg (lid 5). Het abusievelijk niet aanbrengen kan worden hersteld door binnen twee weken na de dag waartegen was opgeroepen een herstelexploot uit te brengen met een oproep tegen een nieuwe datum (nog steeds lid 5).

      Vervroeging van de aangezegde datum door gedaagde

      De gedaagde kan in niet-digitale procedure de datum vervroegen, door zelf een exploit uit te brengen en de eiser op te roepen tegen een vroegere datum (art. 126 Rv. niet-digitaal). Bij digitaal procederen is dit niet aan de orde (art. 126 Rv. is bij KEI vervallen).

      Verzuim aan te brengen; verval instantie

      Verzuimt de eiser de dagvaarding op de dienende dag aan te brengen, dan kan de gedaagde de zaak aanbrengen en verval van instantie vragen (art. 127 lid 1 en 2 Rv. niet-digitaal). De eiser kan het verzuim wel alsnog herstellen. Zie ook de pagina Verval van instantie.

      Wanneer de gedaagde het exploit van vervroeging verzuimt aan te brengen, dan blijft de oorspronkelijke dagvaarding van eiser gelden (art. 127 lid 3 niet-digitaal).

      Deze regels zijn uiteraard bij digitaal procederen volgens KEI niet van toepassing. Digitaal procederen is inmiddels komen te vervallen vervallen (zie het nieuwsbericht Wetsvoorstel intrekking KEI).

      Tijdig betalen van het griffierecht

      De eiser moet het griffierecht binnen de termijn van art. 3, lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken voldoen. Bij een dagvaarding is dat 4 weken na de ‘dienende dag’ (datum aanbrengen). Het is dus raadzaam – als je niet een rekening-courant bij de LDCR hebt – naast de datum van aanbrengen ook deze datum in je agenda te zetten.

      Anders kan de rechter verval van instantie gelasten (art. 127a Rv. niet-digitaal). De eiser krijgt nog wel een termijn om zich uit te laten. De bepaling is bij digitaal procederen ongewijzigd (art. 127a Rv. digitaal).

      De gedaagde moet – zodra hij zich gesteld heeft – binnen dezelfde termijn betalen. Doet hij dat niet, dan wordt gehandeld als bij verstek (art. 128 lid 6 Rv. niet-digitaal). Bij digitaal procederen geldt hetzelfde (art. 128 Rv. digitaal).

      Hoogte van het griffierecht in burgerlijke zaken en competentiegrens Kanton

      Voor het bepalen van het griffierecht telt de rente vanaf de dagvaarding niet mee (zie de website van de Rechtspraak). Dit geldt ook voor de competentiegrens van de Kantonrechter (voor zover het niet om aardzaken gaat).

      Bij het formuleren van de vordering bij een kantonzaak moet dus goed worden gelet op de competentiegrens. In Rb. Amsterdam 26 oktober 2020 heeft eiser dit goed gedaan: het incident tot verwijzing naar de handelskamer wordt afgewezen (de hoofdsom had ook EUR 25.000 mogen zijn).

      Wordt echter als hoofdsom het maximale bedrag gevorderd en daarnaast buitengerechtelijke kosten en/of rente die is vervallen vóór de dagvaarding, dan gaat het wel fout en wordt de competentiegrens overschreden.

      Stellen gedaagde en antwoord; uitsteltermijnen

      De gedaagde stelt zich op de eerst dienende (rol)datum in de procedure (art. 128 lid 1 Rv. niet-digitaal) en verkrijgt een termijn voor antwoord (lid 2). Voor de uitsteltermijnen zie het toepasselijke rolreglement. De conclusie van antwoord moet “met redenen omkleed” zijn.

      Ook over de andere uitsteltermijnen beslist de rechtbank aan de hand van het rolreglement. Wordt een termijn niet benut dan verliest de partij die aan het woord is die beurt. De rolrechter kan dan een ‘akte niet dienen’ geven (art. 133 Rv. niet-digitaal). Dit is een tussenuitspraak, waartegen hoger beroep mogelijk is. Deze regel geldt krachtens art. 353 Rv. ook in hoger beroep. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

      De regels inzake termijnen zijn een toepassing van art. 20 Rv.: de rechter dient te waken tegen onredelijke vertraging in de procedure.

      Wanneer er een comparitie na antwoord gehouden wordt, volgen er in beginsel geen repliek en dupliek meer (art. 132 Rv. niet-digitaal).

      Procesreglementen

      In de Landelijke Procesreglementen voor de rechtbanken resp. de gerechtshoven zijn ook nadere regels gegeven voor de uitsteltermijnen. In het 7e Landelijk procesreglement Gerechtshoven zijn ter verkorting van de termijnen verregaande bevoegdheden van de rolraadsheer opgenomen, die kunnen leiden tot het niet meer mogen nemen van een memorie en het uitspreken van verval van instantie. Vgl. HR 13 april 2018 (huurders/Stichting Mitros).

      Dit kan tot verval van het recht tot het verrichten van een proceshandeling leiden. Dat kan er op zijn beurt toe leiden, dat de rechter beslist dat niet of onvoldoende is gereageerd op stellingen en weerleggingen van de andere partij, waardoor de vordering wordt afgewezen. Ook kan er verwarring optreden wanneer er meerdere versies van een procesreglement zijn. Zie HR 16 maart 2018 (verklaringsprocedure geldlening). Uit deze zaak blijkt ook, dat het onomkeerbare gevolgen kan hebben wanneer uitstel gevraagd wordt, en dit uitstelverzoek wordt afgewezen, waardoor de betreffende partij het recht tot het verrichten van die proceshandeling verliest. In dat geval was die procespartij nog “saved by the bell” doordat het Hof het overgangsrecht van het procesreglement niet juist had toegepast. De Hoge Raad geeft ook nog een vingerwijzing, dat na verwijzing het oude procesreglement nog voor één uitsteltermijn toepasselijk was.

      Concentratie van verweer en excepties

      Belangrijk is dat de gedaagde al zijn weren direct in de conclusie van antwoord naar voren moet brengen (art. 128 lid 3 Rv. niet-digitaal). Deze bepaling is in het nieuwe procesrecht verhuisd naar art. 30i Rv (digitaal).

      Doet hij dit niet, dan verliest hij het recht op een later tijdstip alsnog excepties naar voren te brengen. De exceptie hoeft niet letterlijk vooraan in de conclusie te staan (vgl. HR 29 april 1994 (Edelsyndicaat/Van Hout) (NJ 1994, 488), maar dat maakt het voor de rechter wel inzichtelijker. Dit tenzij een exceptie, die eerder niet nodig was, door een wijziging van de eis ineens wel relevant wordt. Bvb. als er een aanvullende vordering wordt ingesteld, die onder een arbitrageclausule valt (de gedaagde kan dan de exceptie van art. 1022 Rv. tegen die nieuwe vordering aanvoeren).

      Ook is het praktisch duidelijk aan te geven dat en welke excepties worden aangevoerd. De concentratie van verweer geldt met name voor de excepties: er kunnen niet op een later moment in de procedure alsnog nieuwe excepties aangevoerd worden. Voor verweer ten principale is de regel minder strict.

      Verweert de gedaagde zich niet ten principale, dan vervalt dat recht in beginsel. Gedaagde moet op zijn minst enig inhoudelijk verweer voeren tegen de vordering van eiser. Het verweer ten principale kan echter wel in het verdere verweer verruimd worden. Als er dus een te smalle of te algemene basis gekozen is, geef de moed niet op en probeer de grondslag waar nodig later te verbreden op de smalle of te algemene basis die er is. Daarbij vormt het beperkte aantal proceshandelingen in het huidige procesrecht wel een beperking. Partijen krijgen immers in principe één schriftelijke ronde en dan volgt mondelinge behandeling. Dat is dus in beginsel het enige moment waarop nog nader verweer gevoerd kan worden.

      In hoger beroep kan de gedaagde wel het verzuim om verweer ten principale te voeren herstellen. Art. 348 Rv. sluit expliciet art. 128 lid 3 Rv. uit. Zie de pagina Rechtspleging in hoger beroep.

      De rechter moet – ook als geen verweer gevoerd is – bepaalde wettelijke bepalingen wel ambtshalve toetsen, wanneer de wet hem daartoe verplicht. Zoals de toetsing of er geen sprake is van een oneerlijk handelsbeding. Zie HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets).

      De achtergrond van deze regel is de Lex Hartogh (Wet van 7 juli 1896, Stb. 1896, 103), die tot doel had gechicaneer en uitstelgedrag bij het verweer tegen te gaan. Bij de voorlaatste herziening van het procesrecht is dit ook op andere punten voor beide partijen aangescherpt door de eis dat partijen direct al hun stellingen en alle informatie op tafel moeten leggen.

      Incidentele verweren

      Incidenten – zoals een oproeping in vrijwaring of een bevoegdheidsincident – moeten voor alle (andere) weren in de hoofdzaak worden aangevoerd. Zie ook de pagina Incidentele vorderingen. Zo ook de betwisting van de rechter in Nederland (de rechtsmacht) of absolute bevoegdheid van de rechter. Zie de pagina Rechtsmacht, de pagina Relatieve bevoegdheid dagvaardingsprocedures en de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.

      Stellen en bewijzen door de verweerder

      Ook moet de gedaagde de bewijsmiddelen die hij wil aanvoeren, alsmede evt. getuigen, bij antwoord vermelden (lid 5). Het is belangrijk dat de verwerende partij de stellingen van de eisende partij voldoende weerspreekt en waar mogelijk ontzenuwt, en bewijs aanbiedt van de feitelijke stellingen waarmee de door de eiser gestelde feiten worden weersproken. Zie nader over de stelplicht en bewijsplicht en het door de verweerder te leveren tegenbewijs de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

      Als de gedaagde voldoende logische argumenten aanvoert, mag de rechter die niet negeren. Zie bvb. HR 25 mei 2012 (Velopa/toeleverancier), waar Velopa had gesteld dat de overeenkomst waarvan de zakelijke relatie met de toeleverancier afhankelijk was, was beëindigd, en zij dus niet in gebreke kon zijn met de nakoming op een tijdstip na die beëindiging. Op die stelling was het Hof niet ingegaan, zodat de Hoge Raad casseerde (r.o. 3.3 en 3.4).

      Vermindering of vermeerdering van eis

      Eiser heeft echter ruimere mogelijkheden de eis te wijzigen en te vermeerderen (art. 129 Rv. niet-digitaal en art. 130 Rv. niet-digitaal). Wijziging of vermeerdering van eis moet schriftelijk gedaan worden, bij conclusie of akte.

      De eiser in een procedure heeft op grond van art. 130 Rv. de bevoegdheid om na de dagvaarding haar eis te wijzigen, aan te vullen, of te vermeerderen of verminderen. Dit kan in beginsel in elke stand van de procedure. Ook in hoger beroep kan de eiser de eis nog wijzigen. Dat geldt ook voor de eis in reconventie. Tot de wetswijziging van 2002 was dit art. 134 Rv. (oud). Art. 134 Rv. nieuw (over pleidooi) is per 1 oktober 2019 ook weer afgeschaft.

      De wet biedt veel ruimte voor eiswijziging. De wijziging kan bijdragen aan een betere presentatie van het geschil, zodat de rechter kan recht doen op de werkelijke verhouding tussen partijen.

      Hoor en wederhoor wijziging van eis

      Bij de vermeerdering of wijziging van eis moet de rechter er uiteraard wel op toezien, dat de wederpartij voldoende gelegenheid krijgt daarop te reageren. Niet alleen op het feit van de wijziging of de vermeerdering op zichzelf, maar – als die bezwaren terzijde worden geschoven – ook op de inhoud daarvan. Aldus HR 30 november 2018 (vennoot VOF/ING Bank). Het Hof had art. 19 Rv. (hoor en wederhoor) geschonden door gedaagde niet alleen de kans te geven te regeren op de vermeerdering van eis als zodanig, maar ook op de inhoud daarvan. Zie ook de pagina Algemene beginselen procedures.

      Wat wordt verstaan onder de eis?

      De eis is het gevorderde. De eiser kan ook de gronden van zijn eis veranderen of vermeerderen. De eis kan ook verminderd worden (art. 129 Rv.).

      Wanneer kan de eiser de eis wijzigen?

      Eiser is daartoe bevoegd zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen.

      Wanneer de gedaagde niet is verschenen kan de eis niet gewijzigd worden, tenzij de gedaagde hiervan door middel van een exploit in kennis gesteld wordt (art. 130 lid 3 Rv.). Anders zou de gedaagde immers onbekend zijn met de wijziging en daar niet tegen kunnen opkomen, denkend dat de vordering nog luidt zoals die in de dagvaarding stond.

      Bezwaar tegen de eiswijziging

      Gedaagde kan bezwaar maken tegen een verandering of vermeerdering op grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

      De rechter kan ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten, eveneens op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dat zal slechts bij uitzondering het geval kunnen zijn, de rechter toetst slechts marginaal. De omlijning van het geschil moet de rechter aan partijen overlaten.

      Tegen de beslissing van de rechter op het bezwaar tegen de vermeerdering of wijziging van eis staat geen hoger beroep open (art. 130 lid 2 Rv.).

      Een te grote beperking om de eis te wijzigen zou ertoe kunnen leiden, dat het debat in de procedure te veel wordt versmald.

      Wanneer dit al in eerste instantie gebeurt, kan een eiser de eis alsnog in hoger beroep wijzigen. Dat zou slechts leiden tot een grotere belasting van de rechterlijke macht.

      Griffierecht

      Een verhoging van de vordering kan ook tot meer griffierecht leiden. Of als het een procedure betreft die vanwege de competentiegrens bij de Kantonrechter dient, kan de wijziging leiden tot verwijzing naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

      Eiswijziging in kort geding

      Ook in kort geding is een eiswijziging mogelijk. Die moet wel schriftelijk worden ingediend, bij door de advocaat ondertekende akte. Waar nodig moet de advocaat dus pen en papier meenemen, als hij/zij ter zitting de eis nog wil wijzigen. Daarvoor kan ook een korte schorsing gevraagd worden. Bij voorkeur moet de eis natuurlijk vooraf goed worden geformuleerd en moet dat voornemen – en de inhoud van de wijziging – vooraf worden gedeeld met de Voorzieningenrechter en niet te vergeten de wederpartij.

      Als de Voorzieningenrechter vragen gaat stellen over het petitum (hoe stelt u zich dit voor, hoe denkt u dat de deurwaarder dit kan executeren) dan moeten de alarmbellen gaan rinkelen en moet worden overwogen de eis te wijzigen of aan te vullen. Zie ook de pagina Kort geding.

      Hoger beroep

      In hoger beroep geldt de zgn. twee “conclusie regel”. Er moet in de eerste conclusie in hoger beroep (grieven of antwoord) worden vermeerderd, zodat de ander kan reageren (hoor en wederhoor). Zie jurisprudentie Hoge Raad (2008 en 2009).

      Comparitie na antwoord en pleidooi

      Wanneer beide partijen één keer aan het woord geweest zijn, besluit de rechtbank binnen twee weken of er een zgn. “comparitie na antwoord” (art. 133 Rv. niet-digitaal) wordt gelast. Dit is een zitting waarop (1) partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen nader toe te lichten, (2) de rechtbank aan partijen vragen kan stellen over de feiten en de verdeling van de bewijslast (art. 88 Rv. niet-digitaal) en waarbij (3) de rechter partijen zal proberen te bewegen om een schikking beproeven (art. 87 Rv. niet-digitaal).

      Tot slot kunnen partijen desgewenst hun standpunten nog bij pleidooi toelichten. Tot is per 1 oktober 2019 bepaalde art. 134 Rv. dat de rechtbank kan beslissen dat er geen pleidooi meer mag volgen, als er een comparitie had plaatsgevonden. Deze bepaling is dus vervallen.

      Recht op mondelinge behandeling en beslissing door zelfde rechters

      De comparitie na antwoord en ook het pleidooi zijn mondelinge behandelingen. Deze vormen volgens het burgerlijk procesrecht een elementair onderdeel van de procedure. Die mondelinge behandeling heeft, evenals in een dagvaardingsprocedure de comparitie na antwoord in eerste aanleg (art. 131 Rv.) en het pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep (art. 134 Rv.), mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten.

      Hetzelfde geldt voor verzoekschriftprocedures. Art. 279 lid 1 Rv en art. 361 lid 1 Rv houden voor die procedures in dat de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep na de indiening van het verzoekschrift dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt. Daarin ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure.

      Onmiddellijkheidsbeginsel

      In het arrest HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat) (een onteigeningszaak) heeft de Hoge Raad (mede met het oog op art. 6 EVRM) beslist, dat de rechters (of rechter) voor wie de mondelinge behandeling (waaronder ook te verstaan pleidooi) heeft plaatsgevonden ook de rechters moeten zijn, die het vonnis wijzen. Men noemt dit ook wel het onmiddellijkheidsbeginsel.

      Wanneer de samenstelling van het gerecht wijzigt nadat mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, moet partijen de gelegenheid worden geboden om te verzoeken een nadere mondelinge behandeling opdat aan deze regel wordt voldaan. Dat klemde hier te meer, omdat er (nog) geen proces-verbaal van de zitting was opgesteld, zodat de nieuwe rechter geen kennis kon nemen van wat op de zitting besproken was. Wijst het gerecht het verzoek om een nadere mondelinge behandeling verzoek af, dan dient dit deugdelijk te worden gemotiveerd.

      Lees de overwegingen van HR 31 oktober 2014 (mr. Van Dun c.s./Staat)

      De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4.1):

      “Het – niet onbegrensde – recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, NJ 1997/341).

      Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.

      Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.

      Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede – in verzoekschriftprocedures – de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.

      In het huidige stelsel is er geen grond om voor het pleidooi in onteigeningszaken specifieke maatstaven aan te leggen in afwijking van de maatstaven die voor het Nederlands burgerlijk procesrecht in het algemeen gelden.”

      Deze laatste overweging had ermee te maken dat in onteigeningszaken tot dan toe op grond van HR 11 maart 1964, NJ 1964/182 een apart en strenger regime gold. Met deze beslissing over het in principe toestaan van een nadere mondelinge behandeling bij wijziging van de samenstelling van het gerecht is de Hoge Raad teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak op dit punt.

      In het arrest HR 15 april 2016 (mr. Muetstege/Gem. Amsterdam), ook weer een onteigeningszaak, heeft de Hoge Raad de regels in geval van rechterswisseling gepreciseerd, en de bal weer enigszins bij partijen gelegd.

      Lees de overwegingen van HR 15 april 2016 (Muetstege/Gem. Amsterdam)

      In deze zaak deed de wijziging van de samenstelling van de rechtbank zich voor nadat er al een tussenvonnis was gewezen. Bij elkaar waren er drie mondelinge behandelingen geweest. De regel uit het arrest uit 2014 ging echter niet op, omdat de nadere beslissingen na het eerste tussenvonnis zagen op andere geschilpunten. Het feit dat een van de rechters na dat eerste vonnis was vervangen deed dus geen afbreuk aan de regel dat een vonnis na een mondelinge behandeling in ongewijzigde samenstelling moet plaatsvinden (r.o. 3.4). De Hoge Raad preciseerde echter nog wel het arrest uit 2014, waarbij de Hoge Raad drie kwesties aansnijdt:

      (a) De verplichting van het gerecht om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling na een mondelinge behandeling

      Het arrest van 2014 ziet op de situatie dat de uitspraak die volgt op een mondelinge behandeling een beslissing inhoudt over de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.  Deze situatie doet zich echter niet steeds voor. De uitspraak kan een beslissing inhouden over slechts een gedeelte van de geschilpunten of zelfs uitsluitend strekken tot nadere instructie van de zaak. De ratio van de in het arrest van 2014 gegeven regels is, dat hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verhandeld, daadwerkelijk wordt meegewogen in de vervolgens te nemen beslissing. Daarvan uitgaande zou in dergelijke gevallen de verplichting van het gerecht om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling – in de plaats daarvan of ook – moeten komen te gelden voor de volgende uitspraak of uitspraken waarin (wel of tevens) wordt beslist over de geschilpunten die in de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.

      In dit verband is echter ook van belang dat de rechtspraktijk – in het bijzonder de administratie van de gerechten – is gediend met een eenvoudig werkbaar stelsel. Een stelsel waarin telkens op zaaksinhoudelijke gronden moet worden beslist of aan partijen mededeling moet worden gedaan van een rechterswisseling, is niet eenvoudig werkbaar.

      Een afweging aan de hand van de hiervoor vermelde gezichtspunten brengt mee dat moet worden aanvaard dat de verplichting van het gerecht om na een mondelinge behandeling aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling, vervalt na de eerste uitspraak die op de mondelinge behandeling volgt. Een uitspraak, ook indien deze slechts strekt tot instructie van de zaak, leidt immers tot een nieuwe fase in de procedure. Partijen kunnen zelf aan de hand van de eerdere mondelinge behandeling, de uitspraak die daarop is gevolgd en de latere proceshandelingen een afweging maken of in geval van een rechterswisseling een nadere mondelinge behandeling gewenst is en in bevestigend geval naar een eventuele rechterswisseling informeren. Na een uitspraak is het dus aan partijen om in dit verband initiatieven te ontplooien.

      (b) De beoordeling van een verzoek om een nadere mondelinge behandeling na een rechterswisseling

      De rechter beslist op een verzoek om een nadere mondelinge behandeling. Daarbij blijft uitgangspunt dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, dient te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt blijft gelden zolang niet is beslist op de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen, en kan dus ook de fase van de procedure omvatten waarin op het gerecht niet meer de verplichting rust om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling. De voorwaarden die in rov. 3.4.4 van het arrest van 2014 zijn gesteld aan de afwijzing van een verzoek om een nadere mondelinge behandeling, kunnen dan ook tot de einduitspraak een rol blijven spelen.

      Wel neemt het gewicht van het hierboven genoemde uitgangspunt af naarmate in tussenuitspraken verdergaand is beslist op de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling ter sprake zijn gekomen. Zoals in het arrest van 2014 is overwogen, weegt ook het belang van een voortvarende procesvoering mee bij de beoordeling van verzoeken om een nadere mondelinge behandeling na een rechterswisseling.

      (c) De comparitie na aanbrengen in hoger beroep

      In de rechtspraktijk is nog de vraag gerezen in hoeverre de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn op een comparitie na aanbrengen in hoger beroep.
      Een zodanige comparitie vindt plaats op een moment waarop nog geen sprake is geweest van een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten, en dient veelal met name ertoe de mogelijkheid van een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Bovendien kan na de stukkenwisseling nog een mondelinge behandeling plaatsvinden, waarop dan de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn. Daarom zien de regels van het arrest van 2014 niet op de comparitie na aanbrengen in hoger beroep.

      Een variatie op dit thema is de mogelijkheid om in een procedure voor de meervoudige kamer een rechter-commissaris in te schakelen voor het doen houden van de mondelinge behandeling. In dat geval, zo besliste de Hoge Raad in HR 22 juni 2018 (uitvinder kassystemen/Holland Scherming B.V.), moet het gerecht (i.c. het Hof) partijen in de gelegenheid stellen om bezwaar te maken tegen behandeling door de enkelvoudige kamer terwijl de meervoudige kamer de beslissing zal nemen. Dit mede gezien het feit, dat de door het Hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten.

      Dit kwam eerder al aan de orde in een verzoekschriftprocedure in 2017, waarin de Hoge Raad ook verwijst naar de arresten uit 2014 en 2016. In een verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) komt aan de orde, dat de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsvond voor een enkelvoudige kamer, terwijl vervolgens – zoals standaard in hoger beroep – arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. De Hoge Raad verwijst in de cassatie tegen die beslissing ook naar het arrest van 31 oktober 2014 en het arrest uit 2016 die hiervoor zijn besproken.

      Wanneer de mondelinge behandeling mede tot doel heeft de stellingen van partijen toe te lichten, dan mag deze niet ten overstane van maar één rechter plaatsvinden, waarna een meervoudige kamer over de zaak beslist, zo oordeelt de Hoge Raad. Dit ligt anders voor mondelinge behandelingen die een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 en 88 Rv, in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Zie ook de pagina Enkelvoudige en meervoudige kamers.

      Lees de overwegingen van HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning)

      De Hoge Raad:

      “Uitgangspunt is dus dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.

      Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.

      Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn.”

      De Hoge Raad legt vervolgens nog uit hoe dit dan in de praktijk moet worden aangepakt (r.o. 3.6.3 e.v.):

      “Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.

      Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.

      Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.”

      En in geval van afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling na verwijzing naar de meervoudige kamer zal dat weer gemotiveerd moeten geschieden. De Hoge Raad is lekker bezig, dus voegt in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen. Daarvoor voorziet art. 155 Rv. dat de rechter die deze zittingen bijwoonde zoveel mogelijk bij de beslissing betrokken moet worden:

      “(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).

      (ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.”

      Wanneer een rechter – die aan de mondelinge behandeling deelnam – defungeert voordat het vonnis of arrest definitief is vastgesteld, ontstaat een vergelijkbaar probleem. In HR 13 december 2019 (Monumentenmij Valerbosch/vastgoedondernemer) deed zich dit voor. Dat mag niet, zoals de Hoge Raad reeds besliste in HR 13 april 2018 (Cadenza/Fairstar). Het eenvoudigst te voorkomen is dit door te checken wanneer het moment van wijzen daar is. Een hoop gedoe dus over rechterswisselingen, heel interessante materie uiteraard.

      De Hoge Raad wilde niet aan een bezwaar tegen een meervoudige kamer die mede bestond uit twee rechter-plaatsvervangers, zie HR 17 juli 2020 (werkneemster/Hairstyling). Daar gaan partijen niet over.

      De Hoge Raad heeft in HR 20 maart 2020 (To Concept/CZ Groep) de regels uit het arrest van 15 april 2016 weer gewijzigd. Het systeem, waarbij partijen zelf aan de bel moesten trekken na een rechterswisseling en om een nieuwe mondelinge behandeling moeten vragen, werkte toch niet goed. En als de griffie partijen van een wisseling op de hoogte moeten stellen, belast dit de griffie te zeer. De regel is nu: indien na de mondelinge behandeling vervanging van een of meer rechters – die bij de mondelinge behandeling waren – noodzakelijk blijkt, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen.onder opgaaf van de redenen van vervanging en de voorgenomen datum van de volgende uitspraak. Deze regel geldt vanaf het arrest inzake To Concept/CZ Groep (20 maart 2020 dus) (vgl. HR 30 oktober 2020 (man/vrouw) en HR 30 oktober 2020 (betaling erfpachtrecht).

      Deze thans bestendige lijn in de jurisprudentie is door de Hoge Raad nog eens bevestigd in het arrest HR 7 mei 2021 (Iraanse echtscheiding).

      Onmiddellijkheidsbeginsel geldt niet voor comparitie na aanbrengen in appèl

      Deze regels gelden niet voor de comparitie direct na aanbrengen in hoger beroep, aldus nog eens ter verduidelijking de Hoge Raad in HR 17 april 2020 (erfgrens achterburen).

      Rechter mag niet alleen afgaan op verhandelde ter comparitie

      Het dilemma van een comparitie is, dat er niet gepleit mag worden, maar de rechter wel – voor het eerst mondeling en in persoon – kennis neemt van de stellingen van partijen De rechter neemt daarbij ook het initiatief om vragen te stellen. Daarbij moet worden opgelet, dat eerder ingenomen standpunten niet worden verlaten. De rechter mag een partij niet uitsluitend “afrekenen” op hetgeen ter comparitie is gesteld, terwijl uit de processtukken voldoende blijkt dat er verweer is gevoerd en welke verweren gevoerd zijn. Zie HR 24 februari 2017 (motorblok voor races). De Hoge Raad overweegt onder meer (r.o. 4.4.4):

      “Noch uit het oordeel van het hof, noch uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat het hof naar aanleiding van de gedetailleerde verklaring van [verweerder] specifieke vragen aan [eiser] heeft gesteld, dat de verklaring van [verweerder] nieuwe of toegespitste punten aan de orde stelde die van dien aard waren dat daarop een (nadere) reactie van [eiser] kon worden gevergd dan wel dat sprake is geweest van enige andere omstandigheid die meebracht dat van [eiser] kon worden gevergd dat hij meer of anders verklaarde dan hij heeft gedaan. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal of uit het oordeel van het hof dat [eiser] enig verweer heeft prijsgegeven. In dit licht heeft het hof hetzij ten onrechte zijn oordeel enkel gegrond op de wederzijdse verklaringen ter comparitie zonder daarbij rekening te houden met de schriftelijke stukkenwisseling (zie hiervoor in 4.4.2), hetzij ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de gang van zaken ter comparitie de doorslag heeft gegeven ten gunste van het standpunt van [verweerder].”

      Wanneer het Hof aan de hand van het verhandelde ter zitting tot een ander inzicht zou zijn gekomen, dan had het moeten motiveren waarom dit – ondanks de stellingen in de eerdere processtukken – tot een ander inzicht leidde.

      Rechterswijziging na bewijsverrichtingen

      De Hoge Raad voegde in het bovenstaande arrest HR 22 december 2017 (werkneemster/stichting Maatschappelijke ondersteuning) in r.o. 3.7 nog twee opmerkingen toe, over het proces-verbaal, en wijst er op dat de bepalingen over de alleen zittende rechter niet gelden voor bewijsverrichtingen.

      Zie over de regels van bewijsvoering in procedures ook de wettelijke regeling van het bewijsrecht (pagina Algemene bepalingen bewijsrecht). Aldaar ook enkele uitspraken van de Hoge Raad op dit vlak.

      Vonnis

      Tot slot wijst de rechter het vonnis. Zie ook de pagina Vonnis.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 31-01-2018; laatste bewerking 3-01-2023]

      Verloop van de dagvaardingsprocedure (Afd. 5, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!