Pagina inhoud

    Overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer (Afd. 5, Titel 2, Hoofdstuk I, Boek 8 B.W.)

    Inleiding overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer

    In Afd. 5, Titel 2, Boek 8 B.W. is de overeenkomst van binnenlands personenvervoer geregeld. Deze afdeling omvat 18 bepalingen (art. 8:99 B.W. tot en met art. 8:116a B.W.). Art. 8:104 B.W. is in 1992 al vervallen.

    Carve out voor EU-Verordening Autobus en touringcar vervoer

    Deze afdeling is slechts van toepassing voor zover Verordening (EU) Nr. 181/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (Pb EU L 55) niet van toepassing is (art. 8:99 B.W.).

    Voor de overeenkomst van binnenlands openbaar personenvervoer over de weg is ook van belang de Wet Personenvervoer (2000). Openbaar vervoer mag alleen worden verricht na een concessie via aanbesteding door de overheid (art. 19 lid 1 Wet personenvervoer).

    De wettelijke regeling geldt voor diverse soorten vervoermiddelen.

    Korte verjaringstermijnen en vervaltermijnen in het vervoersrecht

    In het vervoersrecht moet rekening worden gehouden met korte verjaringstermijnen, en vervaltermijnen voor het tijdig melden van schade door ongevallen. Zie ook de pagina Slotbepalingen vervoersrecht.

    Definitie overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer

    De overeenkomst van personenvervoer in de zin van deze afdeling is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij verbindt aan boord van een vervoermiddel, niet zijnde een luchtvaartuig of luchtkussenvoertuig, een of meer personen (reizigers) en al dan niet hun handbagage binnen Nederland hetzij over spoorwegen hetzij op andere wijze en dan volgens een voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden (dienstregeling) te vervoeren (art. 8:100 B.W.).

    Ingevolge HR 26 februari 1971, NJ 1971/270 betreft dit een resultaatsverbintenis – tegenover de plicht voor de reiziger om de prijs van een geldig vervoerbewijs te voldoen, staat voor de vervoerder de plicht tot veilig vervoer van de reiziger en zijn/haar bagage.

    Volgens Rb. Midden Nederland 6 juni 2018 (geen recht op zitplaats trein) vloeit uit de vervoersovereenkomst met NS Reizigers niet voort, dat de passagier ook een zitplaats geboden moet worden (r.o. 4.3). De rechtbank overweegt voorts, dat dit ook niet uit de Verordening rechten en verplichtingen treinreizigers voortvloeit:

    “Ook uit de Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007, betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer, kan niet worden opgemaakt dat de treinreiziger recht heeft op een zitplaats.

    De Verordening bepaalt weliswaar dat het in artikel 3 aanhef en onder 14 bedoelde “geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem voor spoorwegvervoer (CIRSRT)”, waarvan de vervoerders voor de informatieverstrekking op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening gebruik moeten maken, informatie omvat ter zake van beschikbaarheid van zitplaatsen op reizigersdiensten, maar uit bijlage 2 bij de Verordening, ter zake door spoorwegondernemingen en/of verkopers van vervoersbewijzen te verstrekken minimuminformatie, blijkt het te gaan om informatie vóór de reis over de beschikbaarheid van zitplaatsen in rook- en niet rokerscoupé’s, eerste en tweede klas en couchettes en slaapwagens.”

    Tijd- of reisbevrachting is, voor zover het niet betreft vervoer over spoorwegen, geen overeenkomst van personenvervoer in de zin van deze afdeling.

    Informatieverplichtingen vervoerder personenvervoer

    Blijkens Rb. Noord-Holland 24 augustus 2022 (incasso kortingkaart NS Reizigers) valt een abonnementsovereenkomst gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder het arrest HvJ EU 12 maart 2020 (ECLI:EU:C:2020:199), niet onder het begrip ‘overeenkomst van passagiersvervoerdiensten’, maar onder het begrip ‘dienstenovereenkomst’. Dat betekent dat de abonnementsovereenkomst inzake een kortingskaart niet valt onder de uitzondering van art. 6:230h B.W.. Voor die overeenkomst moet zijn voldaan aan de informatieplichten van art. 6:230m lid 1 B.W. en art. 6:230v B.W.. NS Reizigers was volgens de Kantonrechter op al deze punten tekort geschoten in haar informatieverplichtingen. De vordering van EUR 56 werd dus afgewezen.

    Zie ook Rb. Noord-Holland 7 september 2022 (NZ Reizigers/consument) en een parallelle zaak van dezelfde datum, waarin NS Reizigers de kans kreeg aan te tonen dat zij wel aan haar informatieverplichtingen had voldaan.

    Zie ook de pagina Overeenkomsten tussen handelaren en consumenten.

    Vervoersbewijs binnenlands openbaar personenvervoer

    De instantie die op een mogelijk uitgegeven vervoersbewijs staat vermeld wordt ook beschouwd als vervoerder in de zin van deze afdeling (art. 8:100 lid 2 B.W.). Als een vervoersbewijs wordt afgegeven zijn de bepalingen van art. 2:56 lid 2 B.W. , art. 2:75 lid 1 B.W. en art. 2:186 lid 1 B.W. niet van toepassing. Deze bepalingen gaan over de verplichting tot voeren van de volledige naam van de rechtspersoon (resp. voor de coöperatie, de N.V. en de B.V.).

    Begrip handbagage bij binnenlands openbaar personenvervoer

    In deze afdeling wordt onder handbagage verstaan de bagage, inclusief levende dieren (art. 8:100 lid 3 B.W.). Deze bagage is gemakkelijk mee te nemen, te dragen of met de hand te verplaatsen en wordt op of bij de reiziger zelf gehouden.

    Bij algemene maatregel van bestuur, die voor elk type vervoermiddel verschillende voorschriften kan bevatten, kunnen goederen die normaal gesproken geen handbagage zijn, worden aangewezen als handbagage voor de toepassing van de regels in deze afdeling (art. 8:100 lid 4 B.W.). Ook kunnen de regels in deze afdeling niet van toepassing worden verklaard op goederen die normaal gesproken als handbagage worden beschouwd.

    Gecombineerd vervoer; stapelvervoer bij openbaar binnenlands vervoer

    Als één of meerdere vervoerders zich in één en dezelfde overeenkomst verbinden tot vervoer met verschillende vervoermiddelen, zijn de toepasselijke rechtsregels van toepassing op elk afzonderlijk deel van het vervoer (art. 8:101 lid 1 B.W.).

    Als een voertuig dat voor het vervoer wordt gebruikt aan boord van een schip wordt vervoerd, zijn de maritieme vervoersregels van toepassing op dat specifieke deel van het vervoer (art. 8:101 lid 2 B.W.). Het is echter belangrijk op te merken dat de vervoerder zich niet kan beroepen op fysieke of mentale tekortkomingen van de bestuurder van het voertuig die tot schade hebben geleid terwijl de reiziger aan boord was.

    Bij een overeenkomst waarbij één partij zich verbindt om deels personen te vervoeren zoals beschreven in art. 8:100 B.W. zijn de toepasselijke rechtsregels van toepassing op elk afzonderlijk deel van het vervoer (art. 8:101 lid 3 B.W.). Dit betekent dat voor het personenvervoer de specifieke regels van art. 8:100 B.W. gelden, en voor het andere vervoer gelden de relevante rechtsregels.

    Vervoersperiode reiziger bij openbaar binnenlands vervoer

    Het vervoer van personen omvat alleen de periode waarin de reiziger zich aan boord van het vervoermiddel bevindt, instapt of uitstapt (art. 8:102 lid 1 B.W.).

    Vervoersperiode bij openbaar binnenlands vervoer per schip

    Het vervoer van personen per schip omvat de tijd waarin de reiziger van de wal naar het schip wordt gebracht of van het schip naar de wal wordt vervoerd, als de kosten hiervoor al in de ticketprijs zijn opgenomen of als de vervoerder een schip ter beschikking stelt voor dit vervoer (art. 8:102 lid 2 B.W.). Het omvat niet de tijd dat de reiziger zich bevindt op een platform, steiger, veerboot of ander schip dat tussen de wal en het hoofdschip ligt waarop hij wordt vervoerd, in een stationsgebouw, op een kade of andere havenfaciliteit.

    Vervoersperiode handbagage bij openbaar binnenlands vervoer

    Het vervoer van handbagage omvat alleen de periode waarin de handbagage aan boord van het vervoermiddel is, wordt geladen of wordt gelost, en ook de tijd dat de handbagage onder de verantwoordelijkheid van de vervoerder valt (art. 8:103 lid 1 B.W.).

    Het vervoer van handbagage per schip omvat ook de tijd waarin de handbagage over het water wordt vervoerd tussen de wal en het schip, of tussen het schip en de wal, als de kosten hiervoor in de vrachtkosten zijn opgenomen of als de vervoerder een schip ter beschikking stelt voor dit vervoer (art. 8:103 lid 2 B.W.). Het omvat echter niet de tijd dat de handbagage zich bevindt op een ponton, steiger, veerstoep, of ander schip dat zich bevindt tussen de wal en het hoofdschip waarop ze wordt vervoerd, in een stationsgebouw, op een kade of andere havenfaciliteit, tenzij de handbagage onder de verantwoordelijkheid van de vervoerder valt.

    Aansprakelijkheid voor dood of letsel bij openbaar binnenlands vervoer

    De vervoerder is aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt door de dood of letsel van de reiziger dat het gevolg is van een ongeval in verband met het vervoer dat de reiziger is overkomen (art. 8:105 lid 1 B.W.).

    In de zaak leidend tot Rb. Amsterdam 29 mei 2013 (scholier die onder metro kwam) stelt de rechtbank vast, dat GVB niet aansprakelijk was voor zijn schade (verlies van de onderbenen), omdat er geen sprake was van uitvoering van een reisovereenkomst met de gelaedeerde. Hij was al uitgestapt en niet bezig in te stappen (zie art. 8:103 B.W.). Een voorbeeld van ‘lex dura est’.

    Geen aansprakelijkheid bij overmacht vervoerder openbaar vervoer

    In afwijking van lid 1 is de vervoerder niet aansprakelijk als het ongeval is veroorzaakt door een situatie die zelfs een zorgvuldige vervoerder niet had kunnen voorkomen (art. 8:105 lid 2 B.W.).

    In Rb. Midden Nederland 28 mei 2014 (gevallen buspassagier) oordeelde de rechtbank, dat de val van de buspassagier – als gevolg van een noodstop van de buschauffeur om een aanrijding met een scooter te voorkomen – niet verwijtbaar was. De passagier stond bovendien terwijl er voldoende zitplaatsen waren.

    In Rb. Den Haag 19 december 2017 (val reiziger in tram door natte vloer) komt de rechtbank tot de slotsom dat de val van de reiziger niet aan HTM was toe te rekenen. Er was voldoende waarschuwing voor de afstap van het verhoogde gedeelte in de tram en het feit dat de vloer door ingelopen regenwater nat en daardoor glad was kon niet aan HTM worden verweten.

    Lichamelijke of geestelijke beperkingen van de bestuurder van het voertuig, evenals eventuele problemen met het vervoermiddel of het gebruikte materiaal, worden beschouwd als situaties die een zorgvuldige vervoerder had kunnen voorkomen en waarvan hij de gevolgen had kunnen stoppen (art. 8:105 lid 3 B.W.). Het begrip ‘materiaal’ omvat echter niet een ander vervoermiddel aan boord waarop het oorspronkelijke vervoermiddel zich bevindt.

    Bij de toepassing van lid 2 wordt alleen rekening gehouden met het gedrag van een derde als er geen andere omstandigheid is die ook heeft bijgedragen aan het ongeval en die de verantwoordelijkheid van de vervoerder betreft (art. 8:105 lid 4 B.W.).

    Bij vervoer over spoorwegen worden de beheerders van de spoorweginfrastructuur beschouwd als personen wiens diensten de vervoerder gebruikt bij de uitvoering van het vervoer, en wordt die infrastructuur beschouwd als materiaal dat de vervoerder gebruikt voor het vervoer (art. 8:105 lid 5 B.W.).

    Aansprakelijkheid voor handbagage en als bagage vervoerd voertuig of schip

    De vervoerder is verantwoordelijk voor schade aan handbagage, voertuigen, schepen en hun lading tijdens het transport (art. 8:106 lid 1 B.W.). Deze schade kan ontstaan door volledig of gedeeltelijk verlies of beschadiging. Het geldt specifiek voor de goederen die als bagage worden vervoerd. Deze aansprakelijkheid geldt als de schade is ontstaan tijdens het vervoer en is veroorzaakt door:

    a. een ongeval dat de reiziger is overkomen en waarvoor de vervoerder aansprakelijk is; of

    b. een situatie die een zorgvuldige vervoerder had kunnen vermijden of waarvan een dergelijke vervoerder de gevolgen had kunnen voorkomen.

    Lichamelijke of geestelijke tekortkomingen van de bestuurder worden beschouwd als een vermijdbare omstandigheid door een zorgvuldige vervoerder (art. 8:106 lid 2 B.W.). Gebreken of slecht functioneren van het vervoermiddel en gebruikte materiaal worden ook aangemerkt als een vermijdbare omstandigheid. Een zorgvuldige vervoerder had de gevolgen van deze situatie kunnen voorkomen.

    Het begrip “materiaal” omvat niet een ander vervoermiddel aan boord waar het oorspronkelijke voertuig zich bevindt.

    Bij de toepassing van art. 8:106 lid 1 B.W. wordt alleen rekening gehouden met het gedrag van een derde als er geen andere omstandigheid is die ook tot het voorval bijdraagt. Is die er wel, dan komt het voorval voor rekening van de vervoerder (art. 8:106 lid 3 B.W.).

    Bij vervoer over spoorwegen worden de beheerders van de spoorweginfrastructuur (bvb. ProRail) beschouwd als personen waarvan de vervoerder (zoals de NS, of een andere lokale vervoerder per trein) gebruikmaakt bij het uitvoeren van het vervoer (art. 8:106 lid 4 B.W.). De spoorweginfrastructuur zelf wordt gezien als het materiaal dat de vervoerder gebruikt voor het vervoer. 


    Mede-aansprakelijkheid eigenaar ander schip dat schuld heeft aan een aanvaring

    Dit artikel laat onverlet art. 8:545 B.W. en art. 8:1006 B.W. (art. 8:106 lid 5 B.W.). Art. 545 B.W. is een bepaling van zeerecht, dat gaat over de aanvaring tussen twee schepen, die te wijten is aan beide schepen. Art. 8:545 lid 1 B.W. bepaalt, dat als twee of meer schepen gezamenlijk door hun schuld een aanvaring hebben veroorzaakt, de eigenaren daarvan zonder hoofdelijkheid aansprakelijk zijn voor de schade, toegebracht aan medeschuldige schepen en aan goederen, die zich aan boord daarvan bevinden, en hoofdelijk voor alle overige schade. Zie de pagina Aanvaring zeeschepen.

    Art. 8:1006 B.W. is de gelijkluidende bepaling voor het binnenvaartrecht. Zie de pagina Aanvaring binnenschepen.

    Onbekendheid met meegebrachte zaken

    De vervoerder is niet aansprakelijk voor schadevergoeding met betrekking tot zaken die de reiziger aan boord van het vervoermiddel brengt (art. 8:107 B.W.). Dit geldt met name als de vervoerder deze zaken, als hij hun aard of staat had gekend, niet aan boord zou hebben toegelaten en er geen bewijs van ontvangst is afgegeven. In situaties waarin de reiziger wist of had moeten weten dat de vervoerder deze zaken niet zou hebben toegelaten, is de vervoerder niet verplicht tot schadevergoeding. In dergelijke gevallen draagt de reiziger de verantwoordelijkheid voor alle kosten en schade die voortvloeien uit het aanbieden voor vervoer of het eigenlijke vervoer van deze zaken.

    Vervoerder niet aansprakelijk voor vertraging

    De vervoerder is niet aansprakelijk voor schade door vertraging, ongeacht de oorzaak (art. 8:108 B.W.). Dit geldt voor vertragingen vóór, tijdens en na het vervoer, evenals voor schade veroorzaakt door afwijkingen van de dienstregeling.

    Bij verweer eigen schuld rust bewijslast op vervoerder

    Art. 8:109 lid 1 B.W. bepaalt dat indien de vervoerder bewijst, dat schuld of nalatigheid van de reiziger schade heeft veroorzaakt of daartoe heeft bijgedragen, de aansprakelijkheid van de vervoerder daarvoor geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven.

    In de zaak Rb. Rotterdam 19 januari 2011 (laat uitstappende reizigers metro) oordeelde de rechtbank, dat de RET zich niet kon beroepen op overmacht. Of het verweer van eigen schuld slaagde hing af van de bewijsopdracht aan RET, dat de waarschuwingsgong ‘deuren sluiten’ was afgegaan.

    Als door de vervoerder ingeschakelde hulppersonen op verzoek van de reiziger extra diensten verrichten, waar de vervoerder niet toe verplicht is, worden zij beschouwd als handelend in opdracht van de reiziger voor wie zij deze diensten uitvoeren (art. 8:109 lid 2 B.W.). Dit is dus een uitzondering op de algemene bepaling inzake de aansprakelijkheid voor hulppersonen (art. 6:171 B.W.). Zie de pagina Aansprakelijkheid voor personen en zaken.

    Besluit schadebeperking ex art. 8:110 B.W.

    De aansprakelijkheid van de vervoerder bij openbaar binnenlands personenvervoer is beperkt tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag of bedragen (art. 8:110 lid 1 B.W.).

    Ter uitvoering hiervan is de AMvB met de zakelijke naam Besluit ex art. 8:110 B.W. uitgevaardigd.

    Lid 2 voegt nog toe: ‘Dit artikel laat de titels 8:7 B.W. (beperking aansprakelijkheid bij maritieme vorderingen) en 8:12 B.W. (beperking aansprakelijkheid van eigenaren van binnenschepen) onverlet.’ Zie de pagina Beperking aansprakelijkheid bij maritieme vorderingen en de pagina Beperking aansprakelijkheid van eigenaren van binnenschepen.

    In de zaak leidend tot Rb. Den Haag 17 januari 2007 (ongeval bij val uit tram waarbij reiziger beide onderbenen verloor) oordeelde de rechtbank, dat H.T.M. niet gehouden was tot een hogere vergoeding dan de maximale vergoeding op basis van de AMvB. De rechtbank overwoog:

    “De aansprakelijkheid van de vervoerder (HTM) is ingevolge artikel 8:110 BW tot dit bedrag beperkt behoudens voor zover zij met opzet de schade heeft veroorzaakt dan wel roekeloos heeft gehandeld en met de wetenschap dat de ontstane schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (artikel 8:111 lid 1 BW).”

    Geen beperking aansprakelijkheid vervoerder bij opzet of roekeloosheid

    Art. 8:111 lid 1 B.W. bepaalt dat de vervoerder zich niet kan beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handelen, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.

    In de hierboven vermelde zaak van Rb. Den Haag uit 2007 stellen eisers nog, dat het ongeval en de schade mede voortvloeien uit roekeloosheid van HTM. De rechtbank citeert:

    “… betogen dat HTM, althans haar bestuurder, opzettelijk – in de zin van voorwaardelijk opzet – dan wel bewust roekeloos heeft gehandeld. Daartoe voert zij enerzijds aan dat de trambestuurder een (ernstige) fout heeft gemaakt en anderzijds dat HTM haar trambestuurders onvoldoende heeft geïnstrueerd omtrent de vertrekprocedures van de tram en onvoldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van een ongeval als dat wat de reiziger is overkomen.”

    Hierbij is van belang, dat art. 8:111 B.W. ziet op de vervoerder zelf en niet haar ondergeschikten. De rechtbank (r.o. 4.8):

    “Opmerking verdient voorts dat het bij de toepassing van artikel 8:111 lid 1 BW niet gaat om gedragingen van de trambestuurder, maar juist om die van de vervoerder, dus HTM, zelf. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 8:111 BW en de gelijkluidende regels van de artikelen 8:906, 8:1108 en 8:1158 BW kan worden afgeleid dat de wetgever met de zinsnede ‘uit zijn eigen handeling of nalaten’ het oog heeft gehad op de vervoerder zelf en niet ook op diens ondergeschikte.”

    Art. 8:111 B.W. is dwingend recht

    Ieder beding waarbij van art. 8:111 B.W. wordt afgeweken is nietig (art. 8:111 lid 2 B.W.).

    Bedingen tot inperking van de aansprakelijkheid van de vervoerder is nietig

    Elk beding dat vóór een ongeval bij de reiziger wordt gemaakt of vóór het verlies of de beschadiging van handbagage, is niet geldig als het de aansprakelijkheid of bewijslast van de vervoerder vermindert zoals bepaald in de art. 8:105 B.W. en art. 8:106 B.W. (art. 8:112 B.W.). Dit geldt ook voor verlies of beschadiging van een als bagage ten vervoer aangenomen vaartuig of schip en de zaken aan boord daarvan.

    Vordering bij dood, letsel of schade aan handbagage

    Bij verlies of beschadiging van handbagage wordt de schadevergoedingsclaim beoordeeld op basis van de specifieke omstandigheden (art. 8:113 lid 1 B.W.).

    Bij letsel of overlijden van de reiziger zijn de regels uit art. 6:107 en 6:108 B.W. niet van toepassing op vorderingen die de vervoerder als tegenpartij van een andere vervoerder indient (art. 8:113 lid 2 B.W.).

    Vergoeding van door de reiziger veroorzaakte schade

    Ondanks art. 8:107 en art. 6:179 B.W., is de reiziger aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door zijn acties of nalatigheden (art. 8:114 lid 1 B.W.). Dit geldt ook voor zijn handbagage, voertuigen of als bagage vervoerde schepen en de spullen aan boord ervan.

    De reiziger is echter niet aansprakelijk als de schade is veroorzaakt door een situatie die een zorgvuldige reiziger niet kon vermijden en waarvan deze reiziger de gevolgen niet kon voorkomen (art. 8:114 lid 2 B.W.).

    De hoedanigheid of een gebrek van de handbagage, of een als bagage aangenomen vaartuig of schip en de zaken aan boord daarvan, wordt beschouwd als een omstandigheid (art. 8:114 lid 3 B.W.). Deze omstandigheid kon door een zorgvuldige reiziger worden vermeden en de gevolgen ervan hadden door zo’n reiziger kunnen worden voorkomen. Hierdoor is de reiziger niet aansprakelijk voor de schade die hieruit voortvloeit.

    De vervoerder beschouwt de schade als het bedrag dat hij redelijk acht, tenzij hij meent dat de schade meer dan € 227 bedraagt (art. 8:114 lid 4 B.W.). In dat geval moet de vervoerder dit aantonen.

    Uitvoeringsmaatregel

    Als er aanvullende regels nodig zijn voor een goede uitvoering van deze afdeling worden deze vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (art. 8:115 B.W.).

    Acties buiten overeenkomst

    Uit art. 8:116 B.W. in samenhang met andere artikelen waarnaar dit artikel verwijst – waaronder art. 8:362 B.W. (die bepaling gaat over het zeerecht) – vloeit kort weergegeven voort dat indien de vervoerder door een wederpartij buiten de overeenkomst wordt aangesproken, hij niet verder aansprakelijk is dan hij dit zou zijn op grond van de door hem gesloten overeenkomst.

    Actie buiten overeenkomst bij spoorweggoederenvervoer

    De beheerder van de spoorweginfrastructuur en een andere spoorwegonderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruiken kunnen dezelfde rechten uitoefenen als de ondergeschikten die worden genoemd in de art. 8:365 en 8:366 B.W. (art. 8:116a B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 1-03-2022; laatste bewerking OP 8-12-2023]

    Overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer (Afd. 5, Titel 2, Hoofdstuk I, Boek 8 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer (Afd. 5, Titel 2, Hoofdstuk I, Boek 8 B.W.)

      Inleiding overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer

      In Afd. 5, Titel 2, Boek 8 B.W. is de overeenkomst van binnenlands personenvervoer geregeld. Deze afdeling omvat 18 bepalingen (art. 8:99 B.W. tot en met art. 8:116a B.W.). Art. 8:104 B.W. is in 1992 al vervallen.

      Carve out voor EU-Verordening Autobus en touringcar vervoer

      Deze afdeling is slechts van toepassing voor zover Verordening (EU) Nr. 181/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (Pb EU L 55) niet van toepassing is (art. 8:99 B.W.).

      Voor de overeenkomst van binnenlands openbaar personenvervoer over de weg is ook van belang de Wet Personenvervoer (2000). Openbaar vervoer mag alleen worden verricht na een concessie via aanbesteding door de overheid (art. 19 lid 1 Wet personenvervoer).

      De wettelijke regeling geldt voor diverse soorten vervoermiddelen.

      Korte verjaringstermijnen en vervaltermijnen in het vervoersrecht

      In het vervoersrecht moet rekening worden gehouden met korte verjaringstermijnen, en vervaltermijnen voor het tijdig melden van schade door ongevallen. Zie ook de pagina Slotbepalingen vervoersrecht.

      Definitie overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer

      De overeenkomst van personenvervoer in de zin van deze afdeling is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij verbindt aan boord van een vervoermiddel, niet zijnde een luchtvaartuig of luchtkussenvoertuig, een of meer personen (reizigers) en al dan niet hun handbagage binnen Nederland hetzij over spoorwegen hetzij op andere wijze en dan volgens een voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden (dienstregeling) te vervoeren (art. 8:100 B.W.).

      Ingevolge HR 26 februari 1971, NJ 1971/270 betreft dit een resultaatsverbintenis – tegenover de plicht voor de reiziger om de prijs van een geldig vervoerbewijs te voldoen, staat voor de vervoerder de plicht tot veilig vervoer van de reiziger en zijn/haar bagage.

      Volgens Rb. Midden Nederland 6 juni 2018 (geen recht op zitplaats trein) vloeit uit de vervoersovereenkomst met NS Reizigers niet voort, dat de passagier ook een zitplaats geboden moet worden (r.o. 4.3). De rechtbank overweegt voorts, dat dit ook niet uit de Verordening rechten en verplichtingen treinreizigers voortvloeit:

      “Ook uit de Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007, betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer, kan niet worden opgemaakt dat de treinreiziger recht heeft op een zitplaats.

      De Verordening bepaalt weliswaar dat het in artikel 3 aanhef en onder 14 bedoelde “geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem voor spoorwegvervoer (CIRSRT)”, waarvan de vervoerders voor de informatieverstrekking op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening gebruik moeten maken, informatie omvat ter zake van beschikbaarheid van zitplaatsen op reizigersdiensten, maar uit bijlage 2 bij de Verordening, ter zake door spoorwegondernemingen en/of verkopers van vervoersbewijzen te verstrekken minimuminformatie, blijkt het te gaan om informatie vóór de reis over de beschikbaarheid van zitplaatsen in rook- en niet rokerscoupé’s, eerste en tweede klas en couchettes en slaapwagens.”

      Tijd- of reisbevrachting is, voor zover het niet betreft vervoer over spoorwegen, geen overeenkomst van personenvervoer in de zin van deze afdeling.

      Informatieverplichtingen vervoerder personenvervoer

      Blijkens Rb. Noord-Holland 24 augustus 2022 (incasso kortingkaart NS Reizigers) valt een abonnementsovereenkomst gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder het arrest HvJ EU 12 maart 2020 (ECLI:EU:C:2020:199), niet onder het begrip ‘overeenkomst van passagiersvervoerdiensten’, maar onder het begrip ‘dienstenovereenkomst’. Dat betekent dat de abonnementsovereenkomst inzake een kortingskaart niet valt onder de uitzondering van art. 6:230h B.W.. Voor die overeenkomst moet zijn voldaan aan de informatieplichten van art. 6:230m lid 1 B.W. en art. 6:230v B.W.. NS Reizigers was volgens de Kantonrechter op al deze punten tekort geschoten in haar informatieverplichtingen. De vordering van EUR 56 werd dus afgewezen.

      Zie ook Rb. Noord-Holland 7 september 2022 (NZ Reizigers/consument) en een parallelle zaak van dezelfde datum, waarin NS Reizigers de kans kreeg aan te tonen dat zij wel aan haar informatieverplichtingen had voldaan.

      Zie ook de pagina Overeenkomsten tussen handelaren en consumenten.

      Vervoersbewijs binnenlands openbaar personenvervoer

      De instantie die op een mogelijk uitgegeven vervoersbewijs staat vermeld wordt ook beschouwd als vervoerder in de zin van deze afdeling (art. 8:100 lid 2 B.W.). Als een vervoersbewijs wordt afgegeven zijn de bepalingen van art. 2:56 lid 2 B.W. , art. 2:75 lid 1 B.W. en art. 2:186 lid 1 B.W. niet van toepassing. Deze bepalingen gaan over de verplichting tot voeren van de volledige naam van de rechtspersoon (resp. voor de coöperatie, de N.V. en de B.V.).

      Begrip handbagage bij binnenlands openbaar personenvervoer

      In deze afdeling wordt onder handbagage verstaan de bagage, inclusief levende dieren (art. 8:100 lid 3 B.W.). Deze bagage is gemakkelijk mee te nemen, te dragen of met de hand te verplaatsen en wordt op of bij de reiziger zelf gehouden.

      Bij algemene maatregel van bestuur, die voor elk type vervoermiddel verschillende voorschriften kan bevatten, kunnen goederen die normaal gesproken geen handbagage zijn, worden aangewezen als handbagage voor de toepassing van de regels in deze afdeling (art. 8:100 lid 4 B.W.). Ook kunnen de regels in deze afdeling niet van toepassing worden verklaard op goederen die normaal gesproken als handbagage worden beschouwd.

      Gecombineerd vervoer; stapelvervoer bij openbaar binnenlands vervoer

      Als één of meerdere vervoerders zich in één en dezelfde overeenkomst verbinden tot vervoer met verschillende vervoermiddelen, zijn de toepasselijke rechtsregels van toepassing op elk afzonderlijk deel van het vervoer (art. 8:101 lid 1 B.W.).

      Als een voertuig dat voor het vervoer wordt gebruikt aan boord van een schip wordt vervoerd, zijn de maritieme vervoersregels van toepassing op dat specifieke deel van het vervoer (art. 8:101 lid 2 B.W.). Het is echter belangrijk op te merken dat de vervoerder zich niet kan beroepen op fysieke of mentale tekortkomingen van de bestuurder van het voertuig die tot schade hebben geleid terwijl de reiziger aan boord was.

      Bij een overeenkomst waarbij één partij zich verbindt om deels personen te vervoeren zoals beschreven in art. 8:100 B.W. zijn de toepasselijke rechtsregels van toepassing op elk afzonderlijk deel van het vervoer (art. 8:101 lid 3 B.W.). Dit betekent dat voor het personenvervoer de specifieke regels van art. 8:100 B.W. gelden, en voor het andere vervoer gelden de relevante rechtsregels.

      Vervoersperiode reiziger bij openbaar binnenlands vervoer

      Het vervoer van personen omvat alleen de periode waarin de reiziger zich aan boord van het vervoermiddel bevindt, instapt of uitstapt (art. 8:102 lid 1 B.W.).

      Vervoersperiode bij openbaar binnenlands vervoer per schip

      Het vervoer van personen per schip omvat de tijd waarin de reiziger van de wal naar het schip wordt gebracht of van het schip naar de wal wordt vervoerd, als de kosten hiervoor al in de ticketprijs zijn opgenomen of als de vervoerder een schip ter beschikking stelt voor dit vervoer (art. 8:102 lid 2 B.W.). Het omvat niet de tijd dat de reiziger zich bevindt op een platform, steiger, veerboot of ander schip dat tussen de wal en het hoofdschip ligt waarop hij wordt vervoerd, in een stationsgebouw, op een kade of andere havenfaciliteit.

      Vervoersperiode handbagage bij openbaar binnenlands vervoer

      Het vervoer van handbagage omvat alleen de periode waarin de handbagage aan boord van het vervoermiddel is, wordt geladen of wordt gelost, en ook de tijd dat de handbagage onder de verantwoordelijkheid van de vervoerder valt (art. 8:103 lid 1 B.W.).

      Het vervoer van handbagage per schip omvat ook de tijd waarin de handbagage over het water wordt vervoerd tussen de wal en het schip, of tussen het schip en de wal, als de kosten hiervoor in de vrachtkosten zijn opgenomen of als de vervoerder een schip ter beschikking stelt voor dit vervoer (art. 8:103 lid 2 B.W.). Het omvat echter niet de tijd dat de handbagage zich bevindt op een ponton, steiger, veerstoep, of ander schip dat zich bevindt tussen de wal en het hoofdschip waarop ze wordt vervoerd, in een stationsgebouw, op een kade of andere havenfaciliteit, tenzij de handbagage onder de verantwoordelijkheid van de vervoerder valt.

      Aansprakelijkheid voor dood of letsel bij openbaar binnenlands vervoer

      De vervoerder is aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt door de dood of letsel van de reiziger dat het gevolg is van een ongeval in verband met het vervoer dat de reiziger is overkomen (art. 8:105 lid 1 B.W.).

      In de zaak leidend tot Rb. Amsterdam 29 mei 2013 (scholier die onder metro kwam) stelt de rechtbank vast, dat GVB niet aansprakelijk was voor zijn schade (verlies van de onderbenen), omdat er geen sprake was van uitvoering van een reisovereenkomst met de gelaedeerde. Hij was al uitgestapt en niet bezig in te stappen (zie art. 8:103 B.W.). Een voorbeeld van ‘lex dura est’.

      Geen aansprakelijkheid bij overmacht vervoerder openbaar vervoer

      In afwijking van lid 1 is de vervoerder niet aansprakelijk als het ongeval is veroorzaakt door een situatie die zelfs een zorgvuldige vervoerder niet had kunnen voorkomen (art. 8:105 lid 2 B.W.).

      In Rb. Midden Nederland 28 mei 2014 (gevallen buspassagier) oordeelde de rechtbank, dat de val van de buspassagier – als gevolg van een noodstop van de buschauffeur om een aanrijding met een scooter te voorkomen – niet verwijtbaar was. De passagier stond bovendien terwijl er voldoende zitplaatsen waren.

      In Rb. Den Haag 19 december 2017 (val reiziger in tram door natte vloer) komt de rechtbank tot de slotsom dat de val van de reiziger niet aan HTM was toe te rekenen. Er was voldoende waarschuwing voor de afstap van het verhoogde gedeelte in de tram en het feit dat de vloer door ingelopen regenwater nat en daardoor glad was kon niet aan HTM worden verweten.

      Lichamelijke of geestelijke beperkingen van de bestuurder van het voertuig, evenals eventuele problemen met het vervoermiddel of het gebruikte materiaal, worden beschouwd als situaties die een zorgvuldige vervoerder had kunnen voorkomen en waarvan hij de gevolgen had kunnen stoppen (art. 8:105 lid 3 B.W.). Het begrip ‘materiaal’ omvat echter niet een ander vervoermiddel aan boord waarop het oorspronkelijke vervoermiddel zich bevindt.

      Bij de toepassing van lid 2 wordt alleen rekening gehouden met het gedrag van een derde als er geen andere omstandigheid is die ook heeft bijgedragen aan het ongeval en die de verantwoordelijkheid van de vervoerder betreft (art. 8:105 lid 4 B.W.).

      Bij vervoer over spoorwegen worden de beheerders van de spoorweginfrastructuur beschouwd als personen wiens diensten de vervoerder gebruikt bij de uitvoering van het vervoer, en wordt die infrastructuur beschouwd als materiaal dat de vervoerder gebruikt voor het vervoer (art. 8:105 lid 5 B.W.).

      Aansprakelijkheid voor handbagage en als bagage vervoerd voertuig of schip

      De vervoerder is verantwoordelijk voor schade aan handbagage, voertuigen, schepen en hun lading tijdens het transport (art. 8:106 lid 1 B.W.). Deze schade kan ontstaan door volledig of gedeeltelijk verlies of beschadiging. Het geldt specifiek voor de goederen die als bagage worden vervoerd. Deze aansprakelijkheid geldt als de schade is ontstaan tijdens het vervoer en is veroorzaakt door:

      a. een ongeval dat de reiziger is overkomen en waarvoor de vervoerder aansprakelijk is; of

      b. een situatie die een zorgvuldige vervoerder had kunnen vermijden of waarvan een dergelijke vervoerder de gevolgen had kunnen voorkomen.

      Lichamelijke of geestelijke tekortkomingen van de bestuurder worden beschouwd als een vermijdbare omstandigheid door een zorgvuldige vervoerder (art. 8:106 lid 2 B.W.). Gebreken of slecht functioneren van het vervoermiddel en gebruikte materiaal worden ook aangemerkt als een vermijdbare omstandigheid. Een zorgvuldige vervoerder had de gevolgen van deze situatie kunnen voorkomen.

      Het begrip “materiaal” omvat niet een ander vervoermiddel aan boord waar het oorspronkelijke voertuig zich bevindt.

      Bij de toepassing van art. 8:106 lid 1 B.W. wordt alleen rekening gehouden met het gedrag van een derde als er geen andere omstandigheid is die ook tot het voorval bijdraagt. Is die er wel, dan komt het voorval voor rekening van de vervoerder (art. 8:106 lid 3 B.W.).

      Bij vervoer over spoorwegen worden de beheerders van de spoorweginfrastructuur (bvb. ProRail) beschouwd als personen waarvan de vervoerder (zoals de NS, of een andere lokale vervoerder per trein) gebruikmaakt bij het uitvoeren van het vervoer (art. 8:106 lid 4 B.W.). De spoorweginfrastructuur zelf wordt gezien als het materiaal dat de vervoerder gebruikt voor het vervoer. 


      Mede-aansprakelijkheid eigenaar ander schip dat schuld heeft aan een aanvaring

      Dit artikel laat onverlet art. 8:545 B.W. en art. 8:1006 B.W. (art. 8:106 lid 5 B.W.). Art. 545 B.W. is een bepaling van zeerecht, dat gaat over de aanvaring tussen twee schepen, die te wijten is aan beide schepen. Art. 8:545 lid 1 B.W. bepaalt, dat als twee of meer schepen gezamenlijk door hun schuld een aanvaring hebben veroorzaakt, de eigenaren daarvan zonder hoofdelijkheid aansprakelijk zijn voor de schade, toegebracht aan medeschuldige schepen en aan goederen, die zich aan boord daarvan bevinden, en hoofdelijk voor alle overige schade. Zie de pagina Aanvaring zeeschepen.

      Art. 8:1006 B.W. is de gelijkluidende bepaling voor het binnenvaartrecht. Zie de pagina Aanvaring binnenschepen.

      Onbekendheid met meegebrachte zaken

      De vervoerder is niet aansprakelijk voor schadevergoeding met betrekking tot zaken die de reiziger aan boord van het vervoermiddel brengt (art. 8:107 B.W.). Dit geldt met name als de vervoerder deze zaken, als hij hun aard of staat had gekend, niet aan boord zou hebben toegelaten en er geen bewijs van ontvangst is afgegeven. In situaties waarin de reiziger wist of had moeten weten dat de vervoerder deze zaken niet zou hebben toegelaten, is de vervoerder niet verplicht tot schadevergoeding. In dergelijke gevallen draagt de reiziger de verantwoordelijkheid voor alle kosten en schade die voortvloeien uit het aanbieden voor vervoer of het eigenlijke vervoer van deze zaken.

      Vervoerder niet aansprakelijk voor vertraging

      De vervoerder is niet aansprakelijk voor schade door vertraging, ongeacht de oorzaak (art. 8:108 B.W.). Dit geldt voor vertragingen vóór, tijdens en na het vervoer, evenals voor schade veroorzaakt door afwijkingen van de dienstregeling.

      Bij verweer eigen schuld rust bewijslast op vervoerder

      Art. 8:109 lid 1 B.W. bepaalt dat indien de vervoerder bewijst, dat schuld of nalatigheid van de reiziger schade heeft veroorzaakt of daartoe heeft bijgedragen, de aansprakelijkheid van de vervoerder daarvoor geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven.

      In de zaak Rb. Rotterdam 19 januari 2011 (laat uitstappende reizigers metro) oordeelde de rechtbank, dat de RET zich niet kon beroepen op overmacht. Of het verweer van eigen schuld slaagde hing af van de bewijsopdracht aan RET, dat de waarschuwingsgong ‘deuren sluiten’ was afgegaan.

      Als door de vervoerder ingeschakelde hulppersonen op verzoek van de reiziger extra diensten verrichten, waar de vervoerder niet toe verplicht is, worden zij beschouwd als handelend in opdracht van de reiziger voor wie zij deze diensten uitvoeren (art. 8:109 lid 2 B.W.). Dit is dus een uitzondering op de algemene bepaling inzake de aansprakelijkheid voor hulppersonen (art. 6:171 B.W.). Zie de pagina Aansprakelijkheid voor personen en zaken.

      Besluit schadebeperking ex art. 8:110 B.W.

      De aansprakelijkheid van de vervoerder bij openbaar binnenlands personenvervoer is beperkt tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag of bedragen (art. 8:110 lid 1 B.W.).

      Ter uitvoering hiervan is de AMvB met de zakelijke naam Besluit ex art. 8:110 B.W. uitgevaardigd.

      Lid 2 voegt nog toe: ‘Dit artikel laat de titels 8:7 B.W. (beperking aansprakelijkheid bij maritieme vorderingen) en 8:12 B.W. (beperking aansprakelijkheid van eigenaren van binnenschepen) onverlet.’ Zie de pagina Beperking aansprakelijkheid bij maritieme vorderingen en de pagina Beperking aansprakelijkheid van eigenaren van binnenschepen.

      In de zaak leidend tot Rb. Den Haag 17 januari 2007 (ongeval bij val uit tram waarbij reiziger beide onderbenen verloor) oordeelde de rechtbank, dat H.T.M. niet gehouden was tot een hogere vergoeding dan de maximale vergoeding op basis van de AMvB. De rechtbank overwoog:

      “De aansprakelijkheid van de vervoerder (HTM) is ingevolge artikel 8:110 BW tot dit bedrag beperkt behoudens voor zover zij met opzet de schade heeft veroorzaakt dan wel roekeloos heeft gehandeld en met de wetenschap dat de ontstane schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (artikel 8:111 lid 1 BW).”

      Geen beperking aansprakelijkheid vervoerder bij opzet of roekeloosheid

      Art. 8:111 lid 1 B.W. bepaalt dat de vervoerder zich niet kan beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handelen, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.

      In de hierboven vermelde zaak van Rb. Den Haag uit 2007 stellen eisers nog, dat het ongeval en de schade mede voortvloeien uit roekeloosheid van HTM. De rechtbank citeert:

      “… betogen dat HTM, althans haar bestuurder, opzettelijk – in de zin van voorwaardelijk opzet – dan wel bewust roekeloos heeft gehandeld. Daartoe voert zij enerzijds aan dat de trambestuurder een (ernstige) fout heeft gemaakt en anderzijds dat HTM haar trambestuurders onvoldoende heeft geïnstrueerd omtrent de vertrekprocedures van de tram en onvoldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van een ongeval als dat wat de reiziger is overkomen.”

      Hierbij is van belang, dat art. 8:111 B.W. ziet op de vervoerder zelf en niet haar ondergeschikten. De rechtbank (r.o. 4.8):

      “Opmerking verdient voorts dat het bij de toepassing van artikel 8:111 lid 1 BW niet gaat om gedragingen van de trambestuurder, maar juist om die van de vervoerder, dus HTM, zelf. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 8:111 BW en de gelijkluidende regels van de artikelen 8:906, 8:1108 en 8:1158 BW kan worden afgeleid dat de wetgever met de zinsnede ‘uit zijn eigen handeling of nalaten’ het oog heeft gehad op de vervoerder zelf en niet ook op diens ondergeschikte.”

      Art. 8:111 B.W. is dwingend recht

      Ieder beding waarbij van art. 8:111 B.W. wordt afgeweken is nietig (art. 8:111 lid 2 B.W.).

      Bedingen tot inperking van de aansprakelijkheid van de vervoerder is nietig

      Elk beding dat vóór een ongeval bij de reiziger wordt gemaakt of vóór het verlies of de beschadiging van handbagage, is niet geldig als het de aansprakelijkheid of bewijslast van de vervoerder vermindert zoals bepaald in de art. 8:105 B.W. en art. 8:106 B.W. (art. 8:112 B.W.). Dit geldt ook voor verlies of beschadiging van een als bagage ten vervoer aangenomen vaartuig of schip en de zaken aan boord daarvan.

      Vordering bij dood, letsel of schade aan handbagage

      Bij verlies of beschadiging van handbagage wordt de schadevergoedingsclaim beoordeeld op basis van de specifieke omstandigheden (art. 8:113 lid 1 B.W.).

      Bij letsel of overlijden van de reiziger zijn de regels uit art. 6:107 en 6:108 B.W. niet van toepassing op vorderingen die de vervoerder als tegenpartij van een andere vervoerder indient (art. 8:113 lid 2 B.W.).

      Vergoeding van door de reiziger veroorzaakte schade

      Ondanks art. 8:107 en art. 6:179 B.W., is de reiziger aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door zijn acties of nalatigheden (art. 8:114 lid 1 B.W.). Dit geldt ook voor zijn handbagage, voertuigen of als bagage vervoerde schepen en de spullen aan boord ervan.

      De reiziger is echter niet aansprakelijk als de schade is veroorzaakt door een situatie die een zorgvuldige reiziger niet kon vermijden en waarvan deze reiziger de gevolgen niet kon voorkomen (art. 8:114 lid 2 B.W.).

      De hoedanigheid of een gebrek van de handbagage, of een als bagage aangenomen vaartuig of schip en de zaken aan boord daarvan, wordt beschouwd als een omstandigheid (art. 8:114 lid 3 B.W.). Deze omstandigheid kon door een zorgvuldige reiziger worden vermeden en de gevolgen ervan hadden door zo’n reiziger kunnen worden voorkomen. Hierdoor is de reiziger niet aansprakelijk voor de schade die hieruit voortvloeit.

      De vervoerder beschouwt de schade als het bedrag dat hij redelijk acht, tenzij hij meent dat de schade meer dan € 227 bedraagt (art. 8:114 lid 4 B.W.). In dat geval moet de vervoerder dit aantonen.

      Uitvoeringsmaatregel

      Als er aanvullende regels nodig zijn voor een goede uitvoering van deze afdeling worden deze vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (art. 8:115 B.W.).

      Acties buiten overeenkomst

      Uit art. 8:116 B.W. in samenhang met andere artikelen waarnaar dit artikel verwijst – waaronder art. 8:362 B.W. (die bepaling gaat over het zeerecht) – vloeit kort weergegeven voort dat indien de vervoerder door een wederpartij buiten de overeenkomst wordt aangesproken, hij niet verder aansprakelijk is dan hij dit zou zijn op grond van de door hem gesloten overeenkomst.

      Actie buiten overeenkomst bij spoorweggoederenvervoer

      De beheerder van de spoorweginfrastructuur en een andere spoorwegonderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruiken kunnen dezelfde rechten uitoefenen als de ondergeschikten die worden genoemd in de art. 8:365 en 8:366 B.W. (art. 8:116a B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 1-03-2022; laatste bewerking OP 8-12-2023]

      Overeenkomst tot binnenlands openbaar personenvervoer (Afd. 5, Titel 2, Hoofdstuk I, Boek 8 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!