Wet op de Rechterlijke organisatie
Inleiding rechterlijke organisatie
De rechterlijke organisatie is geregeld in de gelijknamige Wet Rechterlijke Organisatie uit 1827 (afgekort als “Wet R.O.” of gewoon “R.O.”, niet te verwarren met de Wet op de Ruimtelijke Ordening). De regels over de wijze van het voeren van een (civiele) procedure staan in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (afgekort als “Rv.”). Een paar procedureregels staan echter ook in de Wet R.O.. We kennen in Nederland een gelaagde opbouw van de rechterlijke macht, bestaande uit 3 lagen (zie art. 2 R.O.). Vroeger bestond die uit 4 lagen, met de Kantongerechten als onderste laag.
Er zijn thans 11 rechtbanken (voorheen waren dit er 18, en er waren 64 Kantongerechten). Sommige hebben nevenlocaties. Er zijn in Nederland 4 gerechtshoven. Daarnaast is er het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. En er is natuurlijk maar één Hoge Raad. Zie ook de website van de rechtspraak, pagina Organisatie.
Bestuursrechtelijke beroepsinstanties
Lawyrup behandelt het bestuursrecht niet. Ter completering van het beeld van de rechtelijke organisatie een korte (niet per se juiste en volledige) uitleg. Voor bestuursrechtelijke procedures geldt een andere rechtsgang, en ook andere rechterlijke instanties. Daar vindt bezwaar vaak plaats bij het overheidsorgaan zelf, en daarna is er – verschillend per regeling – beroep en (als de wet het toestaat) hoger beroep mogelijk. Soms is beroep mogelijk bij de rechtbank (Afd. bestuursrecht). De bestuursrechtelijke landelijke beroepsinstanties zijn de Raad van State (Afd. Bestuursrecht), de Centrale Raad van Beroep (met name sociale uitkeringen) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Die laatste is dus ook een bestuursrechter – de naam zou anders kunnen doen vermoeden – en behandelt procedures in (hoger) beroep over de onderwerpen opgesomd in art. 4 van Bijlage 2 bij de Algemene Wet Bestuursrecht. Daar staat ook een opsomming van de lijst van wettelijke regels waar de andere bestuursrechtelijke colleges zich over kunnen buigen.
Gerecht in eerste instantie: Kantonrechter en rechtbank
Bij de reorganisatie van de rechterlijke macht in 2013 zijn de Kantongerechten onderdeel geworden van de rechtbanken, wat wel logisch is want dit zijn beide de gerechten “in eerste instantie”. Binnen de rechtbanken is er nu dus een “Sector Kanton”, waarin nog min of meer als voorheen geprocedeerd wordt. Er zijn specifieke procesregels voor het Kantongerecht. Zie ook de pagina Kantonzaken.
De Kantonrechter is laagdrempeliger, en het is niet verplicht daar via een advocaat te procederen (geen “verplichte procesvertegenwoordiging”). Die geldt wel bij de andere sectoren van de rechtbank (in civiele zaken althans) en bij de gerechtshoven en de Hoge Raad.
In de Nederlandse Antillen kennen we vier gerechten in 1e aanleg: het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao en het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten en het Gerecht in Eerste Aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Hoger beroep
De tweede instantie zijn de Gerechtshoven. Bij de hoven kan hoger beroep ingesteld worden tegen de beslissingen van de gerechten in eerste instantie. In Nederland zijn er 4 gerechtshoven, en voor de Nederlandse Antillen is er één Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. Zie ook de pagina Hoger beroep.
Openbaarheid
Belangrijk zijn ook art. 4 R.O., dat bepaalt dat zittingen (uitzonderingen daargelaten) openbaar zijn. En art. 5 R.O., dat bepaalt dat vonnissen openbaar zijn en van een deugdelijke onderbouwing moeten worden voorzien. Een bekende uitzondering hierop in cassatie is art. 80 R.O. door de Hoge Raad.
Twee feitelijke instanties
Een procedure (zowel dagvaardingszaken als verzoekschriftprocedures) begint dus altijd bij de rechtbank. Dat is de “eerste instantie”. Wanneer een partij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, dan kan die in hoger beroep gaan bij het gerechtshof (of kortweg “Hof”). Dat is de “tweede instantie”. Is men het ook met de beslissing van het Hof in hoger beroep niet eens, dan kan er nog cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad in Den Haag.
Belangrijk te weten is, dat de rechtbanken en de Hoven de zgn. “feitelijke instanties” zijn. Zij stellen in het geschil tussen de procespartijen vast, van welke feiten moet worden uitgegaan. Zo nodig na bewijslevering (zoals getuigenverhoor e.d.). Aan de hand van die feiten passen zij het recht toe op hetgeen partijen hebben gesteld en wat feitelijk is komen vast te staan.
Hoge Raad als bewaker van de eenheid van het recht
De Hoge Raad verdiept zich niet meer in de feiten, en gaat uit van de door rechtbank en Hof vastgestelde feiten. Cassatie over feiten is dus niet mogelijk en wordt meteen afgewezen. De Hoge Raad toetst alleen, of de feitelijke instanties (en dan met name het Hof uiteraard, die de laatste beslissing genomen heeft) het recht juist heeft toegepast. Daarbij wordt ook gekeken of de procedure correct is gevoerd en de beslissing deugdelijk gemotiveerd is op basis van de door de feitenrechter vastgestelde feiten. Zie ook de pagina Cassatie.
Cassatie in Antilliaanse procedures
Voor Antilliaanse procedures is cassatie bij de Hoge Raad niet geregeld in het Nederlandse wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, maar bij Rijkswet. Dit vloeit voor uit het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze wet is gewijzigd; per 1 maart 2017 geldt de “Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba“. Deze wet bepaalt dat de Hoge Raad der Nederlanden kennisneemt van de burgerlijke zaken, strafzaken en belastingrecht waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof. Ofschoon Aruba, Curaçao en St. Maarten per 1-10-2010 zelfstandig geworden zijn, maken zij voor cassatierechtspraak nog gebruik van de rechterlijke organisatie van Nederland. De eilanden Saba, St. Eustatius en Bonaire nemen als Nederlands grondgebied ook deel aan deze rechterlijke organisatie volgens het Statuut.
Cassatie in het belang der wet
De P-G bij de Hoge Raad kan – als er geen rechtsmiddelen van partijen zelf meer open staan – ook cassatie instellen ‘in het belang der wet’ (art. 78 lid 1 Wet R.O.).
Gronden voor cassatie uitspraak lagere rechter
Art. 79 lid 1 Wet R.O. bepaalt, dat de Hoge Raad handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen kan vernietigen op twee grondslagen, een formele grondslag en een materiële (inhoudelijke) grondslag. De Hoge Raad casseert dus op de volgende algemene grondslagen:
a. wegens vormverzuimen – zoals ontoereikende motivering van de beslissing; cassatie volgt echter alleen als vde niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;
b. wegens strijd met het recht. Daarbij is het recht van vreemde staten uitgezonderd, de Hoge Raad ziet dus niet toe op de juiste toepassing daarvan.
Toetsing aan het recht: wat is te verstaan onder ‘het recht’?
De materiele toetsing van art. 79 lid 1 aanhef en sub b R.O. werpt de vraag op, wat is aan te merken als recht in de zin van dit artikel (voorheen was dit art. 99 R.O. oud). De Hoge Raad heeft zich daar een aantal keren over uitgesproken, met name over de vraag of algemene regels die door allerlei instanties – niet zijnde de formele wetgever of decentrale wetgevers zoals bij Ministeriële regelingen of algemeen geldende regels van lagere overheden – zijn opgesteld als zodanig moeten worden aangemerkt.
Daarbij valt te denken aan de Leidraad invordering van de Belastingdienst, de Trema-normen voor de berekening van alimentatie of procesreglementen (ook wel genoemd rolreglementen) van de verschillende gerechten.
In het arrest HR 1 november 1992 (Trema-normen recht idzv art. 99 oud RO?) (gepubliceerd op ECLI op 30-08-2022) sprak de Hoge Raad zich uit over de vraag of de zgn. Trema-normen voor de berekening van alimentatie – zoals opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – waren aan te merken als recht in de zin van art. 99 (oud) R.O. (thans dus art. 79 R.O.). De Hoge Raad oordeelde van niet.
Lees meer over HR 1 november 1992 (Trema-normen)
Het cassatiemiddel voerde aan, dat deze normen waren aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. op grond van de Leidraad-arresten, die betrekking hadden op de door de Belastingdienst voor intern gebruik opgestelde Leidraad Invordering. De Hoge Raad overwoog:
“Bij zijn door dit betoog kennelijk bedoelde uitspraken — HR 28 maart 1990, 19 juni 1990 en 29 juni 1990, NJ 1991, 118, 119 en 120— heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder ‘’recht’’ in meergemelde zin mede zijn te begrijpen door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Het middel miskent dat het in het rapport Alimentatienormen niet gaat om regels die in de hiervoor bedoelde zin zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur met het oog op de uitoefening van zijn eigen beleid, maar om richtlijnen die genoemde Vereniging, een privaatrechtelijke instelling, aanbeveelt ten gebruike door rechterlijke instellingen die zich met de vaststelling van alimentatie bezighouden. Om zodanige richtlijnen onder art. 99, eerste lid onder 2°, te begrijpen, bestaat geen grond.”
Hieruit valt meteen ook af te leiden, dat de Leidraad Invordering wel als recht in de zin van art. 79 R.O. is aan te merken, omdat die regels voldoen aan de volgende criteria:
– door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde regels omtrent de uitoefening van zijn beleid;
– die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven;
– maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden;
– en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast;
– en die op behoorlijk wijze zijn bekendgemaakt.
De Alimentatienormen van de NVVK zijn niet aan te merken als zodanige normen, omdat het slechts gaat om aanbevelingen van een ‘privaatrechtelijke instelling’ (een vereniging), die de voor de rechters die moeten beslissen over een vordering inzake alimentatie niet bindend zijn. Ze zijn niet vastgesteld door een bestuursorgaan, dat daarmee zichzelf zou kunnen binden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (de rechterlijke macht is immers geen bestuursorgaan).
In het arrest HR 15 juli 2022 (afwijzing verzoek wijziging vrij te laten bedrag) heeft de Hoge Raad uitgelegd dat ook de Recofarichtlijnen voor faillissementen niet zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O.. In feite geldt hiervoor hetzelfde als voor de Trema-normen. De publicatie van het Trema-arrest zal verband hebben gehouden met dit nieuwe arrest.
Procesreglementen wel recht in de zin van art. 79 R.O.
Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dergelijke reglementen zijn bindend als aan de volgende eisen wordt voldaan:
– de regel bindt de rechter op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging (ook al is geen sprake van een algemeen verbindend voorschrift omdat de regel niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid is gegeven);
– de regel leent zich naar inhoud en strekking om door de daarbij betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast;
– en de regel is behoorlijk bekend gemaakt.
Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G schrijft in voetnoot 4 van zijn conclusie d.d. 23 april 2004 bij dit arrest:
“Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G zegt in voetnoot 4 van zijn conclusie bij dit arrest:”Het Uniform reglement is gepubliceerd in de Staatscourant (1999, 251) en vormt aldus recht in de zin van art. 79 (99 oud) RO, zodat het in cassatie kan worden getoetst, zie HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 m.nt. HJS; HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS en HR 16 november 2001 (Ajax Fire Protection Systems), NJ 2002, 401 m.nt. HJS en mijn conclusie vóór dat arrest onder 3.4, alsmede mijn recente conclusie van 5 december 2003 vóór de zaak met rekestnummer R03/039HR. De regels van het Uniform reglement gelden vanaf 1 januari 2000.”
Ook in HR 17 april 2015 (Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch) herhaalt de Hoge Raad dat dit vaste jurisprudentie is. Het Hof had overwogen:
“Anders dan [eiseres] stelt, volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 en HR 23 april 2004, NJ 2004, 350) dat rolreglementen recht zijn in de zin van art. 79 RO (en dus ook in cassatie kunnen worden getoetst). Voorts is helemaal niet onduidelijk welk orgaan bevoegd is tot het vaststellen van een procesreglement. Volgens artikel 133 Rv is het de rechter die de termijnen voor het nemen van een conclusie vaststelt. Daaruit volgt dat iedere gerecht bevoegd is tot het vaststellen van een voor het eigen gerecht geldend procesreglement.
…
Uit artikel 35 Rv volgt, anders dan [eiseres] stelt, niet dat er alleen nog maar ruimte is voor landelijke procesreglementen. In artikel 35 lid 1 Rv staat alleen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan de mogelijkheid daarvoor uitstel te krijgen.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is op grond van artikel 133 Rv ieder individueel gerecht bevoegd tot het vaststellen procesreglementen.”
De Hoge Raad bevestigde dat oordeel met de overweging (r.o. 3.6.2):
“Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een procesreglement als het onderhavige voortvloeit uit art. 133 Rv. Voorts staat art. 35 lid 1 Rv niet aan de geldigheid van het pilotreglement in de weg. Die bepaling opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en het verlenen van uitstel daarvoor. Anders dan het onderdeel veronderstelt, delegeert deze bepaling geen bevoegdheden aan de (landelijke) rechterlijke macht, maar opent het de mogelijkheid tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. De omstandigheid dat art. 35 Rv uniformering tot doel heeft, doet niet af aan de geldigheid van een bevoegdelijk vastgesteld procesreglement dat afwijkt van het landelijk procesreglement.”
Overigens trof de klacht, dat het Hof ten onrechte niet nog een uiterste termijn had gesteld, wel doel, omdat dit een pilot was en dus afweek van de normale procesreglementen, en de gevolgen voor de appellant anders te vèrstrekkend zouden zijn.
Bijzondere rechterlijke instanties
De wet heeft een aantal bijzondere rechterlijke instanties in het leven geroepen voor specifieke zaken. Vaak is daarbij één rechtbank of Hof aangewezen voor het hele land.
Ondernemingskamer
De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof in Amsterdam (art. 66 R.O.) is zo’n bijzondere instantie. Deze is aangewezen om geschillen binnen het ondernemingsrecht (binnen rechtspersonen) en het jaarrekeningenrecht te beslechten. Zie ook de pagina Geschillenregeling en recht van enquête en de pagina Rechtspleging jaarrekeningen.
Auteur & Last edit
[MdV, 29-12-2017; laatste bewerking 10-09-2022]
Wet op de Rechterlijke organisatie
Inleiding rechterlijke organisatie
De rechterlijke organisatie is geregeld in de gelijknamige Wet Rechterlijke Organisatie uit 1827 (afgekort als “Wet R.O.” of gewoon “R.O.”, niet te verwarren met de Wet op de Ruimtelijke Ordening). De regels over de wijze van het voeren van een (civiele) procedure staan in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (afgekort als “Rv.”). Een paar procedureregels staan echter ook in de Wet R.O.. We kennen in Nederland een gelaagde opbouw van de rechterlijke macht, bestaande uit 3 lagen (zie art. 2 R.O.). Vroeger bestond die uit 4 lagen, met de Kantongerechten als onderste laag.
Er zijn thans 11 rechtbanken (voorheen waren dit er 18, en er waren 64 Kantongerechten). Sommige hebben nevenlocaties. Er zijn in Nederland 4 gerechtshoven. Daarnaast is er het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. En er is natuurlijk maar één Hoge Raad. Zie ook de website van de rechtspraak, pagina Organisatie.
Bestuursrechtelijke beroepsinstanties
Lawyrup behandelt het bestuursrecht niet. Ter completering van het beeld van de rechtelijke organisatie een korte (niet per se juiste en volledige) uitleg. Voor bestuursrechtelijke procedures geldt een andere rechtsgang, en ook andere rechterlijke instanties. Daar vindt bezwaar vaak plaats bij het overheidsorgaan zelf, en daarna is er – verschillend per regeling – beroep en (als de wet het toestaat) hoger beroep mogelijk. Soms is beroep mogelijk bij de rechtbank (Afd. bestuursrecht). De bestuursrechtelijke landelijke beroepsinstanties zijn de Raad van State (Afd. Bestuursrecht), de Centrale Raad van Beroep (met name sociale uitkeringen) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Die laatste is dus ook een bestuursrechter – de naam zou anders kunnen doen vermoeden – en behandelt procedures in (hoger) beroep over de onderwerpen opgesomd in art. 4 van Bijlage 2 bij de Algemene Wet Bestuursrecht. Daar staat ook een opsomming van de lijst van wettelijke regels waar de andere bestuursrechtelijke colleges zich over kunnen buigen.
Gerecht in eerste instantie: Kantonrechter en rechtbank
Bij de reorganisatie van de rechterlijke macht in 2013 zijn de Kantongerechten onderdeel geworden van de rechtbanken, wat wel logisch is want dit zijn beide de gerechten “in eerste instantie”. Binnen de rechtbanken is er nu dus een “Sector Kanton”, waarin nog min of meer als voorheen geprocedeerd wordt. Er zijn specifieke procesregels voor het Kantongerecht. Zie ook de pagina Kantonzaken.
De Kantonrechter is laagdrempeliger, en het is niet verplicht daar via een advocaat te procederen (geen “verplichte procesvertegenwoordiging”). Die geldt wel bij de andere sectoren van de rechtbank (in civiele zaken althans) en bij de gerechtshoven en de Hoge Raad.
In de Nederlandse Antillen kennen we vier gerechten in 1e aanleg: het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao en het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten en het Gerecht in Eerste Aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Hoger beroep
De tweede instantie zijn de Gerechtshoven. Bij de hoven kan hoger beroep ingesteld worden tegen de beslissingen van de gerechten in eerste instantie. In Nederland zijn er 4 gerechtshoven, en voor de Nederlandse Antillen is er één Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen. Zie ook de pagina Hoger beroep.
Openbaarheid
Belangrijk zijn ook art. 4 R.O., dat bepaalt dat zittingen (uitzonderingen daargelaten) openbaar zijn. En art. 5 R.O., dat bepaalt dat vonnissen openbaar zijn en van een deugdelijke onderbouwing moeten worden voorzien. Een bekende uitzondering hierop in cassatie is art. 80 R.O. door de Hoge Raad.
Twee feitelijke instanties
Een procedure (zowel dagvaardingszaken als verzoekschriftprocedures) begint dus altijd bij de rechtbank. Dat is de “eerste instantie”. Wanneer een partij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, dan kan die in hoger beroep gaan bij het gerechtshof (of kortweg “Hof”). Dat is de “tweede instantie”. Is men het ook met de beslissing van het Hof in hoger beroep niet eens, dan kan er nog cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad in Den Haag.
Belangrijk te weten is, dat de rechtbanken en de Hoven de zgn. “feitelijke instanties” zijn. Zij stellen in het geschil tussen de procespartijen vast, van welke feiten moet worden uitgegaan. Zo nodig na bewijslevering (zoals getuigenverhoor e.d.). Aan de hand van die feiten passen zij het recht toe op hetgeen partijen hebben gesteld en wat feitelijk is komen vast te staan.
Hoge Raad als bewaker van de eenheid van het recht
De Hoge Raad verdiept zich niet meer in de feiten, en gaat uit van de door rechtbank en Hof vastgestelde feiten. Cassatie over feiten is dus niet mogelijk en wordt meteen afgewezen. De Hoge Raad toetst alleen, of de feitelijke instanties (en dan met name het Hof uiteraard, die de laatste beslissing genomen heeft) het recht juist heeft toegepast. Daarbij wordt ook gekeken of de procedure correct is gevoerd en de beslissing deugdelijk gemotiveerd is op basis van de door de feitenrechter vastgestelde feiten. Zie ook de pagina Cassatie.
Cassatie in Antilliaanse procedures
Voor Antilliaanse procedures is cassatie bij de Hoge Raad niet geregeld in het Nederlandse wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, maar bij Rijkswet. Dit vloeit voor uit het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze wet is gewijzigd; per 1 maart 2017 geldt de “Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba“. Deze wet bepaalt dat de Hoge Raad der Nederlanden kennisneemt van de burgerlijke zaken, strafzaken en belastingrecht waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof. Ofschoon Aruba, Curaçao en St. Maarten per 1-10-2010 zelfstandig geworden zijn, maken zij voor cassatierechtspraak nog gebruik van de rechterlijke organisatie van Nederland. De eilanden Saba, St. Eustatius en Bonaire nemen als Nederlands grondgebied ook deel aan deze rechterlijke organisatie volgens het Statuut.
Cassatie in het belang der wet
De P-G bij de Hoge Raad kan – als er geen rechtsmiddelen van partijen zelf meer open staan – ook cassatie instellen ‘in het belang der wet’ (art. 78 lid 1 Wet R.O.).
Gronden voor cassatie uitspraak lagere rechter
Art. 79 lid 1 Wet R.O. bepaalt, dat de Hoge Raad handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen kan vernietigen op twee grondslagen, een formele grondslag en een materiële (inhoudelijke) grondslag. De Hoge Raad casseert dus op de volgende algemene grondslagen:
a. wegens vormverzuimen – zoals ontoereikende motivering van de beslissing; cassatie volgt echter alleen als vde niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;
b. wegens strijd met het recht. Daarbij is het recht van vreemde staten uitgezonderd, de Hoge Raad ziet dus niet toe op de juiste toepassing daarvan.
Toetsing aan het recht: wat is te verstaan onder ‘het recht’?
De materiele toetsing van art. 79 lid 1 aanhef en sub b R.O. werpt de vraag op, wat is aan te merken als recht in de zin van dit artikel (voorheen was dit art. 99 R.O. oud). De Hoge Raad heeft zich daar een aantal keren over uitgesproken, met name over de vraag of algemene regels die door allerlei instanties – niet zijnde de formele wetgever of decentrale wetgevers zoals bij Ministeriële regelingen of algemeen geldende regels van lagere overheden – zijn opgesteld als zodanig moeten worden aangemerkt.
Daarbij valt te denken aan de Leidraad invordering van de Belastingdienst, de Trema-normen voor de berekening van alimentatie of procesreglementen (ook wel genoemd rolreglementen) van de verschillende gerechten.
In het arrest HR 1 november 1992 (Trema-normen recht idzv art. 99 oud RO?) (gepubliceerd op ECLI op 30-08-2022) sprak de Hoge Raad zich uit over de vraag of de zgn. Trema-normen voor de berekening van alimentatie – zoals opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – waren aan te merken als recht in de zin van art. 99 (oud) R.O. (thans dus art. 79 R.O.). De Hoge Raad oordeelde van niet.
Lees meer over HR 1 november 1992 (Trema-normen)
Het cassatiemiddel voerde aan, dat deze normen waren aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. op grond van de Leidraad-arresten, die betrekking hadden op de door de Belastingdienst voor intern gebruik opgestelde Leidraad Invordering. De Hoge Raad overwoog:
“Bij zijn door dit betoog kennelijk bedoelde uitspraken — HR 28 maart 1990, 19 juni 1990 en 29 juni 1990, NJ 1991, 118, 119 en 120— heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder ‘’recht’’ in meergemelde zin mede zijn te begrijpen door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Het middel miskent dat het in het rapport Alimentatienormen niet gaat om regels die in de hiervoor bedoelde zin zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur met het oog op de uitoefening van zijn eigen beleid, maar om richtlijnen die genoemde Vereniging, een privaatrechtelijke instelling, aanbeveelt ten gebruike door rechterlijke instellingen die zich met de vaststelling van alimentatie bezighouden. Om zodanige richtlijnen onder art. 99, eerste lid onder 2°, te begrijpen, bestaat geen grond.”
Hieruit valt meteen ook af te leiden, dat de Leidraad Invordering wel als recht in de zin van art. 79 R.O. is aan te merken, omdat die regels voldoen aan de volgende criteria:
– door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde regels omtrent de uitoefening van zijn beleid;
– die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven;
– maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden;
– en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast;
– en die op behoorlijk wijze zijn bekendgemaakt.
De Alimentatienormen van de NVVK zijn niet aan te merken als zodanige normen, omdat het slechts gaat om aanbevelingen van een ‘privaatrechtelijke instelling’ (een vereniging), die de voor de rechters die moeten beslissen over een vordering inzake alimentatie niet bindend zijn. Ze zijn niet vastgesteld door een bestuursorgaan, dat daarmee zichzelf zou kunnen binden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (de rechterlijke macht is immers geen bestuursorgaan).
In het arrest HR 15 juli 2022 (afwijzing verzoek wijziging vrij te laten bedrag) heeft de Hoge Raad uitgelegd dat ook de Recofarichtlijnen voor faillissementen niet zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O.. In feite geldt hiervoor hetzelfde als voor de Trema-normen. De publicatie van het Trema-arrest zal verband hebben gehouden met dit nieuwe arrest.
Procesreglementen wel recht in de zin van art. 79 R.O.
Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dergelijke reglementen zijn bindend als aan de volgende eisen wordt voldaan:
– de regel bindt de rechter op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging (ook al is geen sprake van een algemeen verbindend voorschrift omdat de regel niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid is gegeven);
– de regel leent zich naar inhoud en strekking om door de daarbij betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast;
– en de regel is behoorlijk bekend gemaakt.
Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G schrijft in voetnoot 4 van zijn conclusie d.d. 23 april 2004 bij dit arrest:
“Volgens het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, m.nt. H.J. Snijders (De nieuwe Woning/Staat) zijn rolreglementen wel aan te merken als recht in de zin van art. 79 R.O. (art. 99 oud RO). Dit blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad over een weigering van uitstel op grond van het Uniform Procesreglement verzoekschriftprocedures gerechtshoven, waar de Hoge Raad dit nog eens met zoveel woorden opmerkt. De P-G zegt in voetnoot 4 van zijn conclusie bij dit arrest:”Het Uniform reglement is gepubliceerd in de Staatscourant (1999, 251) en vormt aldus recht in de zin van art. 79 (99 oud) RO, zodat het in cassatie kan worden getoetst, zie HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 m.nt. HJS; HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 m.nt. HJS en HR 16 november 2001 (Ajax Fire Protection Systems), NJ 2002, 401 m.nt. HJS en mijn conclusie vóór dat arrest onder 3.4, alsmede mijn recente conclusie van 5 december 2003 vóór de zaak met rekestnummer R03/039HR. De regels van het Uniform reglement gelden vanaf 1 januari 2000.”
Ook in HR 17 april 2015 (Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch) herhaalt de Hoge Raad dat dit vaste jurisprudentie is. Het Hof had overwogen:
“Anders dan [eiseres] stelt, volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 en HR 23 april 2004, NJ 2004, 350) dat rolreglementen recht zijn in de zin van art. 79 RO (en dus ook in cassatie kunnen worden getoetst). Voorts is helemaal niet onduidelijk welk orgaan bevoegd is tot het vaststellen van een procesreglement. Volgens artikel 133 Rv is het de rechter die de termijnen voor het nemen van een conclusie vaststelt. Daaruit volgt dat iedere gerecht bevoegd is tot het vaststellen van een voor het eigen gerecht geldend procesreglement.
…
Uit artikel 35 Rv volgt, anders dan [eiseres] stelt, niet dat er alleen nog maar ruimte is voor landelijke procesreglementen. In artikel 35 lid 1 Rv staat alleen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan de mogelijkheid daarvoor uitstel te krijgen.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is op grond van artikel 133 Rv ieder individueel gerecht bevoegd tot het vaststellen procesreglementen.”
De Hoge Raad bevestigde dat oordeel met de overweging (r.o. 3.6.2):
“Een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een procesreglement als het onderhavige voortvloeit uit art. 133 Rv. Voorts staat art. 35 lid 1 Rv niet aan de geldigheid van het pilotreglement in de weg. Die bepaling opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en het verlenen van uitstel daarvoor. Anders dan het onderdeel veronderstelt, delegeert deze bepaling geen bevoegdheden aan de (landelijke) rechterlijke macht, maar opent het de mogelijkheid tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. De omstandigheid dat art. 35 Rv uniformering tot doel heeft, doet niet af aan de geldigheid van een bevoegdelijk vastgesteld procesreglement dat afwijkt van het landelijk procesreglement.”
Overigens trof de klacht, dat het Hof ten onrechte niet nog een uiterste termijn had gesteld, wel doel, omdat dit een pilot was en dus afweek van de normale procesreglementen, en de gevolgen voor de appellant anders te vèrstrekkend zouden zijn.
Bijzondere rechterlijke instanties
De wet heeft een aantal bijzondere rechterlijke instanties in het leven geroepen voor specifieke zaken. Vaak is daarbij één rechtbank of Hof aangewezen voor het hele land.
Ondernemingskamer
De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof in Amsterdam (art. 66 R.O.) is zo’n bijzondere instantie. Deze is aangewezen om geschillen binnen het ondernemingsrecht (binnen rechtspersonen) en het jaarrekeningenrecht te beslechten. Zie ook de pagina Geschillenregeling en recht van enquête en de pagina Rechtspleging jaarrekeningen.
Auteur & Last edit
[MdV, 29-12-2017; laatste bewerking 10-09-2022]
Wet op de Rechterlijke organisatie
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!