Pagina inhoud

    Europese Bewijsverordening (EG) 1206/2001

    Inleiding Europese Bewijsverordening

    Op 28 mei 2001 heeft de Europese Unie de Bewijsverordening (EG) 1206/2001 uitgevaardigd. Doel van invoering van deze verordening was de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging te verbeteren, en in het bijzonder bewijsgaring binnen de EU te vereenvoudigen en sneller te laten verlopen (considerans sub 2).

    Blijkens considerans sub 7 wordt met deze verordening beoogd de Betekeningsverordening – die de verzending en uitwisseling van stukken in burgerlijke zaken regelt – aan te vullen. Zie ook de pagina Betekeningsverordening.

    Ter implementatie in Nederland van de Bewijsverordening is de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening van 26 mei 2004 uitgevaardigd. Weliswaar betreft het hier een verordening, die rechtstreekse werking heeft in alle Lidstaten (excl. Denemarken), maar de verordening brengt ook mee dat o.a. een centraal orgaan moet worden aangewezen, en vereist uitwerking hoe de facilitering van verzoeken van rechters uit andere Lidstaten geregeld wordt.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Deze biedt – naast de bewijsverkrijging via een uitvoerende rechtbank in het land waar het bewijs vergaard moet worden, zoals ook voorzien in het Haags Bewijsverdrag (zie hierna) – ook de mogelijkheid voor de rechter uit een andere Lidstaat om rechtstreeks bewijs te vergaren in de Lidstaat waar het bewijs vergaard moet worden (art. 17 Bewijsverordening 2001, art. 19 Herschikte Bewijsverordening). Bij de laatste vorm kan een getuigenverhoor alleen worden gehouden op basis van vrijwilligheid.

    Binnen de EU wordt van beide methoden van bewijsverkrijging krachtens deze verordening regelmatig gebruik gemaakt.

    Herziening Bewijsverordening

    De Bewijsverordening is met de Herschikte Bewijsverordening (EU) 2020/1783 van 25 november 2020 herzien. Deze Verordening is van kracht sinds 1 juli 2022. De uitvoeringswet (Kamerdossier 36.153) is inmiddels aangenomen (Stb. 2023, 96) en in werking getreden per 1 mei 2023, samen met de Uitvoeringswet Betekeningsverordening (Stb. 2023, 128).

    De nummering van de Herschikte Bewijsverordening verschilt van die uit 2001, doordat er een artikel 2 is ingevoegd met naam ‘Definities’. Ook is er een nieuw artikel 8 ingevoegd met de naam ‘Rechtsgevolgen van elektronische stukken’.

    Ook zijn ingevoegd art. 20 ‘Rechtstreekse bewijsverkrijging via videoconference’ en art. 21 ‘Bewijsverkrijging door diplomatieke of consulaire ambtenaren’. Ook zijn de Slotbepalingen uitgebreid van 6 naar 13 bepalingen. In de Herschikte Bewijsverordening is een zwaarder accent gelegd op het gebruik van videoconferences of andere technologie voor communicatie op afstand (art. 20 Herschikte Bewijsverordening). Dit was al voorzien in art. 14 lid 4 en art. 17 lid 4 Bewijsverordening 2001.

    In nr. 21 van de Considerans van de Herschikte Bewijsverordening wordt hierover echter overwogen:

    “Het potentieel van moderne communicatietechnologie, zoals videoconferenties, die een belangrijk middel vormen om de bewijsverkrijging te vereenvoudigen en te bespoedigen, wordt momenteel niet optimaal benut. Indien de bewijsverkrijging inhoudt dat een in een andere lidstaat aanwezige persoon, zoals een getuige, een procespartij of een deskundige, moet worden verhoord, moet het verzoekende gerecht de bewijsverkrijging rechtstreeks via videoconferentie of andere technologie voor communicatie op afstand verrichten, indien die technologie voor het gerecht beschikbaar is en indien het gerecht van mening is dat het gebruik ervan gezien de specifieke omstandigheden van de zaak en met het oog op een eerlijke rechtspleging gepast is. Videoconferentie zou ook kunnen worden gebruikt om een kind te verhoren, zoals bepaald in Verordening (EU) 2019/1111. Indien evenwel het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bepaalde voorwaarden noodzakelijk acht, moet rechtstreekse bewijsverkrijging onder die voorwaarden geschieden overeenkomstig het recht van die lidstaat. Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet de rechtstreekse bewijsverkrijging geheel of gedeeltelijk kunnen weigeren indien dergelijke rechtstreekse bewijsverkrijging strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van het recht van die lidstaat.”

    In plaats van de warme ‘aanbeveling’ in de oude verordening staat nu in art. 20 lid 1 Herschikte Bewijsverordening:

    “Indien voor de bewijsverkrijging een in een andere lidstaat aanwezige persoon moet worden verhoord, en het gerecht om rechtstreekse bewijsverkrijging overeenkomstig artikel 19 verzoekt, verricht dat gerecht de bewijsverkrijging via videoconferentie of andere technologie voor communicatie op afstand, op voorwaarde dat dergelijke technologie voor het gerecht beschikbaar is en het gerecht van mening is dat het gebruik ervan in de specifieke omstandigheden van de zaak wenselijk is.”

    Nederlandse rechtbanken zijn hiervoor wel voldoende geëquipeerd. Volgens Considerans nr. 7 zou er echter een ‘veilig en betrouwbaar gedecentraliseerd IT-systeem’ opgezet moeten worden, dat de communicatie tussen de rechtbanken moet faciliteren. Dat is een uitdaging in de orde van KEI in het kwadraat, zo lijkt het. Wel wordt – als dit tot stand is gebracht – het uitwisseln van digitaal bewijs (dat niet gefaxt kan worden) mogelijk, wat een verbetering van de mogelijkheden van bewijsverkrijging zal meebrengen.

    Het grootste obstakel zal zijn de toegelaten taal (zie art. 5 Bewijsverordening c.q. art. 6 Herschikte Bewijsverordening). In Nederland wordt Engels als voertaal aanvaard, maar dat geldt lang niet overal. In art. 4 van het Haags Bewijsverdrag is dat beter geregeld: verzoeken worden in hetzij het Engels of het Frans opgesteld, tenzij een land daar een uitzondering op maakt.

    Het verzoekende gerecht zal dus de nodige vertaalkosten moeten maken om verzoeken in de taal van het ontvangende gerecht op te laten stellen. Dat zou de keuze voor de weg van het nationale bewijsrecht kunnen bevorderen, nu volgens het HvJ EU 6 september 2012 (Lippens/Kortekaas c.s.) de Bewijsverordening niet exclusief is en dus ook geopteerd kan worden voor het nationaal procesrecht. Met dit arrest werden de prejudiciële vragen beantwoord zoals geformuleerd in HR 1 april 2011. Of dit ook geldt voor het Haags Bewijsverdrag is omstreden.

    In het vonnis Rb. Almelo 22 juni 2011 (Van de Kant q.q./Gyllentorget Brands B.V.) wees de rechtbank een verzoek tot het doen horen van getuigen in Duitsland, Zuid-Afrika en New York door middel van een rogatoire commissie af, omdat – naar analogie van de beslissing van het HvJ EU, dat de Europese Bewijsverordening niet uitsluit, dat buitenlandse getuigen volgens het nationale procesrecht worden gehoord – ditzelfde naar het oordeel van de rechtbank geldt voor het Haags Bewijsverdrag. Dit sluit volgens de rechtbank evenmin de toepassing van art. 176 Rv. uit zonder gebruik te maken van het Haags Bewijsverdrag (r.o. 2.3). De getuigen kunnen prima naar Almelo komen, zo is kennelijk de gedachte van de rechtbank.

    Een nieuw element is ook de mogelijkheid om getuigen te doen horen door diplomatieke of consulaire ambtenaren, maar dit kan ook onder het Haags Bewijsverdrag, en dat verdrag kent minder beperkingen dan art. 21 Herschikte Bewijsverordening). In de verordening staat dat men alleen ‘eigen onderdanen’ mag verhoren, terwijl het verdrag die beperking niet kent.

    Alternatieven voor de Europese Bewijsverordening

    Alternatief voor bewijsvergaring in het buitenland via de Europese Bewijsverordening is het Haags Bewijsverdrag. Zie de pagina Haags Bewijsverdrag. Een ander alternatief voor buitenlandse partijen is om te proberen in het land in kwestie – dat kan dus ook Nederland zijn – volgens de gewone regels van het nationale procesrecht en bewijsrecht het gewenste bewijs te verkrijgen. Zie voor het Nederlandse bewijsrecht de pagina Bewijs.

    Inhoud van de Bewijsverordening

    De Bewijsverordening omvat 24 artikelen. De inhoud van de verordening is aldus:

    Algemene bepalingen bewijsverordening (Hoofdstuk I)

    Werkingssfeer van de Europese bewijsverordening

    De Bewijsverordening is blijkens art. 1 lid 1 van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:

    a. het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of
    b. verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.

    Beperking tot bewijsgaring lopende procedure

    In art. lid 2 Bewijsverordening is bepaald, dat er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.

    Bewijsverordening werkt niet in Denemarken

    In deze verordening worden onder “lidstaat” de lidstaten met uitzondering van Denemarken verstaan (art. 1 lid 3 Bewijsverordening).

    Rechtstreeks verkeer voor bewijsgaring tussen de gerechten in de EU

    Verzendende en ontvangende instanties bewijsgaring binnen de EU

    Verzoeken uit hoofde van artikel 1, lid 1, onder a) worden door het gerecht waarvoor de procedure reeds aanhangig of voorgenomen is (het “verzoekend gerecht”) rechtstreeks aan het bevoegde gerecht van een andere lidstaat (het “aangezochte gerecht”) gezonden ter verrichting van handelingen tot het verkrijgen van bewijs (art. 2 lid 1 Bewijsverordening).

    Iedere lidstaat stelt een lijst op van de gerechten die bevoegd zijn om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten overeenkomstig deze verordening. In de lijst worden ook de territoriale en, in voorkomend geval, de bijzondere bevoegdheid van deze gerechten aangegeven (art. 2 lid 2 Bewijsverordening).

    Centrale instantie bewijsverordening

    Iedere lidstaat wijst krachtens art. 3 lid 1 Bewijsverordening een centraal orgaan aan dat tot taak heeft:

    a. de gerechten informatie te verschaffen;
    b. oplossingen te zoeken indien zich moeilijkheden voordoen bij verzoeken;
    c. in uitzonderingsgevallen, op verzoek van een verzoekend gerecht een verzoek aan het bevoegde gerecht te doen toekomen.

    Centraal orgaan bewijsverordening federale staat

    Een federale staat, een staat waarin verschillende rechtsstelsels van kracht zijn of een staat met autonome territoriale structuren heeft de bevoegdheid om meer dan één centraal orgaan aan te wijzen (art. 3 lid 2 Bewijsverordening).

    Centraal orgaan voor rechtstreekse bewijsgaring door buitenlandse rechter in andere Lidstaat

    Iedere lidstaat wijst tevens het in lid 1 bedoelde centraal orgaan aan dat, dan wel een of meer bevoegde autoriteiten die tot taak hebben te beslissen over verzoeken uit hoofde van artikel 17 (art. 3 lid 3 Bewijsverordening).

    Verzending en uitvoering van verzoeken bewijsverordening (Hoofdstuk II)

    Verzending van het verzoek tot bewijsgaring (Afd. 1 Bewijsverordening)

    Vorm en inhoud van het verzoek tot bewijsgaring in andere Lidstaat

    Het verzoek wordt krachtens art. 4 lid 1 Bewijsverordening ingediend met gebruikmaking van formulier A in de bijlage of, in voorkomend geval, formulier I. Het verzoek bevat de volgende gegevens:

    a. het verzoekende en voorzover nodig het aangezochte gerecht;
    b. de namen en adressen van de partijen en eventueel van hun vertegenwoordigers;
    c. de aard en het onderwerp van het geding en een beknopte uiteenzetting van de feiten;
    d. een omschrijving van de handeling tot het verkrijgen van bewijs die moet worden verricht;
    e. bij een verzoek om een persoon te verhoren:
    – de namen en adressen van de te verhoren personen,
    – de vragen die aan de te verhoren personen moeten worden gesteld, dan wel de feiten waarover zij moeten worden verhoord,
    – in voorkomend geval de vermelding van een recht van verschoning gegrond op de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht,
    – het verzoek om de verklaring onder ede of belofte af te nemen en, eventueel, de formule die daarbij moet worden gebruikt,
    – in voorkomend geval alle andere informatie die het verzoekende gerecht noodzakelijk acht.
    f. bij een verzoek om enige andere vorm van bewijsverkrijging, de stukken of andere voorwerpen die moeten worden onderzocht;
    g. in voorkomend geval een verzoek krachtens de artikel 10, leden 3 en 4, en de artikelen 11 en 12 en de voor de toepassing van die bepalingen noodzakelijke inlichtingen.

    Geen legalisatie van verzoeken binnen de EU tot bewijsgaring vereist

    Noch het verzoek, noch de bij het verzoek gevoegde stukken behoeven legalisatie of enige andere vergelijkbare formaliteit (art. 4 lid 2 Bewijsverordening).

    Vertaling van stukken tot bewijsgaring in de taal van het verzoek

    Stukken die naar het oordeel van het verzoekende gerecht noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verzoek en derhalve moeten worden toegevoegd, moeten vergezeld gaan van een vertaling in de taal waarin het verzoek is gesteld (art. 4 lid 3 Bewijsverordening).

    Verzoeken op grond van de bewijsverordening in de taal van de aangezochte rechter

    Verzoeken en kennisgevingen uit hoofde van deze verordening worden gesteld in de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er verscheidene officiële talen in die lidstaat bestaan, in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de verzochte handeling tot het verkrijgen van bewijs moet worden verricht, of in een andere taal die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden (art. 5 Bewijsverordening).

    Elke lidstaat doet opgave van de officiële taal of talen van de instellingen van de Europese Gemeenschap, andere dan zijn eigen taal of talen, die voor de invulling van de formulieren worden aanvaard.

    Verzending van verzoeken en van overige kennisgevingen op grond van de bewijsverordening

    Verzoeken en kennisgevingen uit hoofde van deze verordening worden verzonden langs de snelste weg die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden. De verzending van verzoeken kan op elke passende wijze plaatsvinden, mits de inhoud van het ontvangen stuk precies overeenstemt met die van het verzonden stuk en alle informatie in het ontvangen stuk leesbaar is (art. 6 Bewijsverordening).

    Ontvangst van het verzoek tot bewijsgaring in andere Lidstaat (Afd. 2 Bewijsverordening)

    Het aangezochte bevoegde gerecht stuurt het verzoekende gerecht binnen zeven dagen na ontvangst van het verzoek een ontvangstbewijs, met gebruikmaking van formulier B in de bijlage. Indien het verzoek niet voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde voorwaarden, maakt het aangezochte gerecht daarvan een aantekening in het ontvangstbewijs (art. 7 lid 1 Bewijsverordening).

    Indien de uitvoering van een verzoek dat met gebruikmaking van formulier A in de bijlage is ingediend en dat aan de in artikel 5 gestelde voorwaarden voldoet, niet behoort tot de bevoegdheid van het gerecht waaraan het verzoek is gericht, stuurt dit gerecht het verzoek door aan het wel bevoegde gerecht in dezelfde lidstaat en stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier A in de bijlage (art. 7 lid 2 Bewijsverordening).

    Kennisgeving onvolledig verzoek tot bewijsgaring aan verzoekende rechter in andere Lidstaat

    Indien een verzoek niet kan worden uitgevoerd omdat het niet alle in artikel 5 bedoelde gegevens bevat, stelt het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht daar onverwijld en uiterlijk binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek van in kennis, met gebruikmaking van formulier C in de bijlage, en verzoekt het het verzoekende gerecht de ontbrekende gegevens, waarvan zo nauwkeurig mogelijk opgave wordt gedaan, toe te zenden (art. 8 lid 1 Bewijsverordening).

    Kennisgeving benodigd deposito of voorschot ter uitvoering van een verzoek op grond van de Bewijsverordening

    Indien een verzoek niet kan worden uitgevoerd omdat een deposito of voorschot noodzakelijk is overeenkomstig artikel 18, lid 3, stelt het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht hiervan onverwijld en uiterlijk binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek met gebruikmaking van formulier C in de bijlage in kennis met vermelding van de wijze waarop het deposito of voorschot dient te worden overgemaakt. Het aangezochte gerecht bevestigt de ontvangst van het deposito of voorschot onverwijld en uiterlijk binnen tien dagen na ontvangst ervan met gebruikmaking van formulier D (art. 8 lid 2 Bewijsverordening).

    Opschorting aanvang onderzoek na kennisgeving verzoek tot aanvulling van het verzoek tot bewijsgaring

    Indien het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 7, lid 1, op het ontvangstbewijs aantekent dat het verzoek niet voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde voorwaarden, of indien het het verzoekende gerecht er overeenkomstig artikel 8 van in kennis heeft gesteld dat het verzoek niet kan worden uitgevoerd omdat het niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat, vangt de in artikel 10, lid 1, bedoelde termijn aan wanneer het aangezochte gerecht het naar behoren aangevulde verzoek ontvangt (art. 9 lid 1 Bewijsverordening).

    Opschorting aanvang onderzoek in geval van voorwaarde deposito of voorschot

    Wanneer het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 18, lid 3, om een deposito of voorschot heeft verzocht, vangt deze termijn aan wanneer het deposito of voorschot is gestort (art. 9 lid 1 Bewijsverordening).

    Bewijsverkrijging door het aangezochte gerecht (Afd. 3 Bewijsverordening)

    Algemene bepalingen betreffende de uitvoering van het verzoek tot bewijsgaring in andere Lidstaat

    Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit (art. 10 lid 1 Bewijsverordening).

    Uitvoering bewijsverzoek krachtens procesrecht aangezochte Lidstaat

    Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale wet (art. 10 lid 2 Bewijsverordening).

    Verzoek tot uitvoering bewijsvergaring volgens specifieke in aangezochte Lidstaat voorziene methode

    Het verzoekende gerecht kan met gebruikmaking van formulier A in de bijlage van het aangezochte gerecht verlangen dat het verzoek wordt uitgevoerd volgens een bijzondere vorm waarin wordt voorzien door zijn nationale wet. Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is. Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier E in de bijlage (art. 10 lid 3 Bewijsverordening).

    Bewijsgaring in andere Lidstaat via videoconference of teleconference

    Het verzoekende gerecht kan van het aangezochte gerecht verlangen dat bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs gebruik wordt gemaakt van communicatietechnologie, in het bijzonder video- en teleconferenties (art. 10 lid 4 Bewijsverordening).

    Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is.

    Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier E in de bijlage.

    Indien het verzoekende of het aangezochte gerecht geen toegang heeft tot bovenbedoelde technische middelen, kunnen zij door de gerechten in onderlinge overeenstemming ter beschikking worden gesteld.

    Uitvoering bewijsgaring door buitenlandse rechter in aanwezigheid en met deelneming van de partijen

    Indien de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht daarin voorziet, hebben de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers het recht aanwezig te zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht (art. 11 lid 1 Bewijsverordening).

    In zijn verzoek deelt het verzoekende gerecht het aangezochte gerecht met gebruikmaking van formulier A in de bijlage mee dat de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers aanwezig zullen zijn en, in voorkomend geval, dat om hun deelneming wordt verzocht. Deze mededeling kan ook op enig ander passend tijdstip worden gedaan (art. 11 lid 2 Bewijsverordening).

    Indien wordt verzocht om de deelneming van de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, bepaalt het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 10 de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen (art. 11 lid 3 Bewijsverordening).

    Het aangezochte gerecht stelt de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers met gebruikmaking van formulier F in de bijlage in kennis van het tijdstip waarop en de plaats waar de verlangde handeling zal worden verricht en, in voorkomend geval, van de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen (art. 11 lid 4 Bewijsverordening).

    De leden 1 tot en met 4 doen geen afbreuk aan de mogelijkheid voor het aangezochte gerecht om de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers te verzoeken bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs aanwezig te zijn of daaraan deel te nemen, indien zijn nationale wet in die mogelijkheid voorziet (art. 11 lid 5 Bewijsverordening).

    Uitvoering verzoek bewijsgaring in aanwezigheid van en met deelneming van vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht

    De vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht hebben het recht aanwezig te zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht indien zulks verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht (art. 12 lid 1 Bewijsverordening).

    Voor de toepassing van dit artikel worden onder het begrip “vertegenwoordiger” de rechterlijke ambtenaren verstaan die door het verzoekende gerecht zijn aangewezen overeenkomstig zijn nationale wet. Het verzoekende gerecht kan overeenkomstig zijn nationale wet tevens enige andere persoon aanwijzen, zoals een deskundige (art. 12 lid 2 Bewijsverordening).

    In zijn verzoek deelt het verzoekende gerecht het aangezochte gerecht met gebruikmaking van formulier A in de bijlage mee dat zijn vertegenwoordigers aanwezig zullen zijn en, in voorkomend geval, dat om hun deelneming wordt verzocht. Deze mededeling kan ook op enig ander passend tijdstip worden gedaan (art. 12 lid 3 Bewijsverordening).

    Indien wordt verzocht om de deelneming van de vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, bepaalt het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 10 de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen (art. 12 lid 4 Bewijsverordening).

    Het aangezochte gerecht stelt het verzoekende gerecht met gebruikmaking van formulier F in de bijlage in kennis van het tijdstip waarop en de plaats waar de verlangde handeling zal worden verricht en, in voorkomend geval, van de voorwaarden waaronder de vertegenwoordigers mogen deelnemen (art. 12 lid 5 Bewijsverordening).

    Dwangmaatregelen bij bewijsgaring krachtens de Bewijsverordening

    Voorzover nodig past het aangezochte gerecht bij de uitvoering van het verzoek de daartoe passende dwangmaatregelen toe waarin de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht voorziet, in de gevallen en in de mate waarin het daartoe verplicht zou zijn bij de uitvoering van een soortgelijk verzoek van de autoriteiten van de eigen staat of van een belanghebbende partij (art. 13 Bewijsverordening).

    Weigering uitvoering verzoek bewijsgaring krachtens de Bewijsverordening

    Een verzoek om een persoon te verhoren wordt volgens art. 14 lid 1 Bewijsverordening niet uitgevoerd indien de betrokken persoon zich beroept op een recht van verschoning of een verbod om een verklaring af te leggen gegrond op:

    a. de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht; of
    b. de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht, en het verschoningsrecht of het verbod is vermeld in het verzoek of, eventueel, op verzoek van het aangezochte gerecht is bevestigd door het verzoekende gerecht.

    Afgezien van de in lid 1 genoemde gronden kan de uitvoering van een verzoek volgens art. 14 lid 2 Bewijsverordening niet worden geweigerd dan indien:

    a. het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt; of
    b. de uitvoering van het verzoek volgens de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht niet behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht; of
    c. het verzoekende gerecht niet binnen 30 dagen gehoor geeft aan het verzoek van het aangezochte gerecht om het verzoek aan te vullen overeenkomstig artikel 8, of
    d. een deposito of voorschot waarom overeenkomstig artikel 18, lid 3, is verzocht niet is gestort binnen 60 dagen nadat het aangezochte gerecht daarom heeft verzocht.

    De uitvoering kan door het aangezochte gerecht niet worden geweigerd op de enkele grond dat de wet van zijn lidstaat van dat gerecht uitsluitende rechtsmacht toekent ten aanzien van de zaak waarop het verzoek betrekking heeft, dan wel dat de wet van die lidstaat een rechtsvordering als waarop het verzoek betrekking heeft niet toekent (art. 14 lid 3 Bewijsverordening).

    Indien de uitvoering van het verzoek op een van de in lid 2 genoemde gronden wordt geweigerd, stelt het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht daar met gebruikmaking van formulier H in de bijlage binnen 60 dagen na ontvangst van het verzoek van in kennis (art. 14 lid 4 Bewijsverordening).

    Kennisgeving van vertraging uitvoering verzoek Bewijsverordening

    Indien het aangezochte gerecht niet binnen 90 dagen na ontvangst aan het verzoek kan voldoen, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier G in de bijlage. Daarbij wordt opgave gedaan van de redenen voor de vertraging en van de tijd die het aangezochte gerecht meent nodig te hebben om aan het verzoek te kunnen voldoen (art. 15 Bewijsverordening).

    Procedure na de uitvoering van het verzoek tot bewijsgaring krachtens de Bewijsverordening

    Het aangezochte gerecht doet het verzoekende gerecht onverwijld de stukken ten bewijze van de uitvoering van het verzoek toekomen en zendt in voorkomend geval de van het verzoekende gerecht ontvangen stukken terug. De stukken gaan vergezeld van een uitvoeringsbevestiging waarvoor formulier H in de bijlage wordt gebruikt (art. 16 Bewijsverordening).

    Rechtstreekse bewijsverkrijging door het verzoekende gerecht (Afd. 4 Bewijsverordening)

    Verzoek rechtstreekse bewijsverkrijging door buitenlandse rechter

    Wanneer een gerecht verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, dient het daartoe met gebruikmaking van formulier I in de bijlage een verzoek in bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat, bedoeld in artikel 3, lid 3 (art. 17 lid 1 Bewijsverordening; art. 19 Herschikte Bewijsverordening).

    In de praktijk wordt hier regelmatig gebruik van gemaakt in de vorm van videoconferences, waarbij de getuige – met hulp van een tolk – wordt verhoord door de buitenlandse rechter onder toeziend oog van de Nederlandse rechter.

    Een handeling tot het verkrijgen van bewijs kan alleen rechtstreeks worden verricht indien zij vrijwillig en zonder dwangmaatregelen kan worden uitgevoerd (art. 17 lid 2 Bewijsverordening; art. 19 Herschikte Bewijsverordening).

    Indien de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs inhoudt dat een persoon wordt verhoord, stelt het verzoekende gerecht die persoon ervan in kennis dat de handeling vrijwillig wordt verricht.

    De handeling tot het verkrijgen van bewijs wordt verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen (art. 17 lid 3 Bewijsverordening; art. 19 Herschikte Bewijsverordening).

    Binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek deelt het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, bedoeld in artikel 3, lid 3, met gebruikmaking van formulier J aan het verzoekende gerecht mee of het verzoek wordt aanvaard en, indien nodig, onder welke voorwaarden de handeling overeenkomstig de wet van de aangezochte lidstaat moet worden verricht (art. 17 lid 4 Bewijsverordening). Deze bepaling is in art. 19 Herschikte Bewijsverordening aangescherpt. Reageert het aangezochte gerecht niet tijdig, dan wordt het verzoek geacht te zijn ingewilligd.

    Met name kan het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit een gerecht van zijn lidstaat opdragen aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs deel te nemen teneinde te garanderen dat dit artikel correct wordt toegepast en de gestelde voorwaarden in acht worden genomen.

    Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit moedigt het gebruik aan van communicatietechnologie, zoals video- en teleconferenties.

    Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit kan volgens art. 17 lid 5 Bewijsverordening (art. 19 lid 7 Herschikte Bewijsverordening) de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs slechts weigeren indien:

    a. het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt;
    b. het verzoek niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat; of
    c. de gevraagde rechtstreekse verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs strijdig is met fundamentele beginselen van zijn nationale recht.

    Onverminderd de overeenkomstig lid 4 bepaalde voorwaarden handelt het verzoekende gerecht het verzoek af overeenkomstig zijn nationale wet (art. 17 lid 6 Bewijsverordening).

    Kosten van de uitvoering van een verzoek krachtens de Bewijsverordening (Afd. 5)

    De uitvoering van het verzoek overeenkomstig artikel 10 geeft geen aanleiding tot terugbetaling van rechten of kosten (art. 18 lid 1 Bewijsverordening; art. 22 Herschikte Bewijsverordening).

    Indien het aangezochte gerecht evenwel om terugbetaling verzoekt, zorgt het verzoekende gerecht op grond van art. 18 lid 2 Bewijsverordening voor de onverwijlde terugbetaling van:

    – de vergoedingen die betaald zijn aan deskundigen en tolken; en
    – de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing van artikel 10, leden 3 en 4.

    De wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht bepaalt wie verplicht is de vergoeding of kosten te dragen.

    Wanneer het advies van een deskundige wordt vereist, kan het aangezochte gerecht, vóór de uitvoering van het verzoek, het verzoekende gerecht verzoeken om een passend deposito of voorschot voor de gevraagde kosten. In alle andere gevallen vormt een deposito of voorschot geen voorwaarde voor de uitvoering van een verzoek (art. 18 lid 3 Bewijsverordening).

    Partijen storten een deposito of voorschot indien de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht dat bepaalt.

    Slotbepalingen Bewijsverordening (Hoofdstuk III)

    Toepassing van de Bewijsverordening

    De Commissie stelt een handleiding op, die ook elektronisch beschikbaar is, met de gegevens die de lidstaten overeenkomstig artikel 22 hebben verstrekt en met de geldende overeenkomsten of regelingen overeenkomstig artikel 21, en werkt deze handleiding op gezette tijden bij (art. 19 lid 1 Bewijsverordening).

    Bijwerken Formulieren Bewijsverordening

    De in de bijlage opgenomen modelformulieren worden bijgewerkt of technisch aangepast volgens de raadplegingsprocedure van artikel 20, lid 2 (art. 19 lid 2 Bewijsverordening).

    Comité Bewijsverordening

    De Commissie wordt bijgestaan door een comité (art. 20 lid 1 Bewijsverordening).

    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing (art. 20 lid 2 Bewijsverordening).

    Het comité stelt zijn reglement van orde vast (art. 20 lid 3 Bewijsverordening).

    Verband Bewijsverordening met bestaande of toekomstige bewijsverdragen

    In de betrekkingen tussen de lidstaten die partij zijn bij bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen, met name bij het Verdrag van Den Haag van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering en het Verdrag van Den Haag van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken, heeft deze verordening voor de aangelegenheden die zij bestrijkt voorrang op die overeenkomsten of regelingen (art. 21 lid 1 Bewijsverordening).

    Deze verordening belet twee of meer lidstaten niet onderling overeenkomsten of regelingen te handhaven of te sluiten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn (art. 21 lid 2 Bewijsverordening).

    Elke lidstaat doet krachtens art. 21 lid 3 Bewijsverordening aan de Commissie:

    a. uiterlijk op 1 juli 2003 een exemplaar toekomen van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten of regelingen met andere lidstaten die hij handhaaft;
    b. een exemplaar toekomen van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten of regelingen met andere lidstaten, alsook van de nog niet aangenomen ontwerpen daarvan; en
    c. mededeling van de opzegging van of wijzigingen in deze overeenkomsten of regelingen.

    Mededelingen inzake de Bewijsverordening

    Uiterlijk op 1 juli 2003 deelt elke lidstaat krachtens art. 22 lid 1 Bewijsverordening de Commissie het volgende mee:

    1. de lijst met gegevens overeenkomstig artikel 2, lid 2, met vermelding van de territoriale en, voorzover van toepassing, de bijzondere bevoegdheid van de gerechten;
    2. de namen en adressen van de centrale organen en bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 4, met vermelding van hun territoriale bevoegdheid;
    3. de technische middelen voor de ontvangst van verzoeken waarover de in artikel 2, lid 2, bedoelde gerechten beschikken;
    4. de talen waarin het verzoek kan worden gesteld zoals bepaald in artikel 5.

    De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte wanneer deze gegevens veranderen.

    Toetsing Bewijsverordening

    Uiterlijk op 1 januari 2007 en vervolgens om de vijf jaar, dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening, waarbij zij met name toeziet op de praktische toepassing van artikel 3, lid 1, onder c), en lid 3, en de artikelen 17 en 18 (artikel 23).

    Inwerkingtreding Bewijsverordening

    Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2001 (art. 24 lid 1 Bewijsverordening).

    Deze verordening wordt van kracht op 1 januari 2004, met uitzondering van de artikelen 19, 21 en 22, die van kracht worden op 1 juli 2001 (art. 24 lid 2 Bewijsverordening).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 16-05-2022; laatste bewerking 27-07-2023]

    Europese Bewijsverordening (EG) 1206/2001

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Europese Bewijsverordening (EG) 1206/2001

      Inleiding Europese Bewijsverordening

      Op 28 mei 2001 heeft de Europese Unie de Bewijsverordening (EG) 1206/2001 uitgevaardigd. Doel van invoering van deze verordening was de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging te verbeteren, en in het bijzonder bewijsgaring binnen de EU te vereenvoudigen en sneller te laten verlopen (considerans sub 2).

      Blijkens considerans sub 7 wordt met deze verordening beoogd de Betekeningsverordening – die de verzending en uitwisseling van stukken in burgerlijke zaken regelt – aan te vullen. Zie ook de pagina Betekeningsverordening.

      Ter implementatie in Nederland van de Bewijsverordening is de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening van 26 mei 2004 uitgevaardigd. Weliswaar betreft het hier een verordening, die rechtstreekse werking heeft in alle Lidstaten (excl. Denemarken), maar de verordening brengt ook mee dat o.a. een centraal orgaan moet worden aangewezen, en vereist uitwerking hoe de facilitering van verzoeken van rechters uit andere Lidstaten geregeld wordt.

      Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Deze biedt – naast de bewijsverkrijging via een uitvoerende rechtbank in het land waar het bewijs vergaard moet worden, zoals ook voorzien in het Haags Bewijsverdrag (zie hierna) – ook de mogelijkheid voor de rechter uit een andere Lidstaat om rechtstreeks bewijs te vergaren in de Lidstaat waar het bewijs vergaard moet worden (art. 17 Bewijsverordening 2001, art. 19 Herschikte Bewijsverordening). Bij de laatste vorm kan een getuigenverhoor alleen worden gehouden op basis van vrijwilligheid.

      Binnen de EU wordt van beide methoden van bewijsverkrijging krachtens deze verordening regelmatig gebruik gemaakt.

      Herziening Bewijsverordening

      De Bewijsverordening is met de Herschikte Bewijsverordening (EU) 2020/1783 van 25 november 2020 herzien. Deze Verordening is van kracht sinds 1 juli 2022. De uitvoeringswet (Kamerdossier 36.153) is inmiddels aangenomen (Stb. 2023, 96) en in werking getreden per 1 mei 2023, samen met de Uitvoeringswet Betekeningsverordening (Stb. 2023, 128).

      De nummering van de Herschikte Bewijsverordening verschilt van die uit 2001, doordat er een artikel 2 is ingevoegd met naam ‘Definities’. Ook is er een nieuw artikel 8 ingevoegd met de naam ‘Rechtsgevolgen van elektronische stukken’.

      Ook zijn ingevoegd art. 20 ‘Rechtstreekse bewijsverkrijging via videoconference’ en art. 21 ‘Bewijsverkrijging door diplomatieke of consulaire ambtenaren’. Ook zijn de Slotbepalingen uitgebreid van 6 naar 13 bepalingen. In de Herschikte Bewijsverordening is een zwaarder accent gelegd op het gebruik van videoconferences of andere technologie voor communicatie op afstand (art. 20 Herschikte Bewijsverordening). Dit was al voorzien in art. 14 lid 4 en art. 17 lid 4 Bewijsverordening 2001.

      In nr. 21 van de Considerans van de Herschikte Bewijsverordening wordt hierover echter overwogen:

      “Het potentieel van moderne communicatietechnologie, zoals videoconferenties, die een belangrijk middel vormen om de bewijsverkrijging te vereenvoudigen en te bespoedigen, wordt momenteel niet optimaal benut. Indien de bewijsverkrijging inhoudt dat een in een andere lidstaat aanwezige persoon, zoals een getuige, een procespartij of een deskundige, moet worden verhoord, moet het verzoekende gerecht de bewijsverkrijging rechtstreeks via videoconferentie of andere technologie voor communicatie op afstand verrichten, indien die technologie voor het gerecht beschikbaar is en indien het gerecht van mening is dat het gebruik ervan gezien de specifieke omstandigheden van de zaak en met het oog op een eerlijke rechtspleging gepast is. Videoconferentie zou ook kunnen worden gebruikt om een kind te verhoren, zoals bepaald in Verordening (EU) 2019/1111. Indien evenwel het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bepaalde voorwaarden noodzakelijk acht, moet rechtstreekse bewijsverkrijging onder die voorwaarden geschieden overeenkomstig het recht van die lidstaat. Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet de rechtstreekse bewijsverkrijging geheel of gedeeltelijk kunnen weigeren indien dergelijke rechtstreekse bewijsverkrijging strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van het recht van die lidstaat.”

      In plaats van de warme ‘aanbeveling’ in de oude verordening staat nu in art. 20 lid 1 Herschikte Bewijsverordening:

      “Indien voor de bewijsverkrijging een in een andere lidstaat aanwezige persoon moet worden verhoord, en het gerecht om rechtstreekse bewijsverkrijging overeenkomstig artikel 19 verzoekt, verricht dat gerecht de bewijsverkrijging via videoconferentie of andere technologie voor communicatie op afstand, op voorwaarde dat dergelijke technologie voor het gerecht beschikbaar is en het gerecht van mening is dat het gebruik ervan in de specifieke omstandigheden van de zaak wenselijk is.”

      Nederlandse rechtbanken zijn hiervoor wel voldoende geëquipeerd. Volgens Considerans nr. 7 zou er echter een ‘veilig en betrouwbaar gedecentraliseerd IT-systeem’ opgezet moeten worden, dat de communicatie tussen de rechtbanken moet faciliteren. Dat is een uitdaging in de orde van KEI in het kwadraat, zo lijkt het. Wel wordt – als dit tot stand is gebracht – het uitwisseln van digitaal bewijs (dat niet gefaxt kan worden) mogelijk, wat een verbetering van de mogelijkheden van bewijsverkrijging zal meebrengen.

      Het grootste obstakel zal zijn de toegelaten taal (zie art. 5 Bewijsverordening c.q. art. 6 Herschikte Bewijsverordening). In Nederland wordt Engels als voertaal aanvaard, maar dat geldt lang niet overal. In art. 4 van het Haags Bewijsverdrag is dat beter geregeld: verzoeken worden in hetzij het Engels of het Frans opgesteld, tenzij een land daar een uitzondering op maakt.

      Het verzoekende gerecht zal dus de nodige vertaalkosten moeten maken om verzoeken in de taal van het ontvangende gerecht op te laten stellen. Dat zou de keuze voor de weg van het nationale bewijsrecht kunnen bevorderen, nu volgens het HvJ EU 6 september 2012 (Lippens/Kortekaas c.s.) de Bewijsverordening niet exclusief is en dus ook geopteerd kan worden voor het nationaal procesrecht. Met dit arrest werden de prejudiciële vragen beantwoord zoals geformuleerd in HR 1 april 2011. Of dit ook geldt voor het Haags Bewijsverdrag is omstreden.

      In het vonnis Rb. Almelo 22 juni 2011 (Van de Kant q.q./Gyllentorget Brands B.V.) wees de rechtbank een verzoek tot het doen horen van getuigen in Duitsland, Zuid-Afrika en New York door middel van een rogatoire commissie af, omdat – naar analogie van de beslissing van het HvJ EU, dat de Europese Bewijsverordening niet uitsluit, dat buitenlandse getuigen volgens het nationale procesrecht worden gehoord – ditzelfde naar het oordeel van de rechtbank geldt voor het Haags Bewijsverdrag. Dit sluit volgens de rechtbank evenmin de toepassing van art. 176 Rv. uit zonder gebruik te maken van het Haags Bewijsverdrag (r.o. 2.3). De getuigen kunnen prima naar Almelo komen, zo is kennelijk de gedachte van de rechtbank.

      Een nieuw element is ook de mogelijkheid om getuigen te doen horen door diplomatieke of consulaire ambtenaren, maar dit kan ook onder het Haags Bewijsverdrag, en dat verdrag kent minder beperkingen dan art. 21 Herschikte Bewijsverordening). In de verordening staat dat men alleen ‘eigen onderdanen’ mag verhoren, terwijl het verdrag die beperking niet kent.

      Alternatieven voor de Europese Bewijsverordening

      Alternatief voor bewijsvergaring in het buitenland via de Europese Bewijsverordening is het Haags Bewijsverdrag. Zie de pagina Haags Bewijsverdrag. Een ander alternatief voor buitenlandse partijen is om te proberen in het land in kwestie – dat kan dus ook Nederland zijn – volgens de gewone regels van het nationale procesrecht en bewijsrecht het gewenste bewijs te verkrijgen. Zie voor het Nederlandse bewijsrecht de pagina Bewijs.

      Inhoud van de Bewijsverordening

      De Bewijsverordening omvat 24 artikelen. De inhoud van de verordening is aldus:

      Algemene bepalingen bewijsverordening (Hoofdstuk I)

      Werkingssfeer van de Europese bewijsverordening

      De Bewijsverordening is blijkens art. 1 lid 1 van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:

      a. het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of
      b. verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.

      Beperking tot bewijsgaring lopende procedure

      In art. lid 2 Bewijsverordening is bepaald, dat er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.

      Bewijsverordening werkt niet in Denemarken

      In deze verordening worden onder “lidstaat” de lidstaten met uitzondering van Denemarken verstaan (art. 1 lid 3 Bewijsverordening).

      Rechtstreeks verkeer voor bewijsgaring tussen de gerechten in de EU

      Verzendende en ontvangende instanties bewijsgaring binnen de EU

      Verzoeken uit hoofde van artikel 1, lid 1, onder a) worden door het gerecht waarvoor de procedure reeds aanhangig of voorgenomen is (het “verzoekend gerecht”) rechtstreeks aan het bevoegde gerecht van een andere lidstaat (het “aangezochte gerecht”) gezonden ter verrichting van handelingen tot het verkrijgen van bewijs (art. 2 lid 1 Bewijsverordening).

      Iedere lidstaat stelt een lijst op van de gerechten die bevoegd zijn om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten overeenkomstig deze verordening. In de lijst worden ook de territoriale en, in voorkomend geval, de bijzondere bevoegdheid van deze gerechten aangegeven (art. 2 lid 2 Bewijsverordening).

      Centrale instantie bewijsverordening

      Iedere lidstaat wijst krachtens art. 3 lid 1 Bewijsverordening een centraal orgaan aan dat tot taak heeft:

      a. de gerechten informatie te verschaffen;
      b. oplossingen te zoeken indien zich moeilijkheden voordoen bij verzoeken;
      c. in uitzonderingsgevallen, op verzoek van een verzoekend gerecht een verzoek aan het bevoegde gerecht te doen toekomen.

      Centraal orgaan bewijsverordening federale staat

      Een federale staat, een staat waarin verschillende rechtsstelsels van kracht zijn of een staat met autonome territoriale structuren heeft de bevoegdheid om meer dan één centraal orgaan aan te wijzen (art. 3 lid 2 Bewijsverordening).

      Centraal orgaan voor rechtstreekse bewijsgaring door buitenlandse rechter in andere Lidstaat

      Iedere lidstaat wijst tevens het in lid 1 bedoelde centraal orgaan aan dat, dan wel een of meer bevoegde autoriteiten die tot taak hebben te beslissen over verzoeken uit hoofde van artikel 17 (art. 3 lid 3 Bewijsverordening).

      Verzending en uitvoering van verzoeken bewijsverordening (Hoofdstuk II)

      Verzending van het verzoek tot bewijsgaring (Afd. 1 Bewijsverordening)

      Vorm en inhoud van het verzoek tot bewijsgaring in andere Lidstaat

      Het verzoek wordt krachtens art. 4 lid 1 Bewijsverordening ingediend met gebruikmaking van formulier A in de bijlage of, in voorkomend geval, formulier I. Het verzoek bevat de volgende gegevens:

      a. het verzoekende en voorzover nodig het aangezochte gerecht;
      b. de namen en adressen van de partijen en eventueel van hun vertegenwoordigers;
      c. de aard en het onderwerp van het geding en een beknopte uiteenzetting van de feiten;
      d. een omschrijving van de handeling tot het verkrijgen van bewijs die moet worden verricht;
      e. bij een verzoek om een persoon te verhoren:
      – de namen en adressen van de te verhoren personen,
      – de vragen die aan de te verhoren personen moeten worden gesteld, dan wel de feiten waarover zij moeten worden verhoord,
      – in voorkomend geval de vermelding van een recht van verschoning gegrond op de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht,
      – het verzoek om de verklaring onder ede of belofte af te nemen en, eventueel, de formule die daarbij moet worden gebruikt,
      – in voorkomend geval alle andere informatie die het verzoekende gerecht noodzakelijk acht.
      f. bij een verzoek om enige andere vorm van bewijsverkrijging, de stukken of andere voorwerpen die moeten worden onderzocht;
      g. in voorkomend geval een verzoek krachtens de artikel 10, leden 3 en 4, en de artikelen 11 en 12 en de voor de toepassing van die bepalingen noodzakelijke inlichtingen.

      Geen legalisatie van verzoeken binnen de EU tot bewijsgaring vereist

      Noch het verzoek, noch de bij het verzoek gevoegde stukken behoeven legalisatie of enige andere vergelijkbare formaliteit (art. 4 lid 2 Bewijsverordening).

      Vertaling van stukken tot bewijsgaring in de taal van het verzoek

      Stukken die naar het oordeel van het verzoekende gerecht noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verzoek en derhalve moeten worden toegevoegd, moeten vergezeld gaan van een vertaling in de taal waarin het verzoek is gesteld (art. 4 lid 3 Bewijsverordening).

      Verzoeken op grond van de bewijsverordening in de taal van de aangezochte rechter

      Verzoeken en kennisgevingen uit hoofde van deze verordening worden gesteld in de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er verscheidene officiële talen in die lidstaat bestaan, in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de verzochte handeling tot het verkrijgen van bewijs moet worden verricht, of in een andere taal die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden (art. 5 Bewijsverordening).

      Elke lidstaat doet opgave van de officiële taal of talen van de instellingen van de Europese Gemeenschap, andere dan zijn eigen taal of talen, die voor de invulling van de formulieren worden aanvaard.

      Verzending van verzoeken en van overige kennisgevingen op grond van de bewijsverordening

      Verzoeken en kennisgevingen uit hoofde van deze verordening worden verzonden langs de snelste weg die de aangezochte lidstaat heeft verklaard te kunnen aanvaarden. De verzending van verzoeken kan op elke passende wijze plaatsvinden, mits de inhoud van het ontvangen stuk precies overeenstemt met die van het verzonden stuk en alle informatie in het ontvangen stuk leesbaar is (art. 6 Bewijsverordening).

      Ontvangst van het verzoek tot bewijsgaring in andere Lidstaat (Afd. 2 Bewijsverordening)

      Het aangezochte bevoegde gerecht stuurt het verzoekende gerecht binnen zeven dagen na ontvangst van het verzoek een ontvangstbewijs, met gebruikmaking van formulier B in de bijlage. Indien het verzoek niet voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde voorwaarden, maakt het aangezochte gerecht daarvan een aantekening in het ontvangstbewijs (art. 7 lid 1 Bewijsverordening).

      Indien de uitvoering van een verzoek dat met gebruikmaking van formulier A in de bijlage is ingediend en dat aan de in artikel 5 gestelde voorwaarden voldoet, niet behoort tot de bevoegdheid van het gerecht waaraan het verzoek is gericht, stuurt dit gerecht het verzoek door aan het wel bevoegde gerecht in dezelfde lidstaat en stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier A in de bijlage (art. 7 lid 2 Bewijsverordening).

      Kennisgeving onvolledig verzoek tot bewijsgaring aan verzoekende rechter in andere Lidstaat

      Indien een verzoek niet kan worden uitgevoerd omdat het niet alle in artikel 5 bedoelde gegevens bevat, stelt het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht daar onverwijld en uiterlijk binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek van in kennis, met gebruikmaking van formulier C in de bijlage, en verzoekt het het verzoekende gerecht de ontbrekende gegevens, waarvan zo nauwkeurig mogelijk opgave wordt gedaan, toe te zenden (art. 8 lid 1 Bewijsverordening).

      Kennisgeving benodigd deposito of voorschot ter uitvoering van een verzoek op grond van de Bewijsverordening

      Indien een verzoek niet kan worden uitgevoerd omdat een deposito of voorschot noodzakelijk is overeenkomstig artikel 18, lid 3, stelt het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht hiervan onverwijld en uiterlijk binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek met gebruikmaking van formulier C in de bijlage in kennis met vermelding van de wijze waarop het deposito of voorschot dient te worden overgemaakt. Het aangezochte gerecht bevestigt de ontvangst van het deposito of voorschot onverwijld en uiterlijk binnen tien dagen na ontvangst ervan met gebruikmaking van formulier D (art. 8 lid 2 Bewijsverordening).

      Opschorting aanvang onderzoek na kennisgeving verzoek tot aanvulling van het verzoek tot bewijsgaring

      Indien het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 7, lid 1, op het ontvangstbewijs aantekent dat het verzoek niet voldoet aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde voorwaarden, of indien het het verzoekende gerecht er overeenkomstig artikel 8 van in kennis heeft gesteld dat het verzoek niet kan worden uitgevoerd omdat het niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat, vangt de in artikel 10, lid 1, bedoelde termijn aan wanneer het aangezochte gerecht het naar behoren aangevulde verzoek ontvangt (art. 9 lid 1 Bewijsverordening).

      Opschorting aanvang onderzoek in geval van voorwaarde deposito of voorschot

      Wanneer het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 18, lid 3, om een deposito of voorschot heeft verzocht, vangt deze termijn aan wanneer het deposito of voorschot is gestort (art. 9 lid 1 Bewijsverordening).

      Bewijsverkrijging door het aangezochte gerecht (Afd. 3 Bewijsverordening)

      Algemene bepalingen betreffende de uitvoering van het verzoek tot bewijsgaring in andere Lidstaat

      Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit (art. 10 lid 1 Bewijsverordening).

      Uitvoering bewijsverzoek krachtens procesrecht aangezochte Lidstaat

      Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale wet (art. 10 lid 2 Bewijsverordening).

      Verzoek tot uitvoering bewijsvergaring volgens specifieke in aangezochte Lidstaat voorziene methode

      Het verzoekende gerecht kan met gebruikmaking van formulier A in de bijlage van het aangezochte gerecht verlangen dat het verzoek wordt uitgevoerd volgens een bijzondere vorm waarin wordt voorzien door zijn nationale wet. Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is. Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier E in de bijlage (art. 10 lid 3 Bewijsverordening).

      Bewijsgaring in andere Lidstaat via videoconference of teleconference

      Het verzoekende gerecht kan van het aangezochte gerecht verlangen dat bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs gebruik wordt gemaakt van communicatietechnologie, in het bijzonder video- en teleconferenties (art. 10 lid 4 Bewijsverordening).

      Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is.

      Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier E in de bijlage.

      Indien het verzoekende of het aangezochte gerecht geen toegang heeft tot bovenbedoelde technische middelen, kunnen zij door de gerechten in onderlinge overeenstemming ter beschikking worden gesteld.

      Uitvoering bewijsgaring door buitenlandse rechter in aanwezigheid en met deelneming van de partijen

      Indien de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht daarin voorziet, hebben de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers het recht aanwezig te zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht (art. 11 lid 1 Bewijsverordening).

      In zijn verzoek deelt het verzoekende gerecht het aangezochte gerecht met gebruikmaking van formulier A in de bijlage mee dat de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers aanwezig zullen zijn en, in voorkomend geval, dat om hun deelneming wordt verzocht. Deze mededeling kan ook op enig ander passend tijdstip worden gedaan (art. 11 lid 2 Bewijsverordening).

      Indien wordt verzocht om de deelneming van de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, bepaalt het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 10 de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen (art. 11 lid 3 Bewijsverordening).

      Het aangezochte gerecht stelt de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers met gebruikmaking van formulier F in de bijlage in kennis van het tijdstip waarop en de plaats waar de verlangde handeling zal worden verricht en, in voorkomend geval, van de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen (art. 11 lid 4 Bewijsverordening).

      De leden 1 tot en met 4 doen geen afbreuk aan de mogelijkheid voor het aangezochte gerecht om de partijen en eventueel hun vertegenwoordigers te verzoeken bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs aanwezig te zijn of daaraan deel te nemen, indien zijn nationale wet in die mogelijkheid voorziet (art. 11 lid 5 Bewijsverordening).

      Uitvoering verzoek bewijsgaring in aanwezigheid van en met deelneming van vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht

      De vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht hebben het recht aanwezig te zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht indien zulks verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht (art. 12 lid 1 Bewijsverordening).

      Voor de toepassing van dit artikel worden onder het begrip “vertegenwoordiger” de rechterlijke ambtenaren verstaan die door het verzoekende gerecht zijn aangewezen overeenkomstig zijn nationale wet. Het verzoekende gerecht kan overeenkomstig zijn nationale wet tevens enige andere persoon aanwijzen, zoals een deskundige (art. 12 lid 2 Bewijsverordening).

      In zijn verzoek deelt het verzoekende gerecht het aangezochte gerecht met gebruikmaking van formulier A in de bijlage mee dat zijn vertegenwoordigers aanwezig zullen zijn en, in voorkomend geval, dat om hun deelneming wordt verzocht. Deze mededeling kan ook op enig ander passend tijdstip worden gedaan (art. 12 lid 3 Bewijsverordening).

      Indien wordt verzocht om de deelneming van de vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, bepaalt het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 10 de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen (art. 12 lid 4 Bewijsverordening).

      Het aangezochte gerecht stelt het verzoekende gerecht met gebruikmaking van formulier F in de bijlage in kennis van het tijdstip waarop en de plaats waar de verlangde handeling zal worden verricht en, in voorkomend geval, van de voorwaarden waaronder de vertegenwoordigers mogen deelnemen (art. 12 lid 5 Bewijsverordening).

      Dwangmaatregelen bij bewijsgaring krachtens de Bewijsverordening

      Voorzover nodig past het aangezochte gerecht bij de uitvoering van het verzoek de daartoe passende dwangmaatregelen toe waarin de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht voorziet, in de gevallen en in de mate waarin het daartoe verplicht zou zijn bij de uitvoering van een soortgelijk verzoek van de autoriteiten van de eigen staat of van een belanghebbende partij (art. 13 Bewijsverordening).

      Weigering uitvoering verzoek bewijsgaring krachtens de Bewijsverordening

      Een verzoek om een persoon te verhoren wordt volgens art. 14 lid 1 Bewijsverordening niet uitgevoerd indien de betrokken persoon zich beroept op een recht van verschoning of een verbod om een verklaring af te leggen gegrond op:

      a. de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht; of
      b. de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht, en het verschoningsrecht of het verbod is vermeld in het verzoek of, eventueel, op verzoek van het aangezochte gerecht is bevestigd door het verzoekende gerecht.

      Afgezien van de in lid 1 genoemde gronden kan de uitvoering van een verzoek volgens art. 14 lid 2 Bewijsverordening niet worden geweigerd dan indien:

      a. het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt; of
      b. de uitvoering van het verzoek volgens de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht niet behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht; of
      c. het verzoekende gerecht niet binnen 30 dagen gehoor geeft aan het verzoek van het aangezochte gerecht om het verzoek aan te vullen overeenkomstig artikel 8, of
      d. een deposito of voorschot waarom overeenkomstig artikel 18, lid 3, is verzocht niet is gestort binnen 60 dagen nadat het aangezochte gerecht daarom heeft verzocht.

      De uitvoering kan door het aangezochte gerecht niet worden geweigerd op de enkele grond dat de wet van zijn lidstaat van dat gerecht uitsluitende rechtsmacht toekent ten aanzien van de zaak waarop het verzoek betrekking heeft, dan wel dat de wet van die lidstaat een rechtsvordering als waarop het verzoek betrekking heeft niet toekent (art. 14 lid 3 Bewijsverordening).

      Indien de uitvoering van het verzoek op een van de in lid 2 genoemde gronden wordt geweigerd, stelt het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht daar met gebruikmaking van formulier H in de bijlage binnen 60 dagen na ontvangst van het verzoek van in kennis (art. 14 lid 4 Bewijsverordening).

      Kennisgeving van vertraging uitvoering verzoek Bewijsverordening

      Indien het aangezochte gerecht niet binnen 90 dagen na ontvangst aan het verzoek kan voldoen, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier G in de bijlage. Daarbij wordt opgave gedaan van de redenen voor de vertraging en van de tijd die het aangezochte gerecht meent nodig te hebben om aan het verzoek te kunnen voldoen (art. 15 Bewijsverordening).

      Procedure na de uitvoering van het verzoek tot bewijsgaring krachtens de Bewijsverordening

      Het aangezochte gerecht doet het verzoekende gerecht onverwijld de stukken ten bewijze van de uitvoering van het verzoek toekomen en zendt in voorkomend geval de van het verzoekende gerecht ontvangen stukken terug. De stukken gaan vergezeld van een uitvoeringsbevestiging waarvoor formulier H in de bijlage wordt gebruikt (art. 16 Bewijsverordening).

      Rechtstreekse bewijsverkrijging door het verzoekende gerecht (Afd. 4 Bewijsverordening)

      Verzoek rechtstreekse bewijsverkrijging door buitenlandse rechter

      Wanneer een gerecht verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, dient het daartoe met gebruikmaking van formulier I in de bijlage een verzoek in bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat, bedoeld in artikel 3, lid 3 (art. 17 lid 1 Bewijsverordening; art. 19 Herschikte Bewijsverordening).

      In de praktijk wordt hier regelmatig gebruik van gemaakt in de vorm van videoconferences, waarbij de getuige – met hulp van een tolk – wordt verhoord door de buitenlandse rechter onder toeziend oog van de Nederlandse rechter.

      Een handeling tot het verkrijgen van bewijs kan alleen rechtstreeks worden verricht indien zij vrijwillig en zonder dwangmaatregelen kan worden uitgevoerd (art. 17 lid 2 Bewijsverordening; art. 19 Herschikte Bewijsverordening).

      Indien de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs inhoudt dat een persoon wordt verhoord, stelt het verzoekende gerecht die persoon ervan in kennis dat de handeling vrijwillig wordt verricht.

      De handeling tot het verkrijgen van bewijs wordt verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen (art. 17 lid 3 Bewijsverordening; art. 19 Herschikte Bewijsverordening).

      Binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek deelt het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, bedoeld in artikel 3, lid 3, met gebruikmaking van formulier J aan het verzoekende gerecht mee of het verzoek wordt aanvaard en, indien nodig, onder welke voorwaarden de handeling overeenkomstig de wet van de aangezochte lidstaat moet worden verricht (art. 17 lid 4 Bewijsverordening). Deze bepaling is in art. 19 Herschikte Bewijsverordening aangescherpt. Reageert het aangezochte gerecht niet tijdig, dan wordt het verzoek geacht te zijn ingewilligd.

      Met name kan het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit een gerecht van zijn lidstaat opdragen aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs deel te nemen teneinde te garanderen dat dit artikel correct wordt toegepast en de gestelde voorwaarden in acht worden genomen.

      Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit moedigt het gebruik aan van communicatietechnologie, zoals video- en teleconferenties.

      Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit kan volgens art. 17 lid 5 Bewijsverordening (art. 19 lid 7 Herschikte Bewijsverordening) de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs slechts weigeren indien:

      a. het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt;
      b. het verzoek niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat; of
      c. de gevraagde rechtstreekse verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs strijdig is met fundamentele beginselen van zijn nationale recht.

      Onverminderd de overeenkomstig lid 4 bepaalde voorwaarden handelt het verzoekende gerecht het verzoek af overeenkomstig zijn nationale wet (art. 17 lid 6 Bewijsverordening).

      Kosten van de uitvoering van een verzoek krachtens de Bewijsverordening (Afd. 5)

      De uitvoering van het verzoek overeenkomstig artikel 10 geeft geen aanleiding tot terugbetaling van rechten of kosten (art. 18 lid 1 Bewijsverordening; art. 22 Herschikte Bewijsverordening).

      Indien het aangezochte gerecht evenwel om terugbetaling verzoekt, zorgt het verzoekende gerecht op grond van art. 18 lid 2 Bewijsverordening voor de onverwijlde terugbetaling van:

      – de vergoedingen die betaald zijn aan deskundigen en tolken; en
      – de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing van artikel 10, leden 3 en 4.

      De wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht bepaalt wie verplicht is de vergoeding of kosten te dragen.

      Wanneer het advies van een deskundige wordt vereist, kan het aangezochte gerecht, vóór de uitvoering van het verzoek, het verzoekende gerecht verzoeken om een passend deposito of voorschot voor de gevraagde kosten. In alle andere gevallen vormt een deposito of voorschot geen voorwaarde voor de uitvoering van een verzoek (art. 18 lid 3 Bewijsverordening).

      Partijen storten een deposito of voorschot indien de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht dat bepaalt.

      Slotbepalingen Bewijsverordening (Hoofdstuk III)

      Toepassing van de Bewijsverordening

      De Commissie stelt een handleiding op, die ook elektronisch beschikbaar is, met de gegevens die de lidstaten overeenkomstig artikel 22 hebben verstrekt en met de geldende overeenkomsten of regelingen overeenkomstig artikel 21, en werkt deze handleiding op gezette tijden bij (art. 19 lid 1 Bewijsverordening).

      Bijwerken Formulieren Bewijsverordening

      De in de bijlage opgenomen modelformulieren worden bijgewerkt of technisch aangepast volgens de raadplegingsprocedure van artikel 20, lid 2 (art. 19 lid 2 Bewijsverordening).

      Comité Bewijsverordening

      De Commissie wordt bijgestaan door een comité (art. 20 lid 1 Bewijsverordening).

      Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing (art. 20 lid 2 Bewijsverordening).

      Het comité stelt zijn reglement van orde vast (art. 20 lid 3 Bewijsverordening).

      Verband Bewijsverordening met bestaande of toekomstige bewijsverdragen

      In de betrekkingen tussen de lidstaten die partij zijn bij bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen, met name bij het Verdrag van Den Haag van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering en het Verdrag van Den Haag van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken, heeft deze verordening voor de aangelegenheden die zij bestrijkt voorrang op die overeenkomsten of regelingen (art. 21 lid 1 Bewijsverordening).

      Deze verordening belet twee of meer lidstaten niet onderling overeenkomsten of regelingen te handhaven of te sluiten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn (art. 21 lid 2 Bewijsverordening).

      Elke lidstaat doet krachtens art. 21 lid 3 Bewijsverordening aan de Commissie:

      a. uiterlijk op 1 juli 2003 een exemplaar toekomen van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten of regelingen met andere lidstaten die hij handhaaft;
      b. een exemplaar toekomen van de in lid 2 bedoelde overeenkomsten of regelingen met andere lidstaten, alsook van de nog niet aangenomen ontwerpen daarvan; en
      c. mededeling van de opzegging van of wijzigingen in deze overeenkomsten of regelingen.

      Mededelingen inzake de Bewijsverordening

      Uiterlijk op 1 juli 2003 deelt elke lidstaat krachtens art. 22 lid 1 Bewijsverordening de Commissie het volgende mee:

      1. de lijst met gegevens overeenkomstig artikel 2, lid 2, met vermelding van de territoriale en, voorzover van toepassing, de bijzondere bevoegdheid van de gerechten;
      2. de namen en adressen van de centrale organen en bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 4, met vermelding van hun territoriale bevoegdheid;
      3. de technische middelen voor de ontvangst van verzoeken waarover de in artikel 2, lid 2, bedoelde gerechten beschikken;
      4. de talen waarin het verzoek kan worden gesteld zoals bepaald in artikel 5.

      De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte wanneer deze gegevens veranderen.

      Toetsing Bewijsverordening

      Uiterlijk op 1 januari 2007 en vervolgens om de vijf jaar, dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening, waarbij zij met name toeziet op de praktische toepassing van artikel 3, lid 1, onder c), en lid 3, en de artikelen 17 en 18 (artikel 23).

      Inwerkingtreding Bewijsverordening

      Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2001 (art. 24 lid 1 Bewijsverordening).

      Deze verordening wordt van kracht op 1 januari 2004, met uitzondering van de artikelen 19, 21 en 22, die van kracht worden op 1 juli 2001 (art. 24 lid 2 Bewijsverordening).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 16-05-2022; laatste bewerking 27-07-2023]

      Europese Bewijsverordening (EG) 1206/2001

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!