Pagina inhoud

    Algemene bepalingen bewijsrecht (Par. 1, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Inleiding algemene bepalingen bewijsrecht

    Het bewijsrecht is geregeld in Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.. Deze afdeling is ingedeeld in 8 paragrafen. Par. 1 bevat 7 algemene bepalingen van bewijsrecht (art. 149 Rv. tot en met art. 155 Rv.).

    Deze afdeling bevat enkele belangrijke grondbeginselen van het proces- en bewijsrecht. In procedures die met een verzoekschrift worden ingeleid, zijn de bepalingen van het bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet (art. 284 lid 1 Rv.). Aldus ook de Hoge Raad in HR 23 december 2016 (Mediant), r.o. 3.15. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure 1e aanleg.

    Voldoende aannemelijk kan ook genoeg zijn voor het bewijs

    Volgens de Hoge Raad is voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet altijd vereist, dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Soms kan worden volstaan met de vaststelling door de rechter, dat deze voldoende aannemelijk zijn geworden. Feiten kunnen soms niet onomstotelijk worden bewezen, en de juistheid daarvan kan dan door de rechter uit de stellingen van een partij en wel aangetoonde feiten worden afgeleid.

    Zie voor het verschil tussen aannemelijk maken en bewijzen ook het heldere artikel van de cassatie-advocaat mr. J.W. Alt in het Advocatenblad van 31 mei 2018.

    Wetswijziging Modernisering bewijsrecht

    Op dit moment is er een wetsvoorstel tot modernisering van het bewijsrecht in behandeling in de Tweede Kamer. Zie hierover meer de hoofdpagina Bewijs.

    Rechter is beperkt tot stellingen van partijen

    Een kernbeginsel van het bewijs- en procesrecht is neergelegd in art. 149 lid 1 Rv.: De rechter mag zijn oordeel uitsluitend baseren op feiten en rechten die hem in het geding ter kennis gekomen zijn. Hij mag dus niet zelf feiten of (subjectieve) rechten aanvullen, die niet – in beginsel dus door de procespartijen – zijn aangevoerd. Dit tenzij uit de wet anders voortvloeit. Zie ook het bepaalde in art. 23 Rv. tot en met art. 26 Rv. (behandeld op de pagina Algemene voorschriften procedures).

    Bovendien mag de rechter zich alleen baseren op feiten en rechten, die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Zie naast onderstaande artikelsgewijze uitleg ook het blog Tips & Tricks van een rechter in ruste voor een leidraad hoe in een processtuk moet worden voldaan aan de stelplicht en de daaraan verbonden bewijsplicht. Een samenvatting hiervan is vervat in het e-Book Tips & Tricks procederen.

    Feiten die van algemene bekendheid zijn mag de rechter in zijn oordeel betrekken, ook als partijen zich daar niet op hebben beroepen (art. 149 lid 2 Rv.). De rechter mag wel de rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv.).

    Onvoldoende weersproken feiten en stellingen

    Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen (art. 149 lid 1, 2e volzin Rv.).

    De rechter mag echter bewijs te verlangen, wanneer aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

    De rechter ‘sorteert’ de relevante stellingen in onvoldoende weersproken en wel voldoende weersproken (daarbij nummeren rechters deze vaak, als hulpmiddel bij de beslissing en het schrijven van het vonnis). Worden stellingen wel weersproken, dan gaat de rechter na, of die betwisting ook onderbouwd is en of daarbij een voldoende gespecificeerd en terzake doend (tegen)bewijsaanbod is gedaan. Zo niet, dan kan de rechter die betwisting alsnog naast zich neerleggen.

    Het is dus zeer belangrijk er voor te zorgen – zeker als gedaagde – om alle stellingen van de andere partij – en bij voorkeur voldoende gemotiveerd – te weerspreken.

    Wie stelt moet bewijzen

    Bewijsaanbod in het huidige procesrecht

    In het huidige procesrecht kan een partij niet volstaan met een feit of recht te stellen en een bewijsaanbod te doen: alle bewijsmiddelen, die strekken om dit feit of dit recht te bewijzen, moeten direct door de partij die zich daarop beroept in het geding gebracht worden. Dit opdat de procedure snel en efficiënt verloopt. De partij die dit verzuimt, kan daardoor de kans mislopen dit op een later tijdstip alsnog te mogen doen. Het is dus niet verstandig bewijs “achter te houden” met de bedoeling dit op een later moment in de procedure in te brengen. Voor 2002 werd deze strategie nog wel eens toegepast, en was er meer speelruimte.

    De regel “wie stelt moet bewijzen” geldt niet voor iedere stelling, en is dus in feite te summier. Wanneer de eiser iets gesteld heeft, en de gedaagde dit betwist, dan stelt de gedaagde dus ook iets, maar het is niet primair aan de gedaagde om de betwisting te bewijzen. Natuurlijk kan het wel handig zijn om een bewijsstuk, waaruit blijkt dat de stellingen waarop de eisende partij zijn vordering baseert onjuist is, direct in het geding te brengen. Partijen moeten immers zoveel mogelijk inzicht geven in de voor de procedure relevante informatie. Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures inzake de waarheidsvinding van art. 21 Rv..

    Een zeer belangrijke regel in het bewijsrecht is art. 150 Rv., die in de wandelgangen doorgaat onder het motto “wie stelt moet bewijzen”. De partij die zich op (i) bepaalde rechtens relevante feiten of (ii) het bestaan van bepaalde rechten beroept, draagt de bewijslast daarvan. Alleen wanneer de wet een bijzondere regel geeft die van deze hoofdregel afwijkt, kan een omkering gelden.

    Bewijs, tegenbewijs, verzwaarde stelplicht en omkeringsregel

    Alle schriftelijke bewijsstukken moeten onmiddellijk worden overgelegd, voorzien van een concrete toelichting

    Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Dit geldt met name schriftelijke bewijsstukken, zoals overeenkomsten, facturen, Whatsappberichten, e-mails en andere schriftelijke bewijsstukken. Die zullen op grond van de stelplicht en de waarheidsplicht van art. 21 Rv. onmiddellijk als produktie in het geding gebracht moeten worden, onder deugdelijke toelichting welke passages daaruit voor het bewijs – en van welk rechtsfeit en welke grondslag – van belang zijn. Een algemeen aanbod tot het leveren van (nader) schriftelijk bewijs is niet toereikend: alle kaarten moeten op tafel gelegd worden. Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures.

    Bij voorkeur wordt in de dagvaarding bij die produktie een citaat van de relevante passage opgenomen. De rechter mag namelijk niet in de schriftelijke bewijsstukken zelf op zoek gaan naar de onderbouwing van de stellingen van een partij. Hier geldt dus niet ‘gooi maar in mijn hoed, dan zoek ik het wel uit’.

    Aanbod getuigenbewijs

    Wanneer de eisende partij een voldoende specifiek bewijsaanbod doet tot bewijs via getuigenverhoor van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, dan zal de rechter hem op grond van art. 166 lid 1 Rv. tot getuigenbewijs moeten toelaten. Overigens is het tegenwoordig ook mogelijk getuigen meteen mee te nemen naar de mondelinge behandeling (vroeger bekend als de ‘comparitie na antwoord’), mits de rechter hiermee tevoren heeft ingestemd. Zie hierover nader de pagina Getuigenbewijs.

    In dit bewijsaanbod hoeven (nog) niet exact alle getuigen en wat zij kunnen verklaren te worden genoemd. Het is echter altijd beter een bewijsaanbod zoveel mogelijk te concretiseren, en met name ten aanzien van welke stelling die getuigen kunnen verklaren.

    Tegenbewijs door de gedaagde (of verweerder)

    De wederpartij kan die stellingen (en bewijsmiddelen) weerleggen door die te weerspreken en waar nodig zgn. tegenbewijs te leveren. Daaraan worden géén hoge eisen gesteld: de gedaagde hoeft slechts (i) te weerspreken en (ii) eventueel aannemelijk te maken dat de door de eiser aangevoerde bewijzen het gestelde niet aantonen. De bewijslast blijft steeds op de eisende partij rusten.

    De conclusie van de P-G PHR 26 juni 2020 (Erven Franz Koenigs/Museum Boymans Van Beuningen) is verhelderend voor de logische juridische argumentatie, die komt kijken bij de beoordeling van de toe te passen systematiek voor stellen en bewijzen. Van belang is allereerst de vraag: wat is precies de stelling van de eisende partij? Die stelling moet de eiser bewijzen. De gedaagde kan volstaan met een aannemelijke weerlegging. De P-G duidt dit aan met het verschil tussen “nee, want” en “ja, maar”. Als de verweerder met een “ja, maar” verweer komt, dan verspringt de bewijsplicht naar de kant van de verweerder, zo kun je uit die uitleg van de P-G afleiden.

    Lees de bespreking op Lawyrup van de conclusie PHR 26 juni 2020 (Erven Franz Koenigs/Museum Boymans Van Beuningen) (lees Rechtspraak).

    Verzwaarde bewijsplicht verweerder, wettelijk vermoeden en omkering bewijslast

    Soms worden er echter hogere eisen gesteld aan het tegenbewijs van de verwerende partij. Men spreekt dan wel van een “verzwaarde bewijsplicht“. In een aantal specifieke gevallen vindt zelfs omkering van de bewijslast plaats.

    Als het voor de partij, op wie de stel- en bewijsplicht rust, niet goed mogelijk is daaraan te voldoen, omdat de daarvoor benodigde informatie zich in het domein van de wederpartij bevindt, wordt in de rechtspraak een bijzondere regeling toegepast. Op de wederpartij komt een verzwaarde stelplicht te rusten. We zien dit onder andere in medische en beroepsaansprakelijkheidszaken.

    Indien de gedaagde zijn verweer onvoldoende motiveert, zal de rechter voorshands oordelen dat de eiser aan zijn stelplicht heeft voldaan en de gestelde feiten als vaststaand moeten worden aangenomen. De rechter kan in dat geval zelfs de bewijslast omdraaien.

    In het kader van art. 22 Rv. moet de wederpartij in bepaalde omstandigheden gegevens aan de eisende partij ter beschikking stellen die ‘tot haar domein behoren’. Zie het arrest HR 8 juli 2022 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg). Zie ook de pagina Algemene beginselen procedures (Bewijsgaring).

    Zie in dit verband ook HR 4 april 2014 (aansprakelijkheid wegbeheerder). Zie over deze uitspraak ook de pagina Persoonlijk letsel door onrechtmatige daad.

    Wettelijk bewijsvermoeden

    Bij een wettelijk bewijsvermoeden gaat de wet er ten gunste van de eisende partij van uit, dat een bepaald rechtsfeit vaststaat, maar de verwerende partij mag bewijzen dat dit niet zo is.

    Zoals het wettelijke bewijsvermoeden van art. 42 Fw., art. 1:141 lid 3 B.W. en art. 2:248 B.W.. Zo kan de aansprakelijk gestelde bestuurder tegen het wettelijk bewijsvermoeden van art. 2:248 B.W. aantonen (althans voldoende aannemelijk maken), dat het faillissement niet de oorzaak is van het door de wet aangenomen onbehoorlijk bestuur. De bestuurder kan dus het causaal verband door middel van bewijsmiddelen ontzenuwen. Hij voert dan bewijs aan, dat ook als hij wel behoorlijk bestuurd had, het faillissement van de vennootschap evengoed zou zijn uitgesproken.

    Rechterlijk vermoeden dat te bewijzen feit vaststaat

    Naast het wettelijk vermoeden kan de rechter ook op basis van een stelling van de partij op wie de bewijslast rust het vermoeden aannemen, dat het te bewijzen feit daarmee is aangetoond. Een vermoeden is dan een uit een vaststaand feit afgeleid ontbrekend feit.

    Tegen dit vermoeden van de rechter kan vervolgens tegenbewijs geleverd worden. Dat tegenbewijs hoeft niet te zijn het bewijs van het tegendeel. Voldoende is dat het tegenbewijs zodanig ondergraaft, dat het vermoeden onhoudbaar is geworden. In dat geval komt de bal weer bij de partij te liggen, op wie aanvankelijk de bewijslast rustte.

    In het arrest  HR 15 juli 2022, (Staatsloterij/X.) kwam dit bewijsvermoeden aan de orde. Het Hof had geoordeeld, dat het vermoeden, dat de beslissing van de consument was beïnvloed door de misleidende reclame van de Staatsloterij, door de Staatsloterij onvoldoende was ontkracht. De eiseres had zich hierbij ook beroepen op het arrest HR 27 november 2009 (VEB/World Online).

    In dat arrest was er sprake van bewijsnood bij de beleggers om aan te tonen, dat er causaal verband was tussen hun beslissing tot aankoop van de door World Online uitgegeven aandelen en misleidende mededelingen in de prospectus van Word Online. Dit omdat een belegger zich bij zijn beslissing tot aankoop laat leiden door een veelheid van factoren. Het is verder lastig om aan te tonen dat hij kennis heeft genomen van de misleidende informatie, aldus de Hoge Raad.

    In de kwestie van de Staatsloterij was daarvan volgens de Hoge Raad geen sprake. Hij casseerde de beslissing van het Hof dan ook, overwegende: “Er bestaat … onvoldoende grond om voor een geval als hier aan de orde, waarin het gaat om een abonnementsspeler, een vermoeden van causaal verband te aanvaarden”. Zie over deze uitspraak ook de pagina Misleidende reclame.

    De Hoge Raad volgde in deze zaak de conclusie van de P-G, die meende dat voor het aannemen van een dergelijk vermoeden wel vereist is dat er sprake is van bewijsnood. De P-G schreef:

    “4.9 Betoogd zou kunnen worden dat het aannemen van een vermoeden van condicio sine qua non-verband een doeltreffend, want afschrikwekkend, middel is om misleiding te bestrijden. Daarnaast kan worden gezegd dat het weinig recht doet aan de aard van de inmiddels vaststaande normschending (het doen van misleidende mededelingen) als individuele deelnemers moeten stellen en bij betwisting moeten bewijzen dat causaal verband bestaat tussen de misleiding en hun deelname. Dat sprake is geweest van misleiding – het woord zegt het al – vormt immers een aanwijzing dat in elk geval een deel van de staatsloterijdeelnemers door de mededelingen zal zijn beïnvloed. Dit gegeven zou, naast het bestaan van bewijsnood (die een effectieve rechtsbescherming in de weg kan staan), een reden kunnen zijn om individuele deelnemers tegemoet te komen in het bewijzen van het causaal verband, bijvoorbeeld door een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, zoals het hof dat in het bestreden arrest heeft gedaan.

    4.10 Toch meen ik dat het te ver gaat om in deze procedure (en vergelijkbare staatsloterij-procedures) een algemeen vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, dat niet alleen ziet op de situatie van [verweerder] , maar ook door andere deelnemers van de staatsloterij kan worden benut.”

    Dit leerstuk blijft daarmee wat ongrijpbaar. Het is een kwestie van ‘zoek de 10 verschillen’ tussen de kwestie World Online en het arrest van 2022 over de Staatsloterij.

    Nadere bewijslevering tegen tegenbewijs

    De situatie kan zich voordoen, dat de eisende partij zijn stellingen met bewijsmiddelen heeft onderbouwd, en de rechter die feiten voorshands aanneemt. De verwerende partij kan dan tegenbewijs leveren. De eisende partij moet dan wel opletten, dat hij – indien nodig – nader bewijs levert waarmee dit tegenbewijs weer wordt ontzenuwd. Laat hij dit na, dan hoeft de rechter hem niet opnieuw de gelegenheid te bieden om dit nadere bewijs te leveren ter weerlegging van het geleverde tegenbewijs. Alleen wanneer er na het eerdere bewijsaanbod nieuwe feiten aan het licht zijn getreden kan dit uitzondering lijden. Zie in dit verband HR 26 april 2013 (Bruscom) (r.o. 3.8).

    Omkeringsregel bij omkering bewijslast

    In sommige gevallen kan ook zonder dat daarvoor een specifieke wettelijke bepaling gegeven is de zgn. omkeringsregel worden toegepast. In het arrest HR 2 juni 2017 (Stichting Free Press Unlimited) geeft de Hoge Raad weer, wat de omkeringsregel inhoudt. Zie de bespreking op Lawyrup van deze uitspraak (lees Rechtspraak).

    De Hoge Raad verwijst in het arrest uit 2017 naar HR 19 december 2008, NJ 2009/28 (gelaedeerde weggebruiker/Gemeente Heerlen). De Hoge Raad licht in dat arrest de werking van de omkeringsregel toe aan de hand van de concrete casus inzake de aansprakelijkheid van de wegbeheerder. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 december 2008 (gelaedeerde weggebruiker/Gemeente Heerlen) (lees Rechtspraak).

    De Hoge Raad verwijst in het arrest uit 2008 weer naar een ouder arrest: HR 29 november 2002 (Transport Ferry Service/NS). In dat arrest heeft de Hoge Raad de omkeringsregel nader verduidelijkt, en uitgelegd dat deze uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. berust op de redelijkheid en billijkheid.

    Lees de nadere bespreking op Lawyrup van HR 29 november 2002 waarin de Hoge Raad de omkeringsregel uitlegt (lees Rechtspraak).

    De Hoge Raad geeft hierbij weer een rijtje eerdere arresten: HR 19 januari 2001, nr. C99/093, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, nr. C99/089, NJ 2001, 649; HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386; HR 23 november 2001, nr. C00/069, NJ 2002, 387.

    Dwingend bewijs

    In art. 151 lid 1 Rv. wordt het begrip “dwingend bewijs” geïntroduceerd. De rechter is gehouden bewijs dat te kwalificeren is als “dwingend bewijs” als waar aan te nemen. Partijen bij een rechtsverhouding kunnen overeenkomen, dat bepaalde feiten tussen hen als dwingend bewijs hebben te gelden. De rechter is dan aan die feiten gebonden, behoudens tegenbewijs.

    Een voorbeeld van een dergelijke partij-afspraak is art. 11 van de Algemene Bankvoorwaarden. In de zaak Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS) wijst de rechtbank (r.o. 4.5) de stelling van BOAS – die het bestaan van de vordering van de bank betwist – van de hand op basis van deze bepaling. BOAS mocht wel tegenbewijs leveren, maar had verzuimd dit aan te bieden.

    Tegenbewijs tegen dwingend bewijsstuk

    Zoals uit het hierboven geciteerde vonnis Rabobank/BOAS naar voren komt, mag de wederpartij tegen dwingend bewijs wel tegenbewijs leveren (art. 151 lid 2 Rv.). Zie de pagina Akten en vonnissen over de dwingende bewijskracht van onderhandse akten en het tegenbewijs daartegen.

    Bewijs met alle middelen

    Art. 152 lid 1 Rv. bepaalt, dat bewijs mag worden geleverd “met alle middelen”. Die zinsnede zien we dan ook vaak in processtukken staan bij het bewijsaanbod: “Biedt aan zijn/haar stellingen te bewijzen, met alle middelen rechtens”. Het is zoals hiervoor opgemerkt echter raadzaam, om alle reeds beschikbare bewijsmiddelen in het geding te brengen.

    Gebruik van produkties in een procedure

    Dat kan door het overleggen van schriftelijke bewijsstukken (die worden in de praktijk aangeduid als “produkties”). Naarmate de digitale communicatie meer de norm is geworden, worden e-mails en Whatsapp berichten steeds vaker in procedures (in geprinte vorm) in het geding gebracht en door de rechter aanvaard als bewijs. Of, als het geen schriftelijk bewijs is maar bvb. een geluidsdrager, die ter griffie van het gerecht in kwestie te deponeren (en dit in het processtuk te vermelden). Als het getuigenbewijs betreft, dan kan evt. alvast een minder formele schriftelijke verklaring in het geding gebracht worden.

    Belangrijk is om in het processtuk zo concreet mogelijk aan te geven, welke passage daaruit relevant is als bewijs van een stelling omtrent feiten en rechten. Eventueel ook nog met een citaat in het processtuk van die passage uit de daarbij gevoegde produktie. Van de rechter mag niet verwacht worden, dat die een stapel produkties overhandigd krijgt en daaruit zelf moet gaan selecteren, wat tot bewijs van de stellingen van die procespartij kan dienen. Wanneer de rechter dat zou doen, dan zou deze daarmee in strijd handelen met het procesrecht. De rechter kan in die situatie het bewijs passeren, omdat niet duidelijk is welke passage daaruit tot bewijs van de stellingen van die procespartij dient.

    In het arrest HR 10 maart 2017 (zieke analiste NAK/advocaat) onderstreept de Hoge Raad dit nog eens. Zie de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Verder is het verstandig naast dit algemene bewijsaanbod in concreto specifieke stellingen te noemen, waarvan bewijs wordt aangeboden, met eventueel de wijze waarop. Dus bvb. “biedt in het bijzonder bewijs aan van de gestelde bruikleen door het doen horen van de getuige Pietje Puk, wonende te etc.”.

    Daarbij wordt vaak ook iets vermeld als “onder protest van gehoudenheid” of “voor zover hij tot het leveren van dit bewijs gehouden is”. Dit is een soort bezwering om te voorkomen, dat de rechter een bewijsopdracht geeft terzake van stellingen, waarvan de bewijslast in principe op de andere partij ligt. In de regel zal de rechter de regels van verdeling van de bewijslast wel juist toepassen zodat die formule enigszins overbodig is.

    Onrechtmatig verkregen bewijs

    In civiele procedures is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs minder problematisch dan in het strafrecht. De rechter zal in civiele zaken ook acht (kunnen) slaan op dergelijk bewijs, dat op onrechtmatige wijze in het bezit van degeen is gekomen die dat bewijs ter staving van zijn stellingen wil gebruiken.

    Het is een advocaat ook niet verbonden om onrechtmatig bewijs te gebruiken: daarmee handelt hij of zij op zichzelf nog niet klachtwaardig. Aldus ook Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 22 februari 2021.

    Waardering van het bewijs is aan de rechter

    Het staat de feitenrechter in beginsel vrij om het bewijs te wegen op de wijze die de rechter goed dunkt (art. 152 lid 2 Rv.). Behoudens uitzonderingen zoals de regel van dwingend bewijs, die hierboven is besproken.

    Bewijsafspraken en feiten die niet ter vrije beschikking staan

    Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kunnen partijen bewijsafspraken maken. Deze kunnen ook worden neergelegd in algemene voorwaarden, zoals de hiervoor genoemde Algemene Bankvoorwaarden.

    Overeenkomsten, waarmee partijen van de bewijsregels afwijken, blijven echter buiten toepassing wanneer zij betrekking hebben op het bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt, die niet ter vrije bepaling van partijen staan (art. 153 Rv.).

    Gerechtelijke erkentenis

    Wanneer een partij een stelling omtrent de feiten of het bestaan van een recht in rechte erkent, dan kan deze daar niet meer op terugkomen (art. 154 lid 1 Rv.).

    Erkentenis onder dwang of door dwaling

    Alleen wanneer indien aannemelijk is, dat de gerechtelijke erkenning door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, lijdt deze regel uitzondering (art. 154 lid 2 Rv.).

    Vonnis door de rechter voor wie bewijs geleverd is

    De wet hecht eraan, dat het vonnis in een procedure wordt (mede) gewezen door dezelfde rechter, ten overstaan van wie het bewijs is geleverd. Dit is natuurlijk belangrijk, omdat wat die rechter heeft gehoord en gezien van groot belang is voor partijen voor de overtuiging of een stelling omtrent feiten of rechten voldoende bewezen is (art. 155 lid 1 Rv.).

    De wet schrijft daarom voor, dat de rechter die bvb. het getuigenverhoor heeft bijgewoond ook deel neemt aan het wijzen van het vonnis. Dit is echter een minder harde eis dan waar het gaat om comparities of andere zittingen waarbij “gepleit” wordt. Voor wijzigingen in de samenstelling van de rechtbank (of het Hof) dat de uitspraak wijst na comparitie, zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure.

    Wijziging van rechter(s)

    Toch kan het natuurlijk voorkomen dat er wijzigingen in de samenstelling van de rechtbank of het Hof voorkomen. In dat geval zal daar in het vonnis (of het arrest) melding van gemaakt moeten worden, en van de reden waarom de rechter die van het bewijs kennis genomen had niet het vonnis (mede) wijst. Partijen kunnen echter niet opkomen tegen de beslissing om van deze regel af te wijken (art. 155 lid 2 Rv.).

    Al onder het oude recht (art. 112 Rv. oud) wees de Hoge Raad een arrest, waarin de Raad overwoog dat een wisseling van rechters na getuigenverhoor niet tot nietigheid kon leiden. Een rechtsmiddel stond ook niet open tegen het niet motiveren van die wisseling. Zie HR 26 januari 1996 (Bemico/Cornebo). Recent werd dit nog eens bevestigd in HR 30 oktober 2020 (beslag erfpachtrecht).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 29-6-2018; laatste bewerking 25-07-2023]

    Algemene bepalingen bewijsrecht (Par. 1, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Algemene bepalingen bewijsrecht (Par. 1, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Inleiding algemene bepalingen bewijsrecht

      Het bewijsrecht is geregeld in Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.. Deze afdeling is ingedeeld in 8 paragrafen. Par. 1 bevat 7 algemene bepalingen van bewijsrecht (art. 149 Rv. tot en met art. 155 Rv.).

      Deze afdeling bevat enkele belangrijke grondbeginselen van het proces- en bewijsrecht. In procedures die met een verzoekschrift worden ingeleid, zijn de bepalingen van het bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet (art. 284 lid 1 Rv.). Aldus ook de Hoge Raad in HR 23 december 2016 (Mediant), r.o. 3.15. Zie ook de pagina Verzoekschriftprocedure 1e aanleg.

      Voldoende aannemelijk kan ook genoeg zijn voor het bewijs

      Volgens de Hoge Raad is voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet altijd vereist, dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Soms kan worden volstaan met de vaststelling door de rechter, dat deze voldoende aannemelijk zijn geworden. Feiten kunnen soms niet onomstotelijk worden bewezen, en de juistheid daarvan kan dan door de rechter uit de stellingen van een partij en wel aangetoonde feiten worden afgeleid.

      Zie voor het verschil tussen aannemelijk maken en bewijzen ook het heldere artikel van de cassatie-advocaat mr. J.W. Alt in het Advocatenblad van 31 mei 2018.

      Wetswijziging Modernisering bewijsrecht

      Op dit moment is er een wetsvoorstel tot modernisering van het bewijsrecht in behandeling in de Tweede Kamer. Zie hierover meer de hoofdpagina Bewijs.

      Rechter is beperkt tot stellingen van partijen

      Een kernbeginsel van het bewijs- en procesrecht is neergelegd in art. 149 lid 1 Rv.: De rechter mag zijn oordeel uitsluitend baseren op feiten en rechten die hem in het geding ter kennis gekomen zijn. Hij mag dus niet zelf feiten of (subjectieve) rechten aanvullen, die niet – in beginsel dus door de procespartijen – zijn aangevoerd. Dit tenzij uit de wet anders voortvloeit. Zie ook het bepaalde in art. 23 Rv. tot en met art. 26 Rv. (behandeld op de pagina Algemene voorschriften procedures).

      Bovendien mag de rechter zich alleen baseren op feiten en rechten, die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Zie naast onderstaande artikelsgewijze uitleg ook het blog Tips & Tricks van een rechter in ruste voor een leidraad hoe in een processtuk moet worden voldaan aan de stelplicht en de daaraan verbonden bewijsplicht. Een samenvatting hiervan is vervat in het e-Book Tips & Tricks procederen.

      Feiten die van algemene bekendheid zijn mag de rechter in zijn oordeel betrekken, ook als partijen zich daar niet op hebben beroepen (art. 149 lid 2 Rv.). De rechter mag wel de rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv.).

      Onvoldoende weersproken feiten en stellingen

      Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen (art. 149 lid 1, 2e volzin Rv.).

      De rechter mag echter bewijs te verlangen, wanneer aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

      De rechter ‘sorteert’ de relevante stellingen in onvoldoende weersproken en wel voldoende weersproken (daarbij nummeren rechters deze vaak, als hulpmiddel bij de beslissing en het schrijven van het vonnis). Worden stellingen wel weersproken, dan gaat de rechter na, of die betwisting ook onderbouwd is en of daarbij een voldoende gespecificeerd en terzake doend (tegen)bewijsaanbod is gedaan. Zo niet, dan kan de rechter die betwisting alsnog naast zich neerleggen.

      Het is dus zeer belangrijk er voor te zorgen – zeker als gedaagde – om alle stellingen van de andere partij – en bij voorkeur voldoende gemotiveerd – te weerspreken.

      Wie stelt moet bewijzen

      Bewijsaanbod in het huidige procesrecht

      In het huidige procesrecht kan een partij niet volstaan met een feit of recht te stellen en een bewijsaanbod te doen: alle bewijsmiddelen, die strekken om dit feit of dit recht te bewijzen, moeten direct door de partij die zich daarop beroept in het geding gebracht worden. Dit opdat de procedure snel en efficiënt verloopt. De partij die dit verzuimt, kan daardoor de kans mislopen dit op een later tijdstip alsnog te mogen doen. Het is dus niet verstandig bewijs “achter te houden” met de bedoeling dit op een later moment in de procedure in te brengen. Voor 2002 werd deze strategie nog wel eens toegepast, en was er meer speelruimte.

      De regel “wie stelt moet bewijzen” geldt niet voor iedere stelling, en is dus in feite te summier. Wanneer de eiser iets gesteld heeft, en de gedaagde dit betwist, dan stelt de gedaagde dus ook iets, maar het is niet primair aan de gedaagde om de betwisting te bewijzen. Natuurlijk kan het wel handig zijn om een bewijsstuk, waaruit blijkt dat de stellingen waarop de eisende partij zijn vordering baseert onjuist is, direct in het geding te brengen. Partijen moeten immers zoveel mogelijk inzicht geven in de voor de procedure relevante informatie. Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures inzake de waarheidsvinding van art. 21 Rv..

      Een zeer belangrijke regel in het bewijsrecht is art. 150 Rv., die in de wandelgangen doorgaat onder het motto “wie stelt moet bewijzen”. De partij die zich op (i) bepaalde rechtens relevante feiten of (ii) het bestaan van bepaalde rechten beroept, draagt de bewijslast daarvan. Alleen wanneer de wet een bijzondere regel geeft die van deze hoofdregel afwijkt, kan een omkering gelden.

      Bewijs, tegenbewijs, verzwaarde stelplicht en omkeringsregel

      Alle schriftelijke bewijsstukken moeten onmiddellijk worden overgelegd, voorzien van een concrete toelichting

      Op grond van art. 150 Rv. is de hoofdregel in het bewijsrecht, dat degeen die zich op bepaalde (rechts)feiten beroept, die feiten zal moeten stellen en tevens zal moeten bewijzen. Dit geldt met name schriftelijke bewijsstukken, zoals overeenkomsten, facturen, Whatsappberichten, e-mails en andere schriftelijke bewijsstukken. Die zullen op grond van de stelplicht en de waarheidsplicht van art. 21 Rv. onmiddellijk als produktie in het geding gebracht moeten worden, onder deugdelijke toelichting welke passages daaruit voor het bewijs – en van welk rechtsfeit en welke grondslag – van belang zijn. Een algemeen aanbod tot het leveren van (nader) schriftelijk bewijs is niet toereikend: alle kaarten moeten op tafel gelegd worden. Zie ook de pagina Algemene voorschriften procedures.

      Bij voorkeur wordt in de dagvaarding bij die produktie een citaat van de relevante passage opgenomen. De rechter mag namelijk niet in de schriftelijke bewijsstukken zelf op zoek gaan naar de onderbouwing van de stellingen van een partij. Hier geldt dus niet ‘gooi maar in mijn hoed, dan zoek ik het wel uit’.

      Aanbod getuigenbewijs

      Wanneer de eisende partij een voldoende specifiek bewijsaanbod doet tot bewijs via getuigenverhoor van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, dan zal de rechter hem op grond van art. 166 lid 1 Rv. tot getuigenbewijs moeten toelaten. Overigens is het tegenwoordig ook mogelijk getuigen meteen mee te nemen naar de mondelinge behandeling (vroeger bekend als de ‘comparitie na antwoord’), mits de rechter hiermee tevoren heeft ingestemd. Zie hierover nader de pagina Getuigenbewijs.

      In dit bewijsaanbod hoeven (nog) niet exact alle getuigen en wat zij kunnen verklaren te worden genoemd. Het is echter altijd beter een bewijsaanbod zoveel mogelijk te concretiseren, en met name ten aanzien van welke stelling die getuigen kunnen verklaren.

      Tegenbewijs door de gedaagde (of verweerder)

      De wederpartij kan die stellingen (en bewijsmiddelen) weerleggen door die te weerspreken en waar nodig zgn. tegenbewijs te leveren. Daaraan worden géén hoge eisen gesteld: de gedaagde hoeft slechts (i) te weerspreken en (ii) eventueel aannemelijk te maken dat de door de eiser aangevoerde bewijzen het gestelde niet aantonen. De bewijslast blijft steeds op de eisende partij rusten.

      De conclusie van de P-G PHR 26 juni 2020 (Erven Franz Koenigs/Museum Boymans Van Beuningen) is verhelderend voor de logische juridische argumentatie, die komt kijken bij de beoordeling van de toe te passen systematiek voor stellen en bewijzen. Van belang is allereerst de vraag: wat is precies de stelling van de eisende partij? Die stelling moet de eiser bewijzen. De gedaagde kan volstaan met een aannemelijke weerlegging. De P-G duidt dit aan met het verschil tussen “nee, want” en “ja, maar”. Als de verweerder met een “ja, maar” verweer komt, dan verspringt de bewijsplicht naar de kant van de verweerder, zo kun je uit die uitleg van de P-G afleiden.

      Lees de bespreking op Lawyrup van de conclusie PHR 26 juni 2020 (Erven Franz Koenigs/Museum Boymans Van Beuningen) (lees Rechtspraak).

      Verzwaarde bewijsplicht verweerder, wettelijk vermoeden en omkering bewijslast

      Soms worden er echter hogere eisen gesteld aan het tegenbewijs van de verwerende partij. Men spreekt dan wel van een “verzwaarde bewijsplicht“. In een aantal specifieke gevallen vindt zelfs omkering van de bewijslast plaats.

      Als het voor de partij, op wie de stel- en bewijsplicht rust, niet goed mogelijk is daaraan te voldoen, omdat de daarvoor benodigde informatie zich in het domein van de wederpartij bevindt, wordt in de rechtspraak een bijzondere regeling toegepast. Op de wederpartij komt een verzwaarde stelplicht te rusten. We zien dit onder andere in medische en beroepsaansprakelijkheidszaken.

      Indien de gedaagde zijn verweer onvoldoende motiveert, zal de rechter voorshands oordelen dat de eiser aan zijn stelplicht heeft voldaan en de gestelde feiten als vaststaand moeten worden aangenomen. De rechter kan in dat geval zelfs de bewijslast omdraaien.

      In het kader van art. 22 Rv. moet de wederpartij in bepaalde omstandigheden gegevens aan de eisende partij ter beschikking stellen die ‘tot haar domein behoren’. Zie het arrest HR 8 juli 2022 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg). Zie ook de pagina Algemene beginselen procedures (Bewijsgaring).

      Zie in dit verband ook HR 4 april 2014 (aansprakelijkheid wegbeheerder). Zie over deze uitspraak ook de pagina Persoonlijk letsel door onrechtmatige daad.

      Wettelijk bewijsvermoeden

      Bij een wettelijk bewijsvermoeden gaat de wet er ten gunste van de eisende partij van uit, dat een bepaald rechtsfeit vaststaat, maar de verwerende partij mag bewijzen dat dit niet zo is.

      Zoals het wettelijke bewijsvermoeden van art. 42 Fw., art. 1:141 lid 3 B.W. en art. 2:248 B.W.. Zo kan de aansprakelijk gestelde bestuurder tegen het wettelijk bewijsvermoeden van art. 2:248 B.W. aantonen (althans voldoende aannemelijk maken), dat het faillissement niet de oorzaak is van het door de wet aangenomen onbehoorlijk bestuur. De bestuurder kan dus het causaal verband door middel van bewijsmiddelen ontzenuwen. Hij voert dan bewijs aan, dat ook als hij wel behoorlijk bestuurd had, het faillissement van de vennootschap evengoed zou zijn uitgesproken.

      Rechterlijk vermoeden dat te bewijzen feit vaststaat

      Naast het wettelijk vermoeden kan de rechter ook op basis van een stelling van de partij op wie de bewijslast rust het vermoeden aannemen, dat het te bewijzen feit daarmee is aangetoond. Een vermoeden is dan een uit een vaststaand feit afgeleid ontbrekend feit.

      Tegen dit vermoeden van de rechter kan vervolgens tegenbewijs geleverd worden. Dat tegenbewijs hoeft niet te zijn het bewijs van het tegendeel. Voldoende is dat het tegenbewijs zodanig ondergraaft, dat het vermoeden onhoudbaar is geworden. In dat geval komt de bal weer bij de partij te liggen, op wie aanvankelijk de bewijslast rustte.

      In het arrest  HR 15 juli 2022, (Staatsloterij/X.) kwam dit bewijsvermoeden aan de orde. Het Hof had geoordeeld, dat het vermoeden, dat de beslissing van de consument was beïnvloed door de misleidende reclame van de Staatsloterij, door de Staatsloterij onvoldoende was ontkracht. De eiseres had zich hierbij ook beroepen op het arrest HR 27 november 2009 (VEB/World Online).

      In dat arrest was er sprake van bewijsnood bij de beleggers om aan te tonen, dat er causaal verband was tussen hun beslissing tot aankoop van de door World Online uitgegeven aandelen en misleidende mededelingen in de prospectus van Word Online. Dit omdat een belegger zich bij zijn beslissing tot aankoop laat leiden door een veelheid van factoren. Het is verder lastig om aan te tonen dat hij kennis heeft genomen van de misleidende informatie, aldus de Hoge Raad.

      In de kwestie van de Staatsloterij was daarvan volgens de Hoge Raad geen sprake. Hij casseerde de beslissing van het Hof dan ook, overwegende: “Er bestaat … onvoldoende grond om voor een geval als hier aan de orde, waarin het gaat om een abonnementsspeler, een vermoeden van causaal verband te aanvaarden”. Zie over deze uitspraak ook de pagina Misleidende reclame.

      De Hoge Raad volgde in deze zaak de conclusie van de P-G, die meende dat voor het aannemen van een dergelijk vermoeden wel vereist is dat er sprake is van bewijsnood. De P-G schreef:

      “4.9 Betoogd zou kunnen worden dat het aannemen van een vermoeden van condicio sine qua non-verband een doeltreffend, want afschrikwekkend, middel is om misleiding te bestrijden. Daarnaast kan worden gezegd dat het weinig recht doet aan de aard van de inmiddels vaststaande normschending (het doen van misleidende mededelingen) als individuele deelnemers moeten stellen en bij betwisting moeten bewijzen dat causaal verband bestaat tussen de misleiding en hun deelname. Dat sprake is geweest van misleiding – het woord zegt het al – vormt immers een aanwijzing dat in elk geval een deel van de staatsloterijdeelnemers door de mededelingen zal zijn beïnvloed. Dit gegeven zou, naast het bestaan van bewijsnood (die een effectieve rechtsbescherming in de weg kan staan), een reden kunnen zijn om individuele deelnemers tegemoet te komen in het bewijzen van het causaal verband, bijvoorbeeld door een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, zoals het hof dat in het bestreden arrest heeft gedaan.

      4.10 Toch meen ik dat het te ver gaat om in deze procedure (en vergelijkbare staatsloterij-procedures) een algemeen vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, dat niet alleen ziet op de situatie van [verweerder] , maar ook door andere deelnemers van de staatsloterij kan worden benut.”

      Dit leerstuk blijft daarmee wat ongrijpbaar. Het is een kwestie van ‘zoek de 10 verschillen’ tussen de kwestie World Online en het arrest van 2022 over de Staatsloterij.

      Nadere bewijslevering tegen tegenbewijs

      De situatie kan zich voordoen, dat de eisende partij zijn stellingen met bewijsmiddelen heeft onderbouwd, en de rechter die feiten voorshands aanneemt. De verwerende partij kan dan tegenbewijs leveren. De eisende partij moet dan wel opletten, dat hij – indien nodig – nader bewijs levert waarmee dit tegenbewijs weer wordt ontzenuwd. Laat hij dit na, dan hoeft de rechter hem niet opnieuw de gelegenheid te bieden om dit nadere bewijs te leveren ter weerlegging van het geleverde tegenbewijs. Alleen wanneer er na het eerdere bewijsaanbod nieuwe feiten aan het licht zijn getreden kan dit uitzondering lijden. Zie in dit verband HR 26 april 2013 (Bruscom) (r.o. 3.8).

      Omkeringsregel bij omkering bewijslast

      In sommige gevallen kan ook zonder dat daarvoor een specifieke wettelijke bepaling gegeven is de zgn. omkeringsregel worden toegepast. In het arrest HR 2 juni 2017 (Stichting Free Press Unlimited) geeft de Hoge Raad weer, wat de omkeringsregel inhoudt. Zie de bespreking op Lawyrup van deze uitspraak (lees Rechtspraak).

      De Hoge Raad verwijst in het arrest uit 2017 naar HR 19 december 2008, NJ 2009/28 (gelaedeerde weggebruiker/Gemeente Heerlen). De Hoge Raad licht in dat arrest de werking van de omkeringsregel toe aan de hand van de concrete casus inzake de aansprakelijkheid van de wegbeheerder. Lees de bespreking op Lawyrup van HR 19 december 2008 (gelaedeerde weggebruiker/Gemeente Heerlen) (lees Rechtspraak).

      De Hoge Raad verwijst in het arrest uit 2008 weer naar een ouder arrest: HR 29 november 2002 (Transport Ferry Service/NS). In dat arrest heeft de Hoge Raad de omkeringsregel nader verduidelijkt, en uitgelegd dat deze uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. berust op de redelijkheid en billijkheid.

      Lees de nadere bespreking op Lawyrup van HR 29 november 2002 waarin de Hoge Raad de omkeringsregel uitlegt (lees Rechtspraak).

      De Hoge Raad geeft hierbij weer een rijtje eerdere arresten: HR 19 januari 2001, nr. C99/093, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, nr. C99/089, NJ 2001, 649; HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386; HR 23 november 2001, nr. C00/069, NJ 2002, 387.

      Dwingend bewijs

      In art. 151 lid 1 Rv. wordt het begrip “dwingend bewijs” geïntroduceerd. De rechter is gehouden bewijs dat te kwalificeren is als “dwingend bewijs” als waar aan te nemen. Partijen bij een rechtsverhouding kunnen overeenkomen, dat bepaalde feiten tussen hen als dwingend bewijs hebben te gelden. De rechter is dan aan die feiten gebonden, behoudens tegenbewijs.

      Een voorbeeld van een dergelijke partij-afspraak is art. 11 van de Algemene Bankvoorwaarden. In de zaak Rb. Utrecht 14 mei 2008 (Rabobank/BOAS) wijst de rechtbank (r.o. 4.5) de stelling van BOAS – die het bestaan van de vordering van de bank betwist – van de hand op basis van deze bepaling. BOAS mocht wel tegenbewijs leveren, maar had verzuimd dit aan te bieden.

      Tegenbewijs tegen dwingend bewijsstuk

      Zoals uit het hierboven geciteerde vonnis Rabobank/BOAS naar voren komt, mag de wederpartij tegen dwingend bewijs wel tegenbewijs leveren (art. 151 lid 2 Rv.). Zie de pagina Akten en vonnissen over de dwingende bewijskracht van onderhandse akten en het tegenbewijs daartegen.

      Bewijs met alle middelen

      Art. 152 lid 1 Rv. bepaalt, dat bewijs mag worden geleverd “met alle middelen”. Die zinsnede zien we dan ook vaak in processtukken staan bij het bewijsaanbod: “Biedt aan zijn/haar stellingen te bewijzen, met alle middelen rechtens”. Het is zoals hiervoor opgemerkt echter raadzaam, om alle reeds beschikbare bewijsmiddelen in het geding te brengen.

      Gebruik van produkties in een procedure

      Dat kan door het overleggen van schriftelijke bewijsstukken (die worden in de praktijk aangeduid als “produkties”). Naarmate de digitale communicatie meer de norm is geworden, worden e-mails en Whatsapp berichten steeds vaker in procedures (in geprinte vorm) in het geding gebracht en door de rechter aanvaard als bewijs. Of, als het geen schriftelijk bewijs is maar bvb. een geluidsdrager, die ter griffie van het gerecht in kwestie te deponeren (en dit in het processtuk te vermelden). Als het getuigenbewijs betreft, dan kan evt. alvast een minder formele schriftelijke verklaring in het geding gebracht worden.

      Belangrijk is om in het processtuk zo concreet mogelijk aan te geven, welke passage daaruit relevant is als bewijs van een stelling omtrent feiten en rechten. Eventueel ook nog met een citaat in het processtuk van die passage uit de daarbij gevoegde produktie. Van de rechter mag niet verwacht worden, dat die een stapel produkties overhandigd krijgt en daaruit zelf moet gaan selecteren, wat tot bewijs van de stellingen van die procespartij kan dienen. Wanneer de rechter dat zou doen, dan zou deze daarmee in strijd handelen met het procesrecht. De rechter kan in die situatie het bewijs passeren, omdat niet duidelijk is welke passage daaruit tot bewijs van de stellingen van die procespartij dient.

      In het arrest HR 10 maart 2017 (zieke analiste NAK/advocaat) onderstreept de Hoge Raad dit nog eens. Zie de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Verder is het verstandig naast dit algemene bewijsaanbod in concreto specifieke stellingen te noemen, waarvan bewijs wordt aangeboden, met eventueel de wijze waarop. Dus bvb. “biedt in het bijzonder bewijs aan van de gestelde bruikleen door het doen horen van de getuige Pietje Puk, wonende te etc.”.

      Daarbij wordt vaak ook iets vermeld als “onder protest van gehoudenheid” of “voor zover hij tot het leveren van dit bewijs gehouden is”. Dit is een soort bezwering om te voorkomen, dat de rechter een bewijsopdracht geeft terzake van stellingen, waarvan de bewijslast in principe op de andere partij ligt. In de regel zal de rechter de regels van verdeling van de bewijslast wel juist toepassen zodat die formule enigszins overbodig is.

      Onrechtmatig verkregen bewijs

      In civiele procedures is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs minder problematisch dan in het strafrecht. De rechter zal in civiele zaken ook acht (kunnen) slaan op dergelijk bewijs, dat op onrechtmatige wijze in het bezit van degeen is gekomen die dat bewijs ter staving van zijn stellingen wil gebruiken.

      Het is een advocaat ook niet verbonden om onrechtmatig bewijs te gebruiken: daarmee handelt hij of zij op zichzelf nog niet klachtwaardig. Aldus ook Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 22 februari 2021.

      Waardering van het bewijs is aan de rechter

      Het staat de feitenrechter in beginsel vrij om het bewijs te wegen op de wijze die de rechter goed dunkt (art. 152 lid 2 Rv.). Behoudens uitzonderingen zoals de regel van dwingend bewijs, die hierboven is besproken.

      Bewijsafspraken en feiten die niet ter vrije beschikking staan

      Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kunnen partijen bewijsafspraken maken. Deze kunnen ook worden neergelegd in algemene voorwaarden, zoals de hiervoor genoemde Algemene Bankvoorwaarden.

      Overeenkomsten, waarmee partijen van de bewijsregels afwijken, blijven echter buiten toepassing wanneer zij betrekking hebben op het bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt, die niet ter vrije bepaling van partijen staan (art. 153 Rv.).

      Gerechtelijke erkentenis

      Wanneer een partij een stelling omtrent de feiten of het bestaan van een recht in rechte erkent, dan kan deze daar niet meer op terugkomen (art. 154 lid 1 Rv.).

      Erkentenis onder dwang of door dwaling

      Alleen wanneer indien aannemelijk is, dat de gerechtelijke erkenning door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, lijdt deze regel uitzondering (art. 154 lid 2 Rv.).

      Vonnis door de rechter voor wie bewijs geleverd is

      De wet hecht eraan, dat het vonnis in een procedure wordt (mede) gewezen door dezelfde rechter, ten overstaan van wie het bewijs is geleverd. Dit is natuurlijk belangrijk, omdat wat die rechter heeft gehoord en gezien van groot belang is voor partijen voor de overtuiging of een stelling omtrent feiten of rechten voldoende bewezen is (art. 155 lid 1 Rv.).

      De wet schrijft daarom voor, dat de rechter die bvb. het getuigenverhoor heeft bijgewoond ook deel neemt aan het wijzen van het vonnis. Dit is echter een minder harde eis dan waar het gaat om comparities of andere zittingen waarbij “gepleit” wordt. Voor wijzigingen in de samenstelling van de rechtbank (of het Hof) dat de uitspraak wijst na comparitie, zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure.

      Wijziging van rechter(s)

      Toch kan het natuurlijk voorkomen dat er wijzigingen in de samenstelling van de rechtbank of het Hof voorkomen. In dat geval zal daar in het vonnis (of het arrest) melding van gemaakt moeten worden, en van de reden waarom de rechter die van het bewijs kennis genomen had niet het vonnis (mede) wijst. Partijen kunnen echter niet opkomen tegen de beslissing om van deze regel af te wijken (art. 155 lid 2 Rv.).

      Al onder het oude recht (art. 112 Rv. oud) wees de Hoge Raad een arrest, waarin de Raad overwoog dat een wisseling van rechters na getuigenverhoor niet tot nietigheid kon leiden. Een rechtsmiddel stond ook niet open tegen het niet motiveren van die wisseling. Zie HR 26 januari 1996 (Bemico/Cornebo). Recent werd dit nog eens bevestigd in HR 30 oktober 2020 (beslag erfpachtrecht).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 29-6-2018; laatste bewerking 25-07-2023]

      Algemene bepalingen bewijsrecht (Par. 1, Afd. 9, Titel 2, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!