Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)
Inleiding rechten en verplichtingen van echtgenoten
In Titel 6 van Boek 1 B.W. worden de rechten en verplichtingen van echtgenoten (en geregistreerde partners) geregeld. De afdeling omvat 13 artikelen (art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:92a B.W.). Op grond van art. 1:80b B.W. geldt een en ander ook voor geregistreerde partners.
Parlementaire geschiedenis huwelijksvermogensrecht
Per 1 januari 2012 is een gewijzigd stelsel voor het huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Zie de Kamerstukken voor wetsvoorstel/dossier 28867. Daarbij is art. 1:87 B.W. ingevoegd. Die bepaling is dus par per die datum van kracht.
Onderlinge verplichtingen van echtgenoten
In art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:84 B.W. worden om te beginnen de onderlinge verplichtingen tussen de echtgenoten geregeld. Zij zijn elkaar allereerst “getrouwheid, hulp en bijstand” verschuldigd.
Onderhoudsverplichtingen
Echtgenoten zijn voorts verplicht “elkaar het nodige te verschaffen” (art. 1:81 B.W.). Daarmee wordt bedoeld, dat zij elkaar financieel moeten onderhouden. Deze verplichting duurt ook na het einde van het huwelijk voort, in de vorm van de alimentatieverplichting.
Daarnaast zijn zij jegens elkaar verplicht de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden en de kosten van die verzorging en opvoeding te dragen. (art. 1:82 B.W.). Hoe ze dat onderling regelen mogen ze uiteraard zelf weten, daar bemoeit de wet zich niet mee.
Bestuur van hun vermogen en schulden en kosten van de huishouding
Zij moeten elkaar ook informeren over het door hen gevoerde bestuur (over hun vermogen) en over de stand van hun goederen en schulden (art. 1:83 B.W.). De wet zegt dat dit “desgevraagd” moet, dus als er niets gevraagd wordt, dan kunnen de echtgenoten de ander niet informeren. Het zou wellicht beter zijn, wanneer zij elkaar ongevraagd op de hoogte hielden van de financiële stand van zaken.
De kosten van de huishouding – en de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen – moeten zij samen bekostigen uit hun inkomen (art. 1:84 lid 1 B.W.). En wel naar evenredigheid. Dus als de één meer verdient, moet die ook meer bijdragen. Is het inkomen onvoldoende, dan worden deze kosten allereerst bekostigd uit het gemeenschappelijke vermogen. Is ook dat onvoldoende, dan uit hun privé-vermogen, ook weer naar evenredigheid.
Daartoe moeten ze de benodigde middelen uit de onder hun bestuur staande goederen vrij maken (art. 1:84 lid 2 B.W.).
Hierbij bepaalt de wet steeds “behoudens voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten”.
Regelend recht
Art. 1:84 lid 1 B.W. en art. 1:84 lid 2 B.W. zijn regelend recht. De echtgenoten mogen hier bij schriftelijke overeenkomst van afwijken (art. 1:84 lid 3 B.W.).
Geschillen worden beslecht door de rechtbank
Komen de echtgenoten er zelf niet uit, dan kunnen ze zich tot de rechtbank wenden. Dat kan samen of op verzoek van één van beiden (art. 1:84 lid 4 B.W.). Dit is dus een verzoekschriftprocedure. De beslissing van de rechtbank heet dus “beschikking” (niet “vonnis”).
De rechtbank kan ook op verzoek van beide of van een van de echtgenoten een eerder gegeven beschikking of een onderling getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden.
Externe aansprakelijkheid van de echtgenoten
Op grond van art. 1:85 B.W. zijn echtgenoten tegenover derden hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel aansprakelijk voor de door de ander ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Daaronder ook de kosten van huishoudelijk personeel in loondienst. Zie voor het begrip hoofdelijkheid de pagina Pluraliteit en hoofdelijkheid van schuldenaren.
Binnen een huwelijk kan worden onderscheiden in drie soorten schulden:
(i) schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding;
(ii) schulden die in een huwelijksgoederengemeenschap vallen;
(iii) privéschulden van een echtgenoot.
Schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding
Art. 1:85 B.W. gaat over de eerste categorie. Dit zijn de schulden die worden gemaakt in het belang van het gezin, zoals de kosten van het eten, de vakanties, de huisvesting (bijvoorbeeld huur of hypotheekrente) energiekosten, telefoonkosten en kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (waaronder kinderopvang).
De echtgenoten zijn voor deze schulden tegenover de schuldeisers van die schulden ieder (hoofdelijk) in hun privévermogen aansprakelijk, ondanks het feit dat zij in hun interne verhouding daaraan moeten meebetalen naar verhouding van hun inkomen. Dus als de ene echtgenoot een hoger inkomen heeft moet die meer bijdragen dan de ander. Tegenover schuldeisers maakt dit echter niet uit.
Deze aansprakelijkheid geldt ook wanneer er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, bij voorbeeld omdat er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt.
Gemeenschapsschulden
Voor echtgenoten die zijn getrouwd vóór 1 januari 2018, geldt een algehele gemeenschap van goederen, als er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. Zie voor de huwelijksgoederengemeenschap ook de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen.
Echtgenoten die hun huwelijk sloten op of na 1 januari 2018 zijn – als zij niets anders hebben geregeld – getrouwd in een ‘beperkte’ gemeenschap van goederen. Voor de beperkte gemeenschap van goederen na 2018 geldt, dat niet in de gemeenschap vallen de schulden die verband houden met een erfenis of schenking (zoals schenk- en erfbelasting) of schulden die er waren vóór het huwelijk, maar die geen verband houden met een gemeenschappelijk aangekocht goed (zoals een studieschuld). Dat zijn bij de nieuwe beperkte huwelijksgoederengemeenschap dus privéschulden.
Schulden die in een huwelijksgemeenschap vallen zijn onder andere de schulden gemaakt voor de aankoop van de inboedel, de auto, de kosten van minder alledaagse hobby’s, de schulden ontstaan bij de uitoefening van een beroep of bedrijf (in de vorm van een eenmanszaak) en de loon- en inkomstenbelasting. Voor borgtochten door de DGA van een vennootschap geldt, dat de echtgenoot in verband met art. 1:88 B.W. moet instemmen met het aangaan daarvan. Zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf.
Degeen die de schuld is aangegaan is in beginsel de schuldenaar van deze schulden, maar de schuldeisers kunnen behalve op het privévermogen van die echtgenoot ook verhaal nemen op de goederen van de huwelijkse gemeenschap. De schuldenaar mag echter goederen van de gemeenschap aanwijzen, waarop de schuldeiser zich eerst moet verhalen.
Vrije goederengemeenschap los van de huwelijksgoederengemeenschap
Naast de huwelijksgoederengemeenschap – die een ‘gebonden’ gemeenschap is en samenhangt met het (voort)bestaan van het huwelijk, kunnen echtelieden – net als eenieder – ook samen goederen gemeenschappelijk bezitten los van een huwelijksgoederengemeenschap. Of zij kunnen beiden deelgenoot zijn in een vrije goederengemeenschap die meerdere goederen omvat, al dan niet samen met anderen. Op die gemeenschap – en de aan die gemeenschap verbonden schulden – zijn de bepalingen van Boek 3 B.W. van toepassing. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.
Privéschulden van de echtgenoten
Voor deze categorie schulden is – logischerwijs – alleen de echtgenoot die deze schuld is aangegaan met zijn privévermogen aansprakelijk. Tenzij de schuld doelbewust door beide echtgenoten is aangegaan als hoofdelijke schuld (we hebben het dan over een schuld waarvoor niet al geldt dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat die valt in de 1e categorie).
De andere echtgenoot is niet aansprakelijk voor privéschulden van de echtgenoot die die schuld is aangegaan, maar de schuldeiser kan wel verhaal halen op de bezittingen die in een huwelijkse gemeenschap vallen. De andere echtgenoot heeft vanaf 1 januari 2018 het recht om privé-bezittingen van de schuldenaar aan te wijzen, die voldoende verhaal bieden voor de betreffende privé-schuld. Als deze aangewezen privé-bezittingen onvoldoende verhaal bieden, kan het aandeel van de schuldenaar in de gemeenschap worden uitgewonnen. Dat verhaalsrecht is echter beperkt tot de helft van de bezittingen van de gemeenschap.
De schuldeiser kan zich ook verhalen op het aandeel van zijn schuldenaar in een vrije gemeenschap. Dat aandeel maakt immers ook deel uit van het vermogen van de schuldenaar. Schuldeisers mogen zich – op grond van de hoofdregel van art. 3:276 B.W. – verhalen op het gehele vermogen van de schuldenaar. Zie de pagina Algemene bepalingen verhaalsrecht op goederen. Voor het verhaal op dat aandeel zal dan echter wel een verdeling vereist zijn. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.
Verzoek om niet langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn
De rechtbank kan op verzoek van een echtgenoot bepalen, dat die voortaan niet meer voor dergelijke schulden aansprakelijk is, die worden aangegaan door de andere echtgenoot (art. 1:86 lid 1 B.W.). Er moet dan natuurlijk wel wat aan de hand zijn. De wet vereist hiervoor dan ook “gegronde redenen”. Wanneer die weer komen te vervallen, dan kan deze beschikking weer ongedaan gemaakt worden (lid 2).
Uiteraard kan dit ontslag uit verdere aansprakelijkheid niet zonder medeweten van de schuldeisers. Deze beschikking moet dan ook worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister als bedoeld in art. 1:116 B.W. (art. 1:86 lid 3 B.W.). Die inschrijving neemt pas effect na 14 dagen. De rechter kan bepalen, dat de beschikking ook gepubliceerd moet worden in de krant (art. 1:86 lid 4 B.W.). De beslissing werkt dan afgezien van de termijn van lid 3 ook niet voordat die publicatie heeft plaatsgevonden.
Vergoedingsplicht aan de andere echtgenoot
De regeling van art. 1:87 B.W. geldt pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 (Staatsblad 2011, 205). Met deze regeling is een vergoedingsplicht ingevoerd bij verdeling van goederen, die zijn verkregen met gelden uit het vermogen van de andere echtgenoot. Of wanneer een schuld van de ene echtgenoot is voldaan uit het vermogen van de andere echtgenoot. De regeling gaat dus uit van gescheiden vermogens. De ene partner wordt “economisch deelgerechtigd” in het vermogen van de andere partner.
Gescheiden vermogens
Er kan door verschillende oorzaken sprake zijn van gescheiden vermogens. De echtgenoten kunnen onder huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn, waardoor zij ieder hun eigen vermogen hebben behouden. Of er kan sprake zijn van bepaalde goederen, die naast de huwelijkse gemeenschap van goederen desondanks privé-eigendom zijn van één echtgenoot. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een echtgenoot een goed heeft geërfd met een bepaling van verknochtheid – waarmee de erflater wil voorkomen dat dit goed mede-eigendom wordt van de andere echtgenoot c.q. in de huwelijksgoederengemeenschap valt (uitsluitingsclausule). Eenzelfde beding kan bij schenking gemaakt worden.
Sinds de wijziging per 1 januari 2018 van het wettelijke stelsel van de huwelijksgoederengemeenschap geldt sowieso een beperkte gemeenschap van goederen. Goederen die worden verkregen uit een erfenis of door schenking zijn sindsdien van rechtswege uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap.
De wettelijke vergoedingsregeling geldt voor deze situaties. Zie ook de (nieuwe) regeling van art. 1:95 lid 1 B.W. voor de vergoedingsplicht aan de gemeenschap, als het privé-vermogen van een echtgenoot is verrijkt ten laste van de gemeenschap. Deze wordt besproken op de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen.
De wettelijke vergoedingsregeling
Wanneer een echtgenoot een goed in zijn/haar eigen vermogen verkrijgt, dat (geheel of deels) wordt bekostigd uit het vermogen van de ander, dan moet de verkrijgende echtgenoot de ander een vergoeding betalen (art. 1:87 lid 1 B.W.). Hetzelfde geldt als een schuld voor een goed van de ene echtgenoot wordt afgelost uit het vermogen van de andere echtgenoot.
Deze vergoedingsplicht bedraagt niet steeds zonder meer het ten laste van de andere echtgenoot gekomen bedrag. De vergoeding wordt gerelateerd aan de waarde van het goed op het moment van het voldoen van de vergoeding (art. 1:87 lid 2 B.W.). Wat enigszins onlogisch voorkomt, want als de waarde afneemt en de echtgenoot de ander pas later compenseert, krijgt die dus niet meer terug wat aan zijn/haar vermogen is onttrokken. Anderzijds: neemt de waarde toe, dan krijgt de ander juist meer.
De wet onderscheidt in twee situaties:
a. in het geval van een verkrijging is de vergoeding evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed; dus als de andere echtgenoot de helft heeft gefinancierd, dan ontvangt die als vergoeding de helft van de waarde op moment van vergoeding.
b. in het geval van een voldoening of aflossing uit het vermogen van de andere echtgenoot is de vergoeding gelijk aan de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
In art. 1:87 lid 3 B.W. worden nog enkele nadere regels gegeven.
a. Als de andere echtgenoot niet heeft ingestemd, dan wordt tenminste het nominale bedrag vergoed.
b. Bij verbruiksgoederen wordt steeds de nominale waarde vergoed en geldt dus niet de regel van evenredigheid tot de waarde van het goed.
c. Als het goed is vervreemd en er is geen goed voor in de plaats gekomen, dan heeft de waarde ten tijde van vervreemding te gelden. Dit geldt ook voor een aan een derde tot uitkering gekomen sommenverzekering.
Kan de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan mag deze worden geschat (art. 1:87 lid 5 B.W.).
Voor de toewijzing van een vergoeding moet wel eerst worden vastgesteld, dat het goed terzake waarvan de andere echtgenoot een vergoeding vordert, eigendom is van de ander. In de zaak Hof Den Haag 25 oktober 2017 (Oostenrijkse renpaarden) verklaarde het Hof zich niet ontvankelijk, omdat de vordering van de man (die de paarden opeiste) krachtens EEX-Vo moest worden ingesteld bij de rechter van de woonplaats van de vrouw (nl. in Oostenrijk). Ook kon de vergoeding niet worden vastgesteld, omdat eerst moest worden beslist wie eigenaar van de renpaarden was. In cassatie werden de klachten over deze beslissingen van het Hof afgewezen.
Contractuele afspraken
De echtgenoten mogen contractueel van de bovenstaande regels afwijken (art. 1:87 lid 4 B.W.). In het arrest HR 10 juli 2015 (verdeling woning bij echtscheiding) heeft de Hoge Raad beslist, dat de regeling van art. 1:87 B.W. zich ook leent voor vermogensverschuiving bij de aanschaf van een gemeenschappelijk goed dat wordt gefinancierd uit hun privé-vermogens. In dit geval vond dit echter geen toepassing, omdat de echtgenoten een afspraak gemaakt hadden over de compensatie. Deze afspraak hoefde niet op de wijze van art. 1:115 lid 1 B.W. te worden vastgelegd, aldus de Hoge Raad. Een onderhandse akte volstond.
Vanaf 1 januari 2018 zijn nagelaten of geschonken goederen krachtens de wet van rechtswege uitgesloten van de – sindsdien beperkte – gemeenschap van goederen.
Vergoedingsplicht onder het oude recht
De regeling van art. 1:87 B.W. geldt als gezegd pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 en heeft géén directe werking. Dat betekent, dat de vergoedingsregeling niet van toepassing is op goederen, die zijn verkregen (of vorderingen die zijn afgelost) voor 1 januari 2012. Daarvoor geldt het oude recht nog.
Alleen art. 1:95 lid 1 B.W., eerste volzin – die luidt: “Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen” – heeft wèl directe werking. Dit vloeide reeds voort uit art. 1:124 B.W. (oud).
Wat had dan te gelden onder het oude recht?
Het standaardarrest in deze materie is HR 12 juni 1987 (NJ 1988, 150) (Kriek/Smit). Na de echtscheiding stelde de vrouw een vordering in tot betaling van een aandeel in de waardevermeerdering van achtereenvolgende echtelijke woningen, die in eigendom hadden toebehoord aan de man. De man had de tweede echtelijke woning – die hem in privé toebehoorde – betaald met de opbrengst van de eerste echtelijke woning, die in privé aan de vrouw toebehoorde. Vervolgens verkocht de man de tweede woning en betaalde daarmee de derde echtelijke woning.
Dit vergoedingsrecht werd niet gebaseerd op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking maar op de (derogerende werking van de) goede trouw. De Hoge Raad oordeelde, dat als uitgangspunt heeft te gelden, dat een vergoedingsrecht in beginsel uitsluitend strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als is betaald uit het vermogen van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed dat op naam stond van de andere echtgenoot. De Hoge Raad sloot echter niet uit, dat op dit uitgangspunt uitzonderingen mogelijk zijn, op grond van de eisen van de goede trouw.
Het arrest HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning) ging over een vergoedingsvordering, die de man – rond de scheiding – had ingesteld tegen de vrouw in verband met betalingen die hij had gedaan ten behoeve van de ten name van de vrouw staande vakantiewoning in Zwitserland. Partijen waren sinds 1956 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank had de vrouw veroordeeld het nominale bedrag van de bijdrage van de man aan hem te vergoeden, tegen de valutakoers van de Zwitserse Frank op het moment waarop zij die vergoeding zou voldoen. Er werd dus geen rekening gehouden met enige wijziging in waarde van de woning.
De Hoge Raad citeert met instemming de maatstaf van het arrest Kriek/Smit zoals die door het Hof in het arrest van het Hof was vermeld:
“Daarbij verdient opmerking dat het middel zich – terecht – niet richt tegen hetgeen het hof – overeenkomstig de maatstaf die is neergelegd in de vaste jurisprudentie die is gevolgd op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, NJ 1988, 150 tot uitgangspunt heeft genomen.
Het hof heeft overwogen dat, wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Dit kan, aldus het hof, anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit.”
De Hoge Raad stelde de man in het gelijk.
Lees meer over HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning)
De man had in een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank te Amsterdam verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van een geldbedrag met betrekking tot de vergoedingsrechten in verband met een vakantiewoning in Zwitserland, die op 8 oktober 1976 door de vrouw was verkregen. De koopsom was echter betaald door de man – voor de som van SFR 197.000 – en de man had dubbele beglazing laten aanbrengen voor SFR 8.511,=.
Aan deze vordering heeft de man ten grondslag gelegd dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de gelden die hij heeft gefourneerd voor de verkrijging door de vrouw van de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde woning en voor het daarin laten aanbrengen van de dubbele beglazing. De man stelt dat de tegenwaarde in Nederlands geld van het bedrag van SFR 205.511,– dient te worden berekend naar de koers van het moment waarop de terugbetaling plaatsvindt. De vrouw stelde dat moest worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de betalingen. De rechtbank volgde de man.
Het Hof volgde echter de redenering van de vrouw en besliste dat de vergoeding diende te worden berekend naar de valutawaarde op het moment van betalen “rond 1971”. Het Hof overwoog (r.o. 4.5):
“Het hof is daarbij van oordeel dat naar redelijkheid en billijkheid en de omstandigheid dat het huwelijk 40 jaar heeft geduurd en daaruit kinderen zijn geboren, en het feit dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, de waarde van de Zwitserse Frank dient te worden omgerekend naar Nederlandse valuta conform de koers van die frank ten tijde van de betaling in Nederlandse guldens uitgedrukt. Dat betaling destijds plaatsvond vanaf een Zwitserse bankrekening doet hieraan niet af, nu de levenssfeer van partijen en hun uitgavenpatroon zich over het geheel bezien afspeelden in Nederland.”
De Hoge Raad stelt – na het hiervoor vermelde citaat uit Kriek/Smit – allereerst vast:
“Het hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis in het onderhavige geval geen sprake is geweest en dat ook van een overeenkomst tussen partijen niet is gebleken. Het hof overwoog voorts dat de redelijkheid en billijkheid in de onderhavige zaak niet zodanig verstrekkende gevolgen hebben dat de man in het geheel geen aanspraak kan maken op betaling.”
De Hoge Raad vat de klachten van de man tegen de beslissing van het Hof als volgt samen:
(i) dat het hof, door te oordelen dat betaling van de schuld tegen de huidige koers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd, zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw;
(ii) en dat zijn oordeel dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, onbegrijpelijk is.
(iii) dat het hof (onder meer) de art. 6:111 en 6:124 BW heeft geschonden.
De Hoge Raad behandelt deze klachten gezamenlijk. De eerste klacht treft doel, omdat het Hof allerlei overwegingen in zijn beslissing had meegenomen die de vrouw niet had aangevoerd. Vgl. de pagina Algemene beginselen procedures over het principe dat de rechter niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen mag treden en dus niet zelf de feiten en aangevoerde (rechts)gronden mag gaan zitten aanvullen., dat bepaalt dat de
Ook de tweede klacht treft doel. De man heeft – zoals de Hoge Raad overweegt – recht op een vergoeding krachtens art. 6:111 B.W., dat bepaalt dat de vergoeding van een geldsom naar de nominale waarde dient plaats te vinden. Zie ook de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom. Op grond van art. 6:121 B.W. mag de vrouw betalen in Nederlands geld (inmiddels dus Euro’s). De omrekening dient op grond van art. 6:124 B.W. te geschieden naar de dagkoers. Deze bepalingen worden ook besproken op de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom. De Hoge Raad vernietigt dus het arrest van het Hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank
In het arrest HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) vorderde de vrouw bij dagvaarding de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op ƒ 694.501,–, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet. De man – ook niet flauw – bestreed de vordering van de vrouw en vorderde zijnerzijds in reconventie de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 664.786,50 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40 en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. Het Hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is in cassatie gegaan.
De klachten van de vrouw in cassatie treffen geen doel, in het bijzonder niet de beslissing van het Hof, dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het zgn. nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit. Wel casseert de Hoge Raad omdat het Hof had miskend, dat de vrouw een bedrag, dat niet verhaald kan worden op de gemeenschap, voor de helft van de man kan vorderen.
Lees meer over HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten)
De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij:
“Partijen zijn op 1 oktober 1952 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 april 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 december 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als gevolg waarvan het huwelijk toen is ontbonden.
Voor zover in cassatie van belang luiden de huwelijkse voorwaarden van partijen als volgt:
“art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.
art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.
art. 4. De vrouw blijft in het bezit van – en heeft de beschikking over de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk zullen verkregen worden.
art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.
De voormalige echtelijke woning “[A]” is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man.”
Over de vorderingen van de man resp. de vrouw zegt het arrest: de vordering van de vrouw strekt kort gezegd tot restitutie van aan haar vermogen onttrokken bestanddelen en verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning. De vordering van de man strekt tot restitutie van bedragen die hij heeft uitgegeven tot instandhouding van het vermogen van de vrouw.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen dat het geraden voorkwam een deskundige te benoemen om te rapporteren over een aantal in dat vonnis genoemde vraagpunten. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde, kort gezegd, partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over andere vragen aan de deskundige en opgave te doen met betrekking tot een aantal gegevens omtrent hun privé-vermogens en het gemeenschapsvermogen. Na doorprocederen in eerste aanleg en een ingevolge het tussenvonnis van de rechtbank van 25 januari 2001 gehouden comparitie, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 augustus 2002 de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. De vordering van de man heeft zij afgewezen.
De rechtbank had in het 1e tussenvonnis overwogen:
“Met betrekking tot de onder b. en c. weergegeven vorderingen is de rechtbank van oordeel dat de opbrengsten van de goederen van de vrouw niet in haar privévermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap, immers gesteld noch gebleken is dat de onderhavige bankrekeningen tot het privé-vermogen van de man behoorden zodat deze in de gemeenschap vielen. Daarom heeft [de vrouw] recht op vergoeding uit de gemeenschap. Zij heeft echter ingeval de gemeenschap ontoereikend is geen vordering op [de man] omdat uit haar stellingen blijkt dat zij zelf deze goederen heeft verkocht zodat niet gezegd kan worden dat [de man] deze goederen van [de vrouw] heeft bestuurd.”
De opeising van de opbrengst van de verkoop van een pand, dat in de gezamenlijke B.V. van partijen is gevloeid (die later is geliquideerd omdat die verliesgevend was) hoeft de man niet te vergoeden. Klacht 1 – de vrouw stelt dat de man dit bedrag moet vergoeden omdat het in eerste instantie op zijn bankrekening had gestaan – faalt dus.
Na nog een aantal klachten die faalden, sneed klacht 2.9 van de vrouw wel hout:
“Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privé-vermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.”
In klacht 2.10 klaagt de vrouw dat het Hof ten onrechte het nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit heeft toegepast met betrekking tot het door haar ten behoeve van de op naam van de man staande woning:
“Onderdeel 2.10 klaagt over rov. 5.9 van het tussenarrest van het hof. Die overweging betreft de vergoeding waarop de vrouw aanspraak maakt ter zake van de door haar verstrekte gelden in verband met de herbouw van de op naam van de man staande voormalige echtelijke woning [A]. Met haar derde grief in het tussentijds hoger beroep keerde de vrouw zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man kan volstaan met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag, zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning. Het hof heeft die grief verworpen. Het nam daartoe als uitgangspunt – door het onderdeel terecht niet bestreden – dat het vergoedingsrecht waarop de vrouw zich baseert strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij destijds ter beschikking heeft gesteld (het zgn. nominaliteitsbeginsel). Het hof was van oordeel dat in dit geval daarop geen uitzondering dient te worden gemaakt, reeds omdat de door de vrouw ter beschikking gestelde gelden niet zijn gebruikt voor de aankoop van de woning maar voor aflossing van een daarop rustende hypotheek en herbouw van de woning, waarbij nog kwam dat de man en zijn moeder in verband met de (her)bouwkosten van [A] een overheidssubsidie van ruim ƒ 54.000,– hebben ontvangen. Dat [A] alleen en uitsluitend kon worden herbouwd dankzij de bijdragen van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, is daarmee dan ook onjuist gebleken, aldus het hof.”
Volgens de vrouw had het Hof dit verkeerd gezien:
“rechtens onjuist voorzover zij is gestoeld op de zienswijze van het hof dat voor toepassing van de ‘billijkheidscorrectie à la Kriek/Smit’ – met welk laatste het onderdeel bedoelt de in HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 neergelegde, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op het nominaliteitsbeginsel – uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen, (a) die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd en wel (b) door middel van voldoening van de initiële koopsom en dus niet door aflossing van een hypothecaire lening waarmee de koopsom en de verbouwing zijn bekostigd.”
Die vlieger ging ook niet op omdat het Hof dit niet had beslist. Het hof had slechts geoordeeld dat er gelet op de door het Hof geciteerde feiten onvoldoende grond was voor het aannemen van een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel.
In HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners) had een stel een aantal jaren samengewoond in een door de man gekochte woning. De vrouw had de koop van (de blote eigendom van) de grond betaald uit haar privévermogen. Bij uit elkaar gaan deed de vrouw een beroep op vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning. De vrouw deed een beroep op de redelijkheid en billijkheid, onder meer wijzend op het arrest Kriek/Smit (dat niet rechtstreeks van toepassing was omdat er geen huwelijksgoederengemeenschap was maar een vrije gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap.
De vrouw vorderde verdeling van de gemeenschap, althans vergoeding aan haar door de man van een bedrag van NLG 120.609,67. De rechtbank wees haar vordering toe tot een bedrag van van € 63.547,80. Het Hof vernietigde deze beslissing en wees de vorderingen van de vrouw af. De Hoge Raad casseert en verwijst naar Hof Den Haag, omdat het Hof de afwijzing van de stellingen van de vrouw onvoldoende had gemotiveerd. Niet duidelijk was of het Hof het Haviltex-criterium had toegepast en het Hof was onvoldoende ingegaan op de stellingen van de vrouw inzake de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Hoe de kwestie is afgelopen is onbekend.
Lees meer over HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners)
Partijen hadden een samenlevingscontract op laten stellen, waarin stond:
“De comparanten verklaarden:
– dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
– dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
– dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
– dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (…)
artikel 1
a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning.
artikel 6
Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (…)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden.”
De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.2):
“De vrouw heeft aan haar hiervoor in 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat het huis in overleg tussen partijen slechts formeel op naam van de man is gezet, en wel omdat de vrouw ten tijde van de verwerving daarvan nog was verwikkeld in de afwikkeling van een vorige relatie, waaraan financiële risico’s waren verbonden. De samenlevingsovereenkomst strekte echter ertoe, mede blijkens de in de considerans (vierde gedachtestreepje) daarvan opgenomen passage “voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen”, dat het huis in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden voor gelijke delen toebehoorde. Daarom moet de opbrengst van het huis tussen hen gelijkelijk worden gedeeld ingevolge een in het kader van de samenlevingsovereenkomst al dan niet stilzwijgend gesloten verrekeningsovereenkomst.
Subsidiair heeft de vrouw nog andere grondslagen voor haar vordering aangevoerd. Daarvan zijn in cassatie nog slechts van belang haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in het kader waarvan zij verwees naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit) en daarnaast naar een aantal specifieke omstandigheden van het gegeven geval, en onverschuldigde betaling.”
Het Hof overwoog echter dat de gestelde afspraak niet uit de samenlevingsovereenkomst bleek en ook anderszins niet uit de door de vrouw aangevoerde stellingen was gebleken. De vrouw klaagde onder meer, dat het Hof was voorbijgegaan aan een aantal stellingen die haar uitleg van de afspraken zouden steunen:
“Het gaat met name om de stellingen:
(i) dat de vrouw bijdragen heeft geleverd in geld en in natura,
(ii) dat de hypothecaire lening die is gesloten bij de verwerving van het huis, zowel op naam van de man als van de vrouw is gesteld en dat partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de aflossingsverplichtingen,
(iii) dat weliswaar de man de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle andere gezamenlijke lasten,
(iv) dat partijen de premies levensverzekering gezamenlijk hebben betaald en
(v) dat de factuur van de (transport)notaris op naam van beide partijen is gesteld.”
Het Hof had volgens de vrouw de overeenkomst moeten uitleggen volgens het Haviltex-criterium en niet alleen naar de letterlijke tekst moeten kijken. Zie voor het Haviltex-criterium ook de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten. De Hoge Raad oordeelt, dat het Hof onvoldoende heeft toegelicht dat deze maatstaf is toegepast en indien deze wel is toegepast zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd.
Ook de klacht tegen de afwijzing van de door de vrouw aangevoerde omstandigheden, die op grond van de R & B tot een verdeling van de gehele opbrengst inclusief de waardevermeerdering had moeten leiden, treft doel. De Hoge Raad (3.6, laatste alinea):
“Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet had mogen volstaan met deze motivering, waar de vrouw haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet enkel heeft onderbouwd met de stelling dat het huis een aanzienlijke waardevermeerdering heeft ondergaan als bedoeld in het arrest Kriek/Smit, maar ook door verwijzing naar een aantal door haar gestelde andere omstandigheden (memorie van antwoord in hoger beroep nr. 59 e.v. en pleitnota in hoger beroep nr. 46), waaronder die welke hiervoor in 3.4 (eerste alinea) zijn genoemd. Deze klacht slaagt. Het hof had het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten beoordelen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Het hof heeft de stellingen van de vrouw in zoverre onbesproken gelaten. Het bestreden arrest is derhalve onvoldoende gemotiveerd.”
In Hof Den Haag 19 april 2011 wijst het Hof de vorderingen van de vrouw in een soortgelijk geval af. De rechtbank had de vorderingen toegewezen onder verwijzing naar bovenstaand arrest van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde echter dat de omstandigheden van het geval niet vergelijkbaar waren.
In HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) vorderde de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning – minus de waarde van de ondergrond – die tot het privé-vermogen van de vrouw behoorde. De echtelijke woning was gebouwd op een perceel dat de vrouw had geërfd en dat – als gevolg van de wens van de erflater – buiten de gemeenschap was gebleven. De bouw van de nieuwe woning was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning.
Het Hof wijst de vordering van de man toe, omdat – gelet op de omstandigheden van het geval – de man er niet van uit hoefde te gaan dat de ingebrachte opbrengst van de eerste echtelijke woning (die zij samen bezaten) niet zou worden afgerekend met inachtneming van de waardestijging. Doordat de resterende opbrengst wel alleen aan de vrouw toeviel, werd daarmee tegelijk ook tegemoet gekomen aan de wens van de erflater. De Hoge Raad bekrachtigt die beslissing, waarbij de sterk nadruk wordt gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. De P-G verwijst in diens conclusie naar de maatstaven neergelegd in het arrest Kriek/Smit. De P-G spreekt van de nominaliteitsleer van dit arrest versus de beleggingsleer die in uitzonderingsgevallen kan gelden.
Lees meer over HR 15 februari 2011 (vordering helft overwaarde echtelijke woning)
De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij (r.o. 3.1):
“(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.
(ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een perceel bouwgrond, ter grootte van ongeveer acht aren, met opstal verkregen, onder bezwaar van vruchtgebruik door haar moeder. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen, dat voor het overige door de moeder van de vrouw uit de nalatenschap van de vader is verkregen.
(iii) De op het door de vrouw verkregen perceel staande bouwvallige woning is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwgebouwde woning, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De moeder van de vrouw woonde in een gedeelte van deze aan de vrouw in eigendom toebehorende woning.
(iv) De bouwkosten van deze woning zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen ten bedrage van ƒ 109.000,- (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van ƒ 45.000,– (€ 20.420,11). Op deze lening hebben partijen tijdens hun huwelijk niet afgelost.”
De vrouw betwistte dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-. Het Hof had overwogen:
“De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan.
De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,– heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt.
De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW <oud, MdV> buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW <oud, MdV> dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden.
Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning.
Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.
– De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo’n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.
– Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.
– De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen.
Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking.”
De klachten in cassatie van de vrouw luiden als volgt:
– dat het hof onvoldoende terughoudend is geweest met het aannemen van een uitzondering op de regel dat de vergoeding nominaal dient te geschieden en
– dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor deze beslissing.
– de vrouw bestrijdt voorts dat partijen zich niet bewust zijn geweest van het feit dat de vrouw als enige van de waardestijging van de woning kan profiteren.
– verder voert zij aan dat geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden.
– tot slot acht de vrouw onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw dat zij niet in staat zal zijn de vergoeding aan de man te financieren, heeft verworpen.
De Hoge Raad sluit zich aan bij de beslissing van het Hof, dat de man in het gelijk stelt. De vrouw moet het ingebrachte bedrag van de verkoopsom van de eerste echtelijke woning (die gezamenlijk eigendom was) vergoeden, in evenredige mate vermeerderd met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5):
“… Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken.
…
Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
…
Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, volgt daaruit in de omstandigheden van dit geval niet dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.”
Wat opvalt bij het hierboven besproken arrest dat het hier ging om een vorderingsprocedure: ingeleid met een dagvaarding. Het betrof hier dus niet een vergoedingsvordering in het kader van een verzoek tot verdeling binnen de echtscheidingsprocedure (welke een verzoekschriftprocedure is, zie de pagina Nevenvorderingen echtscheidingsprocedures).
In het arrest HR 1 mei 2015 (perceel gekocht met lening ouders man met uitsluitingsclausule) had de man een perceel gekocht met een lening van zijn ouders (die deels was kwijtgescholden). De ouders hadden een uitsluitingsclausule laten opnemen, zodat het perceel niet in het vermogen van de vrouw zou komen (of in de huwelijksgoederengemeenschap). Achtergrond was dat de schenking niet op grond van legitieme portie kon worden aangetast. Op dat perceel hadden zij vervolgens de echtelijke woning gebouwd. De bouw was volledig gefinancierd uit het gemeenschapsvermogen.
Het Hof had geoordeeld dat het perceel met daarop de voormalige echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en dus niet voor verdeling in aanmerking kwam. Daarbij paste het Hof art. 1:124 B.W. (oud) inzake gemeenschap van vruchten en inkomsten analoog toe. De vrouw komt daartegen op, maar de Hoge Raad wijst het verzoek van de vrouw af om de woning te verdelen als behoorde die tot de gemeenschap en bekrachtigt het arrest van het Hof.
Dit arrest staat in een schril contrast met het hiervoor besproken arrest HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning). Dat komt mede doordat de Hoge Raad (alleen) de beslissingen van het Hof toetst op basis van de voorliggende feiten en stellingen van partijen. Het is de vraag, hoe deze kwestie zou zijn uitgepakt wanneer de vrouw een vordering zou hebben ingesteld tot vergoeding van de inbreng uit de gemeenschap evenredig aan de waardestijging en zij niet de verdeling had gevorderd. Door de regel van art. 1:124 B.W. (oud) dat de man meer dan de helft van het perceel had betaald zodat het in zijn vermogen viel, strandde de vordering van de vrouw tot verdeling. De regeling van art. 1:95 B.W. is hiermee vergelijkbaar. Zie de pagina Algemene bepalingen huwelijksgoederengemeenschap.
Lees meer over HR 1 mei 2015 (verzoek verdeling echtelijke woning gebouwd op grond van de man)
Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt:
“3.6. (…). Het perceel is betaald met geld dat de man met dat doel van zijn ouders heeft geleend.
De ouders hebben een deel van de lening kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Lening, koop, overdracht en kwijtschelding zijn gelijktijdig gebeurd. Nu de man, door de kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van een deel van de lening, een deel van de voor de koop verschuldigde tegenprestatie geschonken heeft gekregen en de schenking is verrekend met het recht op voldoening van de verschuldigde koopprijs, is de tegenprestatie niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van de man gekomen.Het ligt voor de hand om de maatstaf van artikel 1:124 lid 2 BW ook hier toe te passen, bepalende dat een goed buiten de gemeenschap blijft als het voor meer dan 50% is gefinancierd met geld uit het privévermogen van degene die het goed verkrijgt of, anders gezegd, als de schenking (kwijtschelding met uitsluitingsclausule) – bij de verkrijging van het goed – meer dan de helft van de verschuldigde tegenprestatie omvat.
De koopsom van het perceel bedroeg fl. 52.000,-, de man heeft de volledige koopsom van zijn ouders geleend en de ouders hebben een deel groot fl. 34.996,- onmiddellijk kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Aldus is naar het oordeel van het hof de koopsom van het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man gekomen.
Met analoge toepassing van artikel 1:124 lid 2 BW is het hof van oordeel dat het perceel met daarop de echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt.”
In de kwestie Hof Den Bosch 24 december 2019 (vrouw/man) kreeg de vrouw geen kerstkado van het Hof. Haar vordering tot toewijzing van een vergoeding voor de waardevermeerdering wordt afgewezen, omdat het huis op een stuk grond is gebouwd dat onder uitsluiting van de vrouw aan de man was geschonken. Bovendien was er wel een hypotheek, maar dit was een spaarhypotheek. Ze krijgt alleen de Suzuki Alto – onder de verplichting EUR 175 te betalen aan de man.
Lees meer over Hof Den Bosch 24 december 2019 (vrouw/man)
De casus was als volgt. Partijen waren op 29 september 2000 in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw heeft op 22 mei 2015 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De echtelijke woning, was privé-eigendom van de man omdat deze gebouwd was op een perceel dat de man (voor het huwelijk met de vrouw) heeft gekocht met geld dat (voor het merendeel) aan hem is geschonken onder uitsluitingsclausule. De woning werd door partijen samen bewoond.
Ter financiering van de woning zijn partijen op 22 oktober 1999 gezamenlijk een hypothecaire geldlening aangegaan van € 136.143,– (fl. 300.000,–), later is deze hypothecaire geldlening overgesloten en verhoogd tot € 174.000,–. In juli 2017 is de vrouw ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening.
De rechtbank wees de vordering van de vrouw tot toewijzing van een vergoeding met betrekking tot de woning af, overwegende:
“De vrouw heeft niet gesteld dat in de woning meer is geïnvesteerd dan de hypothecaire lening van € 174.000,–, waarop niet is afgelost maar waarover enkel rente is betaald. (…) Dit betekent dat er geen bedrag aan de gemeenschap is onttrokken ten behoeve van de woning, zodat in beginsel ook geen vergoedingsrecht bestaat.”
De vrouw brengt de volgende bezwaren naar voren, en vordert primair de helft van de overwaarde, en subsidiair de helft van de samen betaalde premies:
“Ad I Betaling van (levens)verzekeringspremies voor een kapitaalverzekering die gekoppeld is aan een hypothecaire lening, moet gelijk worden gesteld met aflossingen op een hypothecaire schuld (vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387 ( [link] ) m.nt. S.F.M. Wortmann). Partijen hadden een levensverzekering (productie 9) die was gekoppeld aan hun hypothecaire geldlening (productie 10). De premies voor die levensverzekering hebben zij gedurende het huwelijk altijd voldaan. Nu die premiebetaling gelijk staat aan de aflossing op de hypotheek, heeft de vrouw recht op een vergoeding van een deel van de overwaarde van de woning.
Ad II De hypothecaire geldlening die partijen hebben afgesloten is volledig besteed aan de bouw van de woning. Dit betekent dat de gemeenschap hypothecaire gelden ter beschikking heeft gesteld ter financiering van de woning die de man in eigendom heeft. Dat de ouders van de man een deel van de koopsom van het perceel grond dat van hen is aangekocht, hebben kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, maakt dat niet anders. Dit betreft immers enkel de aankoop van de bouwgrond en niet de woning. Tenzij de man aantoont dat hij het restant van de koopsom van het perceel uit zijn privévermogen heeft voldaan, moet het er bovendien voor worden gehouden dat dit bedrag is afgelost van gelden die onttrokken zijn aan de gemeenschap. De man dient de door de gemeenschap beschikbaar gestelde gelden te restitueren.
Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook onaanvaardbaar indien aan de vrouw in het kader van de verdeling van de woning géén vergoedingsrecht wordt toegekend. Immers, zij heeft altijd in de veronderstelling verkeerd dat partijen het perceel van de ouders van de man samen hebben aangekocht. Pas in de verdelingsprocedure in eerste aanleg is het haar kenbaar geworden dat de ouders van de man aan de man een deel van de koopsom van het perceel grond hebben kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. De man en zijn ouders hebben hier altijd over gezwegen. Door het (mede) ter beschikking stellen van gelden middels een hypothecaire geldlening, heeft zij bovendien financiële risico’s gelopen.”
Het Hof heeft daar weinig compassie mee en overweegt (r.o. 6.7.4):
“Partijen hebben een hypothecaire lening afgesloten. Niet alleen deze schuld, maar ook de aldus beschikbaar gekomen middelen zijn in de gemeenschap gevloeid. Deze gemeenschapsmiddelen zijn aangewend ten behoeve van de woning van de man. De gemeenschap heeft ter zake van die vermogensverschuiving een vergoedingsrecht, althans op de man rust ter zake van die vermogensverschuiving een vergoedingsplicht. Nu de vergoedingsplicht is ontstaan vóór 2012, betreft het een nominale vergoeding. Op de hypothecaire schuld is niet afgelost. De man heeft, naar het oordeel van het hof, aan zijn verplichting tot vergoeding voldaan doordat, zoals ter zitting van het hof is gebleken, hij heeft bewerkstelligd dat de hypotheek, sinds 2017, niet meer op naam van de vrouw staat, waardoor zij is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld en zij daarvoor niet meer draagplichtig is (de vrouw was op grond van art. 1:100 BW oud voor de helft draagplichtig). Daardoor drukt de schuld, die geen huwelijkse schuld meer is, op geen enkele wijze meer op de vrouw dan wel de gemeenschap en is er geen grond meer voor een vergoedingsrecht van de vrouw dan wel de gemeenschap. De grief faalt daarom. De vordering van de vrouw zal worden afgewezen.”
Voor afwijking van deze regels op basis van redelijkheid en billijkheid ziet het Hof geen aanleiding. De verwijzing naar het arrest HR 10 juli 2009 gaat niet op, omdat daar wel sprake was van een huwelijksgoederengemeenschap, terwijl de schenking onder uitsluiting ertoe leidde dat de woning alleen van de man was.
Bij samenwonenden geldt Kriek/Smit nog steeds
Zoals blijkt uit Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) was het vorderingsrecht van Kriek/Smit – dat immers nog niet in de wet geregeld was – gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Nu bij samenlevende partners art. 1:87 BW. ook nu nog niet geldt, kan in die situatie nog steeds de regel van Kriek/Smit worden toegepast. De vrouw stelde een vordering in op grond van art. 3:166 lid 3 B.W., maar die geldt alleen als er sprake is van een gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap.
De rechtbank overwoog:
“3.5 De rechtbank overweegt dat artikel 3:166 lid 3 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat deze bepaling betrekking heeft op deelgenoten van een gemeenschap. In het onderhavige geval stelt de vrouw echter dat zij een vordering op de man heeft, omdat zij privé-gelden in privézaken van de man heeft geïnvesteerd. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw bedoeld heeft haar vordering te baseren op een vergoedingsrecht dat voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid: omdat partijen hebben samengewoond hebben zij op velerlei gebied afspraken met elkaar gemaakt en hebben zij zich als contractspartner aan de eisen van redelijkheid en billijkheid te houden (zie Kriek/ Smit, Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988, 150).”
Stelplicht en bewijsplicht bij vergoedingsvordering
Degeen die een vergoedingsvordering instelt op grond van Kriek/Smit, moet echter wel voldoende stellen en bewijzen inzake de investeringen waarvan terugbetaling gevorderd wordt. Welk bedrag is geïnvesteerd en in welk goed?
In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland wordt de vordering van de vrouw in die zaak goeddeels afgewezen, omdat zij onvoldoende gesteld heeft om haar vordering te onderbouwen. Zij baseerde haar vordering op de stelling, dat haar geld was aangewend voor de woning van de man. De vordering was gebaseerd op een vergoedingsrecht omdat haar gelden volgens haar geïnvesteerd waren in aan de man toebehorende zaken. Zij had echter onvoldoende gesteld om welke goederen het dan ging en welk bedrag daarin geïnvesteerd was. De man had aangevoerd dat hij een hypothecaire lening had voor de financiering van het huis, die door hem was afgelost. De vordering van de vrouw ging dus onderuit op de stel- en bewijsplicht van art. 150 Rv.. Zie de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.
Ook had zij de stelling van de man, dat het geld dat zij aan de man had overgemaakt was opgegaan aan huishoudelijke uitgaven en vakanties, onvoldoende weersproken. Zij had vermoedelijk ook niet de sympathie van de rechter, omdat zij dit geld (een bedrag uit een erfenis van in totaal € 129.930,14) naar eigen zeggen aan de man had overgemaakt, omdat zij een WW-uitkering ontving en bang was dat zij na de maximale duur van deze uitkering niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering, indien zij de beschikking zou hebben over grote banktegoeden. Zij wilde aldus deze geldbedragen buiten het zicht van de uitkeringsinstanties houden.
Verjaringstermijn: verlengingsgrond van art. 3:321 B.W.
Het vorderingsrecht tussen de echtgenoten verjaart niet, doordat daarvoor een in de wet neergelegde verlengingsgrond geldt: art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in een aantal specifieke rechtsbetrekkingen, waaronder tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (de verlengingsgrond sub a). Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.
In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) verwierp de rechtbank het beroep van de man op verjaring, omdat naar het oordeel op de verhouding tussen samenwonende partners dezelfde maatstaf had te gelden als bij gehuwden. De rechtbank overwoog:
“3.8 De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat bij vorderingen als de onderhavige de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders dan gehuwden, in die zin dat de investering met privé-gelden door de ene partner in een zaak van de andere partner die bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik, in de praktijk pas na de beëindiging van de affectieve relatie zal worden opgeëist. De rechtbank overweegt dat hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW niet rechtstreeks van toepassing is op ongehuwd samenlevers, deze benadering naar haar oordeel ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.”
Toestemming andere echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen
Voor een aantal in art. 1:88 lid 1 B.W. vermelde rechtshandelingen is de toestemming van de andere echtgenoot vereist.
Vernietiging rechtshandeling zoals borgstelling door de andere echtgenoot
Bij gebreke van die toestemming kan de andere echtgenoot die rechtshandeling op grond van art. 1:89 lid 1 B.W. vernietigen door middel van een buitengerechtelijke verklaring, dan wel kan de rechter deze handeling vernietigen op verzoek van die echtgenoot. Daartoe moeten wel eventuele derden, die bij die handeling betrokken waren, ook in de procedure betrokken zijn. Vgl. de zaak Rb. Amsterdam 16 februari 2022 waar de vrouw een schenking door de man aan hun minderjarige dochter wilde vernietigen, omdat de man daarmee een deel van het vermogen aan de huwelijksgoederengemeenschap had onttrokken (r.o. 2.35). In dit geval was dit niet zonder complicaties, zoals blijkt uit r.o. 2.36 tot en met r.o. 2.38.
Zie over het vernietigen van een door de andere echtgenoot verstrekte borgtocht en de beoordeling van het criterium ‘in beroep of bedrijf’ ook uitvoerig de pagina Borgtocht.
Bestuur en beheer goederen van de gemeenschap; rekening en verantwoording
In het arrest HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap) geeft de Hoge Raad college over de wettelijke regels inzake het bestuur en beheer van de goederen van de huwelijksgoederengemeenschap, en de vraag in hoeverre de echtgenoten (de deelgenoten in de gebonden gemeenschap) jegens elkaar rekening en verantwoording verschuldigd zijn.
De Hoge Raad overweegt – met verwijzing naar eerdere jurisprudentie (r.o. 5.4.4):
“Volgens art. 1:90 lid 1 B.W. is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art. 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van een huwelijksgemeenschap. Hij hoeft ter zake van dat bestuur geen rekening en verantwoording af te leggen aan de andere echtgenoot (art. 1:138 lid 1 BW en HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338).
Dat geldt ten aanzien van het bestuur over de eigen goederen ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding bevatten. Art. 1:133 (oud) BW bepaalde voor het wettelijk deelgenootschap in gelijke zin.
Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot … , zijn echter de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (art. 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur (art. 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW). Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 41).”
Op de plaats van de … staan de woorden “en deze laatste”, maar dat lijkt mij een verschrijving (of het gezegde ontbreekt). Er moet dus worden onderscheiden tussen drie situaties:
1. bestuur van de goederen van de wettelijke gemeenschap van goederen: geen rekening en verantwoording;
2. bestuur van de eigen goederen bij huwelijkse voorwaarden (ook bij verrekenbeding): geen rekening en verantwoording;
3. bestuur van de goederen van de goederen van de andere echtgenoot in diens opdracht: wel rekening en verantwoording.
Auteur & Last edit
[MdV, 12-05-2020; laatste bewerking 5-10-2022]
Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)
Inleiding rechten en verplichtingen van echtgenoten
In Titel 6 van Boek 1 B.W. worden de rechten en verplichtingen van echtgenoten (en geregistreerde partners) geregeld. De afdeling omvat 13 artikelen (art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:92a B.W.). Op grond van art. 1:80b B.W. geldt een en ander ook voor geregistreerde partners.
Parlementaire geschiedenis huwelijksvermogensrecht
Per 1 januari 2012 is een gewijzigd stelsel voor het huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Zie de Kamerstukken voor wetsvoorstel/dossier 28867. Daarbij is art. 1:87 B.W. ingevoegd. Die bepaling is dus par per die datum van kracht.
Onderlinge verplichtingen van echtgenoten
In art. 1:81 B.W. tot en met art. 1:84 B.W. worden om te beginnen de onderlinge verplichtingen tussen de echtgenoten geregeld. Zij zijn elkaar allereerst “getrouwheid, hulp en bijstand” verschuldigd.
Onderhoudsverplichtingen
Echtgenoten zijn voorts verplicht “elkaar het nodige te verschaffen” (art. 1:81 B.W.). Daarmee wordt bedoeld, dat zij elkaar financieel moeten onderhouden. Deze verplichting duurt ook na het einde van het huwelijk voort, in de vorm van de alimentatieverplichting.
Daarnaast zijn zij jegens elkaar verplicht de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden en de kosten van die verzorging en opvoeding te dragen. (art. 1:82 B.W.). Hoe ze dat onderling regelen mogen ze uiteraard zelf weten, daar bemoeit de wet zich niet mee.
Bestuur van hun vermogen en schulden en kosten van de huishouding
Zij moeten elkaar ook informeren over het door hen gevoerde bestuur (over hun vermogen) en over de stand van hun goederen en schulden (art. 1:83 B.W.). De wet zegt dat dit “desgevraagd” moet, dus als er niets gevraagd wordt, dan kunnen de echtgenoten de ander niet informeren. Het zou wellicht beter zijn, wanneer zij elkaar ongevraagd op de hoogte hielden van de financiële stand van zaken.
De kosten van de huishouding – en de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen – moeten zij samen bekostigen uit hun inkomen (art. 1:84 lid 1 B.W.). En wel naar evenredigheid. Dus als de één meer verdient, moet die ook meer bijdragen. Is het inkomen onvoldoende, dan worden deze kosten allereerst bekostigd uit het gemeenschappelijke vermogen. Is ook dat onvoldoende, dan uit hun privé-vermogen, ook weer naar evenredigheid.
Daartoe moeten ze de benodigde middelen uit de onder hun bestuur staande goederen vrij maken (art. 1:84 lid 2 B.W.).
Hierbij bepaalt de wet steeds “behoudens voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten”.
Regelend recht
Art. 1:84 lid 1 B.W. en art. 1:84 lid 2 B.W. zijn regelend recht. De echtgenoten mogen hier bij schriftelijke overeenkomst van afwijken (art. 1:84 lid 3 B.W.).
Geschillen worden beslecht door de rechtbank
Komen de echtgenoten er zelf niet uit, dan kunnen ze zich tot de rechtbank wenden. Dat kan samen of op verzoek van één van beiden (art. 1:84 lid 4 B.W.). Dit is dus een verzoekschriftprocedure. De beslissing van de rechtbank heet dus “beschikking” (niet “vonnis”).
De rechtbank kan ook op verzoek van beide of van een van de echtgenoten een eerder gegeven beschikking of een onderling getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden.
Externe aansprakelijkheid van de echtgenoten
Op grond van art. 1:85 B.W. zijn echtgenoten tegenover derden hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel aansprakelijk voor de door de ander ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Daaronder ook de kosten van huishoudelijk personeel in loondienst. Zie voor het begrip hoofdelijkheid de pagina Pluraliteit en hoofdelijkheid van schuldenaren.
Binnen een huwelijk kan worden onderscheiden in drie soorten schulden:
(i) schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding;
(ii) schulden die in een huwelijksgoederengemeenschap vallen;
(iii) privéschulden van een echtgenoot.
Schulden aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding
Art. 1:85 B.W. gaat over de eerste categorie. Dit zijn de schulden die worden gemaakt in het belang van het gezin, zoals de kosten van het eten, de vakanties, de huisvesting (bijvoorbeeld huur of hypotheekrente) energiekosten, telefoonkosten en kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (waaronder kinderopvang).
De echtgenoten zijn voor deze schulden tegenover de schuldeisers van die schulden ieder (hoofdelijk) in hun privévermogen aansprakelijk, ondanks het feit dat zij in hun interne verhouding daaraan moeten meebetalen naar verhouding van hun inkomen. Dus als de ene echtgenoot een hoger inkomen heeft moet die meer bijdragen dan de ander. Tegenover schuldeisers maakt dit echter niet uit.
Deze aansprakelijkheid geldt ook wanneer er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, bij voorbeeld omdat er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt.
Gemeenschapsschulden
Voor echtgenoten die zijn getrouwd vóór 1 januari 2018, geldt een algehele gemeenschap van goederen, als er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt. Zie voor de huwelijksgoederengemeenschap ook de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen.
Echtgenoten die hun huwelijk sloten op of na 1 januari 2018 zijn – als zij niets anders hebben geregeld – getrouwd in een ‘beperkte’ gemeenschap van goederen. Voor de beperkte gemeenschap van goederen na 2018 geldt, dat niet in de gemeenschap vallen de schulden die verband houden met een erfenis of schenking (zoals schenk- en erfbelasting) of schulden die er waren vóór het huwelijk, maar die geen verband houden met een gemeenschappelijk aangekocht goed (zoals een studieschuld). Dat zijn bij de nieuwe beperkte huwelijksgoederengemeenschap dus privéschulden.
Schulden die in een huwelijksgemeenschap vallen zijn onder andere de schulden gemaakt voor de aankoop van de inboedel, de auto, de kosten van minder alledaagse hobby’s, de schulden ontstaan bij de uitoefening van een beroep of bedrijf (in de vorm van een eenmanszaak) en de loon- en inkomstenbelasting. Voor borgtochten door de DGA van een vennootschap geldt, dat de echtgenoot in verband met art. 1:88 B.W. moet instemmen met het aangaan daarvan. Zie de pagina Borgtocht buiten beroep of bedrijf.
Degeen die de schuld is aangegaan is in beginsel de schuldenaar van deze schulden, maar de schuldeisers kunnen behalve op het privévermogen van die echtgenoot ook verhaal nemen op de goederen van de huwelijkse gemeenschap. De schuldenaar mag echter goederen van de gemeenschap aanwijzen, waarop de schuldeiser zich eerst moet verhalen.
Vrije goederengemeenschap los van de huwelijksgoederengemeenschap
Naast de huwelijksgoederengemeenschap – die een ‘gebonden’ gemeenschap is en samenhangt met het (voort)bestaan van het huwelijk, kunnen echtelieden – net als eenieder – ook samen goederen gemeenschappelijk bezitten los van een huwelijksgoederengemeenschap. Of zij kunnen beiden deelgenoot zijn in een vrije goederengemeenschap die meerdere goederen omvat, al dan niet samen met anderen. Op die gemeenschap – en de aan die gemeenschap verbonden schulden – zijn de bepalingen van Boek 3 B.W. van toepassing. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.
Privéschulden van de echtgenoten
Voor deze categorie schulden is – logischerwijs – alleen de echtgenoot die deze schuld is aangegaan met zijn privévermogen aansprakelijk. Tenzij de schuld doelbewust door beide echtgenoten is aangegaan als hoofdelijke schuld (we hebben het dan over een schuld waarvoor niet al geldt dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat die valt in de 1e categorie).
De andere echtgenoot is niet aansprakelijk voor privéschulden van de echtgenoot die die schuld is aangegaan, maar de schuldeiser kan wel verhaal halen op de bezittingen die in een huwelijkse gemeenschap vallen. De andere echtgenoot heeft vanaf 1 januari 2018 het recht om privé-bezittingen van de schuldenaar aan te wijzen, die voldoende verhaal bieden voor de betreffende privé-schuld. Als deze aangewezen privé-bezittingen onvoldoende verhaal bieden, kan het aandeel van de schuldenaar in de gemeenschap worden uitgewonnen. Dat verhaalsrecht is echter beperkt tot de helft van de bezittingen van de gemeenschap.
De schuldeiser kan zich ook verhalen op het aandeel van zijn schuldenaar in een vrije gemeenschap. Dat aandeel maakt immers ook deel uit van het vermogen van de schuldenaar. Schuldeisers mogen zich – op grond van de hoofdregel van art. 3:276 B.W. – verhalen op het gehele vermogen van de schuldenaar. Zie de pagina Algemene bepalingen verhaalsrecht op goederen. Voor het verhaal op dat aandeel zal dan echter wel een verdeling vereist zijn. Zie de pagina Algemene bepalingen gemeenschap.
Verzoek om niet langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn
De rechtbank kan op verzoek van een echtgenoot bepalen, dat die voortaan niet meer voor dergelijke schulden aansprakelijk is, die worden aangegaan door de andere echtgenoot (art. 1:86 lid 1 B.W.). Er moet dan natuurlijk wel wat aan de hand zijn. De wet vereist hiervoor dan ook “gegronde redenen”. Wanneer die weer komen te vervallen, dan kan deze beschikking weer ongedaan gemaakt worden (lid 2).
Uiteraard kan dit ontslag uit verdere aansprakelijkheid niet zonder medeweten van de schuldeisers. Deze beschikking moet dan ook worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister als bedoeld in art. 1:116 B.W. (art. 1:86 lid 3 B.W.). Die inschrijving neemt pas effect na 14 dagen. De rechter kan bepalen, dat de beschikking ook gepubliceerd moet worden in de krant (art. 1:86 lid 4 B.W.). De beslissing werkt dan afgezien van de termijn van lid 3 ook niet voordat die publicatie heeft plaatsgevonden.
Vergoedingsplicht aan de andere echtgenoot
De regeling van art. 1:87 B.W. geldt pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 (Staatsblad 2011, 205). Met deze regeling is een vergoedingsplicht ingevoerd bij verdeling van goederen, die zijn verkregen met gelden uit het vermogen van de andere echtgenoot. Of wanneer een schuld van de ene echtgenoot is voldaan uit het vermogen van de andere echtgenoot. De regeling gaat dus uit van gescheiden vermogens. De ene partner wordt “economisch deelgerechtigd” in het vermogen van de andere partner.
Gescheiden vermogens
Er kan door verschillende oorzaken sprake zijn van gescheiden vermogens. De echtgenoten kunnen onder huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn, waardoor zij ieder hun eigen vermogen hebben behouden. Of er kan sprake zijn van bepaalde goederen, die naast de huwelijkse gemeenschap van goederen desondanks privé-eigendom zijn van één echtgenoot. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een echtgenoot een goed heeft geërfd met een bepaling van verknochtheid – waarmee de erflater wil voorkomen dat dit goed mede-eigendom wordt van de andere echtgenoot c.q. in de huwelijksgoederengemeenschap valt (uitsluitingsclausule). Eenzelfde beding kan bij schenking gemaakt worden.
Sinds de wijziging per 1 januari 2018 van het wettelijke stelsel van de huwelijksgoederengemeenschap geldt sowieso een beperkte gemeenschap van goederen. Goederen die worden verkregen uit een erfenis of door schenking zijn sindsdien van rechtswege uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap.
De wettelijke vergoedingsregeling geldt voor deze situaties. Zie ook de (nieuwe) regeling van art. 1:95 lid 1 B.W. voor de vergoedingsplicht aan de gemeenschap, als het privé-vermogen van een echtgenoot is verrijkt ten laste van de gemeenschap. Deze wordt besproken op de pagina Algemene bepalingen wettelijke gemeenschap van goederen.
De wettelijke vergoedingsregeling
Wanneer een echtgenoot een goed in zijn/haar eigen vermogen verkrijgt, dat (geheel of deels) wordt bekostigd uit het vermogen van de ander, dan moet de verkrijgende echtgenoot de ander een vergoeding betalen (art. 1:87 lid 1 B.W.). Hetzelfde geldt als een schuld voor een goed van de ene echtgenoot wordt afgelost uit het vermogen van de andere echtgenoot.
Deze vergoedingsplicht bedraagt niet steeds zonder meer het ten laste van de andere echtgenoot gekomen bedrag. De vergoeding wordt gerelateerd aan de waarde van het goed op het moment van het voldoen van de vergoeding (art. 1:87 lid 2 B.W.). Wat enigszins onlogisch voorkomt, want als de waarde afneemt en de echtgenoot de ander pas later compenseert, krijgt die dus niet meer terug wat aan zijn/haar vermogen is onttrokken. Anderzijds: neemt de waarde toe, dan krijgt de ander juist meer.
De wet onderscheidt in twee situaties:
a. in het geval van een verkrijging is de vergoeding evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed; dus als de andere echtgenoot de helft heeft gefinancierd, dan ontvangt die als vergoeding de helft van de waarde op moment van vergoeding.
b. in het geval van een voldoening of aflossing uit het vermogen van de andere echtgenoot is de vergoeding gelijk aan de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
In art. 1:87 lid 3 B.W. worden nog enkele nadere regels gegeven.
a. Als de andere echtgenoot niet heeft ingestemd, dan wordt tenminste het nominale bedrag vergoed.
b. Bij verbruiksgoederen wordt steeds de nominale waarde vergoed en geldt dus niet de regel van evenredigheid tot de waarde van het goed.
c. Als het goed is vervreemd en er is geen goed voor in de plaats gekomen, dan heeft de waarde ten tijde van vervreemding te gelden. Dit geldt ook voor een aan een derde tot uitkering gekomen sommenverzekering.
Kan de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan mag deze worden geschat (art. 1:87 lid 5 B.W.).
Voor de toewijzing van een vergoeding moet wel eerst worden vastgesteld, dat het goed terzake waarvan de andere echtgenoot een vergoeding vordert, eigendom is van de ander. In de zaak Hof Den Haag 25 oktober 2017 (Oostenrijkse renpaarden) verklaarde het Hof zich niet ontvankelijk, omdat de vordering van de man (die de paarden opeiste) krachtens EEX-Vo moest worden ingesteld bij de rechter van de woonplaats van de vrouw (nl. in Oostenrijk). Ook kon de vergoeding niet worden vastgesteld, omdat eerst moest worden beslist wie eigenaar van de renpaarden was. In cassatie werden de klachten over deze beslissingen van het Hof afgewezen.
Contractuele afspraken
De echtgenoten mogen contractueel van de bovenstaande regels afwijken (art. 1:87 lid 4 B.W.). In het arrest HR 10 juli 2015 (verdeling woning bij echtscheiding) heeft de Hoge Raad beslist, dat de regeling van art. 1:87 B.W. zich ook leent voor vermogensverschuiving bij de aanschaf van een gemeenschappelijk goed dat wordt gefinancierd uit hun privé-vermogens. In dit geval vond dit echter geen toepassing, omdat de echtgenoten een afspraak gemaakt hadden over de compensatie. Deze afspraak hoefde niet op de wijze van art. 1:115 lid 1 B.W. te worden vastgelegd, aldus de Hoge Raad. Een onderhandse akte volstond.
Vanaf 1 januari 2018 zijn nagelaten of geschonken goederen krachtens de wet van rechtswege uitgesloten van de – sindsdien beperkte – gemeenschap van goederen.
Vergoedingsplicht onder het oude recht
De regeling van art. 1:87 B.W. geldt als gezegd pas sinds de invoering van die bepaling per 1 januari 2012 en heeft géén directe werking. Dat betekent, dat de vergoedingsregeling niet van toepassing is op goederen, die zijn verkregen (of vorderingen die zijn afgelost) voor 1 januari 2012. Daarvoor geldt het oude recht nog.
Alleen art. 1:95 lid 1 B.W., eerste volzin – die luidt: “Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen” – heeft wèl directe werking. Dit vloeide reeds voort uit art. 1:124 B.W. (oud).
Wat had dan te gelden onder het oude recht?
Het standaardarrest in deze materie is HR 12 juni 1987 (NJ 1988, 150) (Kriek/Smit). Na de echtscheiding stelde de vrouw een vordering in tot betaling van een aandeel in de waardevermeerdering van achtereenvolgende echtelijke woningen, die in eigendom hadden toebehoord aan de man. De man had de tweede echtelijke woning – die hem in privé toebehoorde – betaald met de opbrengst van de eerste echtelijke woning, die in privé aan de vrouw toebehoorde. Vervolgens verkocht de man de tweede woning en betaalde daarmee de derde echtelijke woning.
Dit vergoedingsrecht werd niet gebaseerd op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking maar op de (derogerende werking van de) goede trouw. De Hoge Raad oordeelde, dat als uitgangspunt heeft te gelden, dat een vergoedingsrecht in beginsel uitsluitend strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als is betaald uit het vermogen van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed dat op naam stond van de andere echtgenoot. De Hoge Raad sloot echter niet uit, dat op dit uitgangspunt uitzonderingen mogelijk zijn, op grond van de eisen van de goede trouw.
Het arrest HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning) ging over een vergoedingsvordering, die de man – rond de scheiding – had ingesteld tegen de vrouw in verband met betalingen die hij had gedaan ten behoeve van de ten name van de vrouw staande vakantiewoning in Zwitserland. Partijen waren sinds 1956 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank had de vrouw veroordeeld het nominale bedrag van de bijdrage van de man aan hem te vergoeden, tegen de valutakoers van de Zwitserse Frank op het moment waarop zij die vergoeding zou voldoen. Er werd dus geen rekening gehouden met enige wijziging in waarde van de woning.
De Hoge Raad citeert met instemming de maatstaf van het arrest Kriek/Smit zoals die door het Hof in het arrest van het Hof was vermeld:
“Daarbij verdient opmerking dat het middel zich – terecht – niet richt tegen hetgeen het hof – overeenkomstig de maatstaf die is neergelegd in de vaste jurisprudentie die is gevolgd op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, NJ 1988, 150 tot uitgangspunt heeft genomen.
Het hof heeft overwogen dat, wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Dit kan, aldus het hof, anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit.”
De Hoge Raad stelde de man in het gelijk.
Lees meer over HR 19 december 2003 (Zwitserse vakantiewoning)
De man had in een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank te Amsterdam verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van een geldbedrag met betrekking tot de vergoedingsrechten in verband met een vakantiewoning in Zwitserland, die op 8 oktober 1976 door de vrouw was verkregen. De koopsom was echter betaald door de man – voor de som van SFR 197.000 – en de man had dubbele beglazing laten aanbrengen voor SFR 8.511,=.
Aan deze vordering heeft de man ten grondslag gelegd dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de gelden die hij heeft gefourneerd voor de verkrijging door de vrouw van de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde woning en voor het daarin laten aanbrengen van de dubbele beglazing. De man stelt dat de tegenwaarde in Nederlands geld van het bedrag van SFR 205.511,– dient te worden berekend naar de koers van het moment waarop de terugbetaling plaatsvindt. De vrouw stelde dat moest worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de betalingen. De rechtbank volgde de man.
Het Hof volgde echter de redenering van de vrouw en besliste dat de vergoeding diende te worden berekend naar de valutawaarde op het moment van betalen “rond 1971”. Het Hof overwoog (r.o. 4.5):
“Het hof is daarbij van oordeel dat naar redelijkheid en billijkheid en de omstandigheid dat het huwelijk 40 jaar heeft geduurd en daaruit kinderen zijn geboren, en het feit dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, de waarde van de Zwitserse Frank dient te worden omgerekend naar Nederlandse valuta conform de koers van die frank ten tijde van de betaling in Nederlandse guldens uitgedrukt. Dat betaling destijds plaatsvond vanaf een Zwitserse bankrekening doet hieraan niet af, nu de levenssfeer van partijen en hun uitgavenpatroon zich over het geheel bezien afspeelden in Nederland.”
De Hoge Raad stelt – na het hiervoor vermelde citaat uit Kriek/Smit – allereerst vast:
“Het hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis in het onderhavige geval geen sprake is geweest en dat ook van een overeenkomst tussen partijen niet is gebleken. Het hof overwoog voorts dat de redelijkheid en billijkheid in de onderhavige zaak niet zodanig verstrekkende gevolgen hebben dat de man in het geheel geen aanspraak kan maken op betaling.”
De Hoge Raad vat de klachten van de man tegen de beslissing van het Hof als volgt samen:
(i) dat het hof, door te oordelen dat betaling van de schuld tegen de huidige koers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd, zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw;
(ii) en dat zijn oordeel dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, onbegrijpelijk is.
(iii) dat het hof (onder meer) de art. 6:111 en 6:124 BW heeft geschonden.
De Hoge Raad behandelt deze klachten gezamenlijk. De eerste klacht treft doel, omdat het Hof allerlei overwegingen in zijn beslissing had meegenomen die de vrouw niet had aangevoerd. Vgl. de pagina Algemene beginselen procedures over het principe dat de rechter niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen mag treden en dus niet zelf de feiten en aangevoerde (rechts)gronden mag gaan zitten aanvullen., dat bepaalt dat de
Ook de tweede klacht treft doel. De man heeft – zoals de Hoge Raad overweegt – recht op een vergoeding krachtens art. 6:111 B.W., dat bepaalt dat de vergoeding van een geldsom naar de nominale waarde dient plaats te vinden. Zie ook de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom. Op grond van art. 6:121 B.W. mag de vrouw betalen in Nederlands geld (inmiddels dus Euro’s). De omrekening dient op grond van art. 6:124 B.W. te geschieden naar de dagkoers. Deze bepalingen worden ook besproken op de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom. De Hoge Raad vernietigt dus het arrest van het Hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank
In het arrest HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) vorderde de vrouw bij dagvaarding de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op ƒ 694.501,–, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet. De man – ook niet flauw – bestreed de vordering van de vrouw en vorderde zijnerzijds in reconventie de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 664.786,50 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40 en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. Het Hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is in cassatie gegaan.
De klachten van de vrouw in cassatie treffen geen doel, in het bijzonder niet de beslissing van het Hof, dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het zgn. nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit. Wel casseert de Hoge Raad omdat het Hof had miskend, dat de vrouw een bedrag, dat niet verhaald kan worden op de gemeenschap, voor de helft van de man kan vorderen.
Lees meer over HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten)
De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij:
“Partijen zijn op 1 oktober 1952 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 april 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 december 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als gevolg waarvan het huwelijk toen is ontbonden.
Voor zover in cassatie van belang luiden de huwelijkse voorwaarden van partijen als volgt:
“art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.
art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.
art. 4. De vrouw blijft in het bezit van – en heeft de beschikking over de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk zullen verkregen worden.
art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.
De voormalige echtelijke woning “[A]” is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man.”
Over de vorderingen van de man resp. de vrouw zegt het arrest: de vordering van de vrouw strekt kort gezegd tot restitutie van aan haar vermogen onttrokken bestanddelen en verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning. De vordering van de man strekt tot restitutie van bedragen die hij heeft uitgegeven tot instandhouding van het vermogen van de vrouw.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen dat het geraden voorkwam een deskundige te benoemen om te rapporteren over een aantal in dat vonnis genoemde vraagpunten. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde, kort gezegd, partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over andere vragen aan de deskundige en opgave te doen met betrekking tot een aantal gegevens omtrent hun privé-vermogens en het gemeenschapsvermogen. Na doorprocederen in eerste aanleg en een ingevolge het tussenvonnis van de rechtbank van 25 januari 2001 gehouden comparitie, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 augustus 2002 de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. De vordering van de man heeft zij afgewezen.
De rechtbank had in het 1e tussenvonnis overwogen:
“Met betrekking tot de onder b. en c. weergegeven vorderingen is de rechtbank van oordeel dat de opbrengsten van de goederen van de vrouw niet in haar privévermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap, immers gesteld noch gebleken is dat de onderhavige bankrekeningen tot het privé-vermogen van de man behoorden zodat deze in de gemeenschap vielen. Daarom heeft [de vrouw] recht op vergoeding uit de gemeenschap. Zij heeft echter ingeval de gemeenschap ontoereikend is geen vordering op [de man] omdat uit haar stellingen blijkt dat zij zelf deze goederen heeft verkocht zodat niet gezegd kan worden dat [de man] deze goederen van [de vrouw] heeft bestuurd.”
De opeising van de opbrengst van de verkoop van een pand, dat in de gezamenlijke B.V. van partijen is gevloeid (die later is geliquideerd omdat die verliesgevend was) hoeft de man niet te vergoeden. Klacht 1 – de vrouw stelt dat de man dit bedrag moet vergoeden omdat het in eerste instantie op zijn bankrekening had gestaan – faalt dus.
Na nog een aantal klachten die faalden, sneed klacht 2.9 van de vrouw wel hout:
“Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privé-vermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.”
In klacht 2.10 klaagt de vrouw dat het Hof ten onrechte het nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit heeft toegepast met betrekking tot het door haar ten behoeve van de op naam van de man staande woning:
“Onderdeel 2.10 klaagt over rov. 5.9 van het tussenarrest van het hof. Die overweging betreft de vergoeding waarop de vrouw aanspraak maakt ter zake van de door haar verstrekte gelden in verband met de herbouw van de op naam van de man staande voormalige echtelijke woning [A]. Met haar derde grief in het tussentijds hoger beroep keerde de vrouw zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man kan volstaan met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag, zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning. Het hof heeft die grief verworpen. Het nam daartoe als uitgangspunt – door het onderdeel terecht niet bestreden – dat het vergoedingsrecht waarop de vrouw zich baseert strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij destijds ter beschikking heeft gesteld (het zgn. nominaliteitsbeginsel). Het hof was van oordeel dat in dit geval daarop geen uitzondering dient te worden gemaakt, reeds omdat de door de vrouw ter beschikking gestelde gelden niet zijn gebruikt voor de aankoop van de woning maar voor aflossing van een daarop rustende hypotheek en herbouw van de woning, waarbij nog kwam dat de man en zijn moeder in verband met de (her)bouwkosten van [A] een overheidssubsidie van ruim ƒ 54.000,– hebben ontvangen. Dat [A] alleen en uitsluitend kon worden herbouwd dankzij de bijdragen van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, is daarmee dan ook onjuist gebleken, aldus het hof.”
Volgens de vrouw had het Hof dit verkeerd gezien:
“rechtens onjuist voorzover zij is gestoeld op de zienswijze van het hof dat voor toepassing van de ‘billijkheidscorrectie à la Kriek/Smit’ – met welk laatste het onderdeel bedoelt de in HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 neergelegde, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op het nominaliteitsbeginsel – uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen, (a) die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd en wel (b) door middel van voldoening van de initiële koopsom en dus niet door aflossing van een hypothecaire lening waarmee de koopsom en de verbouwing zijn bekostigd.”
Die vlieger ging ook niet op omdat het Hof dit niet had beslist. Het hof had slechts geoordeeld dat er gelet op de door het Hof geciteerde feiten onvoldoende grond was voor het aannemen van een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel.
In HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners) had een stel een aantal jaren samengewoond in een door de man gekochte woning. De vrouw had de koop van (de blote eigendom van) de grond betaald uit haar privévermogen. Bij uit elkaar gaan deed de vrouw een beroep op vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning. De vrouw deed een beroep op de redelijkheid en billijkheid, onder meer wijzend op het arrest Kriek/Smit (dat niet rechtstreeks van toepassing was omdat er geen huwelijksgoederengemeenschap was maar een vrije gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap.
De vrouw vorderde verdeling van de gemeenschap, althans vergoeding aan haar door de man van een bedrag van NLG 120.609,67. De rechtbank wees haar vordering toe tot een bedrag van van € 63.547,80. Het Hof vernietigde deze beslissing en wees de vorderingen van de vrouw af. De Hoge Raad casseert en verwijst naar Hof Den Haag, omdat het Hof de afwijzing van de stellingen van de vrouw onvoldoende had gemotiveerd. Niet duidelijk was of het Hof het Haviltex-criterium had toegepast en het Hof was onvoldoende ingegaan op de stellingen van de vrouw inzake de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Hoe de kwestie is afgelopen is onbekend.
Lees meer over HR 22 september 2006 (verdeling gemeenschap samenlevende partners)
Partijen hadden een samenlevingscontract op laten stellen, waarin stond:
“De comparanten verklaarden:
– dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
– dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
– dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
– dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (…)
artikel 1
a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning.
artikel 6
Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (…)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden.”
De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.2):
“De vrouw heeft aan haar hiervoor in 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat het huis in overleg tussen partijen slechts formeel op naam van de man is gezet, en wel omdat de vrouw ten tijde van de verwerving daarvan nog was verwikkeld in de afwikkeling van een vorige relatie, waaraan financiële risico’s waren verbonden. De samenlevingsovereenkomst strekte echter ertoe, mede blijkens de in de considerans (vierde gedachtestreepje) daarvan opgenomen passage “voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen”, dat het huis in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden voor gelijke delen toebehoorde. Daarom moet de opbrengst van het huis tussen hen gelijkelijk worden gedeeld ingevolge een in het kader van de samenlevingsovereenkomst al dan niet stilzwijgend gesloten verrekeningsovereenkomst.
Subsidiair heeft de vrouw nog andere grondslagen voor haar vordering aangevoerd. Daarvan zijn in cassatie nog slechts van belang haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in het kader waarvan zij verwees naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit) en daarnaast naar een aantal specifieke omstandigheden van het gegeven geval, en onverschuldigde betaling.”
Het Hof overwoog echter dat de gestelde afspraak niet uit de samenlevingsovereenkomst bleek en ook anderszins niet uit de door de vrouw aangevoerde stellingen was gebleken. De vrouw klaagde onder meer, dat het Hof was voorbijgegaan aan een aantal stellingen die haar uitleg van de afspraken zouden steunen:
“Het gaat met name om de stellingen:
(i) dat de vrouw bijdragen heeft geleverd in geld en in natura,
(ii) dat de hypothecaire lening die is gesloten bij de verwerving van het huis, zowel op naam van de man als van de vrouw is gesteld en dat partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de aflossingsverplichtingen,
(iii) dat weliswaar de man de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle andere gezamenlijke lasten,
(iv) dat partijen de premies levensverzekering gezamenlijk hebben betaald en
(v) dat de factuur van de (transport)notaris op naam van beide partijen is gesteld.”
Het Hof had volgens de vrouw de overeenkomst moeten uitleggen volgens het Haviltex-criterium en niet alleen naar de letterlijke tekst moeten kijken. Zie voor het Haviltex-criterium ook de pagina Rechtsgevolgen van overeenkomsten. De Hoge Raad oordeelt, dat het Hof onvoldoende heeft toegelicht dat deze maatstaf is toegepast en indien deze wel is toegepast zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd.
Ook de klacht tegen de afwijzing van de door de vrouw aangevoerde omstandigheden, die op grond van de R & B tot een verdeling van de gehele opbrengst inclusief de waardevermeerdering had moeten leiden, treft doel. De Hoge Raad (3.6, laatste alinea):
“Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet had mogen volstaan met deze motivering, waar de vrouw haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet enkel heeft onderbouwd met de stelling dat het huis een aanzienlijke waardevermeerdering heeft ondergaan als bedoeld in het arrest Kriek/Smit, maar ook door verwijzing naar een aantal door haar gestelde andere omstandigheden (memorie van antwoord in hoger beroep nr. 59 e.v. en pleitnota in hoger beroep nr. 46), waaronder die welke hiervoor in 3.4 (eerste alinea) zijn genoemd. Deze klacht slaagt. Het hof had het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten beoordelen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Het hof heeft de stellingen van de vrouw in zoverre onbesproken gelaten. Het bestreden arrest is derhalve onvoldoende gemotiveerd.”
In Hof Den Haag 19 april 2011 wijst het Hof de vorderingen van de vrouw in een soortgelijk geval af. De rechtbank had de vorderingen toegewezen onder verwijzing naar bovenstaand arrest van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde echter dat de omstandigheden van het geval niet vergelijkbaar waren.
In HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) vorderde de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning – minus de waarde van de ondergrond – die tot het privé-vermogen van de vrouw behoorde. De echtelijke woning was gebouwd op een perceel dat de vrouw had geërfd en dat – als gevolg van de wens van de erflater – buiten de gemeenschap was gebleven. De bouw van de nieuwe woning was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning.
Het Hof wijst de vordering van de man toe, omdat – gelet op de omstandigheden van het geval – de man er niet van uit hoefde te gaan dat de ingebrachte opbrengst van de eerste echtelijke woning (die zij samen bezaten) niet zou worden afgerekend met inachtneming van de waardestijging. Doordat de resterende opbrengst wel alleen aan de vrouw toeviel, werd daarmee tegelijk ook tegemoet gekomen aan de wens van de erflater. De Hoge Raad bekrachtigt die beslissing, waarbij de sterk nadruk wordt gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. De P-G verwijst in diens conclusie naar de maatstaven neergelegd in het arrest Kriek/Smit. De P-G spreekt van de nominaliteitsleer van dit arrest versus de beleggingsleer die in uitzonderingsgevallen kan gelden.
Lees meer over HR 15 februari 2011 (vordering helft overwaarde echtelijke woning)
De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij (r.o. 3.1):
“(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.
(ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een perceel bouwgrond, ter grootte van ongeveer acht aren, met opstal verkregen, onder bezwaar van vruchtgebruik door haar moeder. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen, dat voor het overige door de moeder van de vrouw uit de nalatenschap van de vader is verkregen.
(iii) De op het door de vrouw verkregen perceel staande bouwvallige woning is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwgebouwde woning, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De moeder van de vrouw woonde in een gedeelte van deze aan de vrouw in eigendom toebehorende woning.
(iv) De bouwkosten van deze woning zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen ten bedrage van ƒ 109.000,- (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van ƒ 45.000,– (€ 20.420,11). Op deze lening hebben partijen tijdens hun huwelijk niet afgelost.”
De vrouw betwistte dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-. Het Hof had overwogen:
“De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan.
De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,– heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt.
De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW <oud, MdV> buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW <oud, MdV> dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden.
Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning.
Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.
– De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo’n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.
– Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.
– De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen.
Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking.”
De klachten in cassatie van de vrouw luiden als volgt:
– dat het hof onvoldoende terughoudend is geweest met het aannemen van een uitzondering op de regel dat de vergoeding nominaal dient te geschieden en
– dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor deze beslissing.
– de vrouw bestrijdt voorts dat partijen zich niet bewust zijn geweest van het feit dat de vrouw als enige van de waardestijging van de woning kan profiteren.
– verder voert zij aan dat geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden.
– tot slot acht de vrouw onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw dat zij niet in staat zal zijn de vergoeding aan de man te financieren, heeft verworpen.
De Hoge Raad sluit zich aan bij de beslissing van het Hof, dat de man in het gelijk stelt. De vrouw moet het ingebrachte bedrag van de verkoopsom van de eerste echtelijke woning (die gezamenlijk eigendom was) vergoeden, in evenredige mate vermeerderd met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5):
“… Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken.
…
Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
…
Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, volgt daaruit in de omstandigheden van dit geval niet dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.”
Wat opvalt bij het hierboven besproken arrest dat het hier ging om een vorderingsprocedure: ingeleid met een dagvaarding. Het betrof hier dus niet een vergoedingsvordering in het kader van een verzoek tot verdeling binnen de echtscheidingsprocedure (welke een verzoekschriftprocedure is, zie de pagina Nevenvorderingen echtscheidingsprocedures).
In het arrest HR 1 mei 2015 (perceel gekocht met lening ouders man met uitsluitingsclausule) had de man een perceel gekocht met een lening van zijn ouders (die deels was kwijtgescholden). De ouders hadden een uitsluitingsclausule laten opnemen, zodat het perceel niet in het vermogen van de vrouw zou komen (of in de huwelijksgoederengemeenschap). Achtergrond was dat de schenking niet op grond van legitieme portie kon worden aangetast. Op dat perceel hadden zij vervolgens de echtelijke woning gebouwd. De bouw was volledig gefinancierd uit het gemeenschapsvermogen.
Het Hof had geoordeeld dat het perceel met daarop de voormalige echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en dus niet voor verdeling in aanmerking kwam. Daarbij paste het Hof art. 1:124 B.W. (oud) inzake gemeenschap van vruchten en inkomsten analoog toe. De vrouw komt daartegen op, maar de Hoge Raad wijst het verzoek van de vrouw af om de woning te verdelen als behoorde die tot de gemeenschap en bekrachtigt het arrest van het Hof.
Dit arrest staat in een schril contrast met het hiervoor besproken arrest HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning). Dat komt mede doordat de Hoge Raad (alleen) de beslissingen van het Hof toetst op basis van de voorliggende feiten en stellingen van partijen. Het is de vraag, hoe deze kwestie zou zijn uitgepakt wanneer de vrouw een vordering zou hebben ingesteld tot vergoeding van de inbreng uit de gemeenschap evenredig aan de waardestijging en zij niet de verdeling had gevorderd. Door de regel van art. 1:124 B.W. (oud) dat de man meer dan de helft van het perceel had betaald zodat het in zijn vermogen viel, strandde de vordering van de vrouw tot verdeling. De regeling van art. 1:95 B.W. is hiermee vergelijkbaar. Zie de pagina Algemene bepalingen huwelijksgoederengemeenschap.
Lees meer over HR 1 mei 2015 (verzoek verdeling echtelijke woning gebouwd op grond van de man)
Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt:
“3.6. (…). Het perceel is betaald met geld dat de man met dat doel van zijn ouders heeft geleend.
De ouders hebben een deel van de lening kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Lening, koop, overdracht en kwijtschelding zijn gelijktijdig gebeurd. Nu de man, door de kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van een deel van de lening, een deel van de voor de koop verschuldigde tegenprestatie geschonken heeft gekregen en de schenking is verrekend met het recht op voldoening van de verschuldigde koopprijs, is de tegenprestatie niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van de man gekomen.Het ligt voor de hand om de maatstaf van artikel 1:124 lid 2 BW ook hier toe te passen, bepalende dat een goed buiten de gemeenschap blijft als het voor meer dan 50% is gefinancierd met geld uit het privévermogen van degene die het goed verkrijgt of, anders gezegd, als de schenking (kwijtschelding met uitsluitingsclausule) – bij de verkrijging van het goed – meer dan de helft van de verschuldigde tegenprestatie omvat.
De koopsom van het perceel bedroeg fl. 52.000,-, de man heeft de volledige koopsom van zijn ouders geleend en de ouders hebben een deel groot fl. 34.996,- onmiddellijk kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Aldus is naar het oordeel van het hof de koopsom van het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man gekomen.
Met analoge toepassing van artikel 1:124 lid 2 BW is het hof van oordeel dat het perceel met daarop de echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt.”
In de kwestie Hof Den Bosch 24 december 2019 (vrouw/man) kreeg de vrouw geen kerstkado van het Hof. Haar vordering tot toewijzing van een vergoeding voor de waardevermeerdering wordt afgewezen, omdat het huis op een stuk grond is gebouwd dat onder uitsluiting van de vrouw aan de man was geschonken. Bovendien was er wel een hypotheek, maar dit was een spaarhypotheek. Ze krijgt alleen de Suzuki Alto – onder de verplichting EUR 175 te betalen aan de man.
Lees meer over Hof Den Bosch 24 december 2019 (vrouw/man)
De casus was als volgt. Partijen waren op 29 september 2000 in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw heeft op 22 mei 2015 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De echtelijke woning, was privé-eigendom van de man omdat deze gebouwd was op een perceel dat de man (voor het huwelijk met de vrouw) heeft gekocht met geld dat (voor het merendeel) aan hem is geschonken onder uitsluitingsclausule. De woning werd door partijen samen bewoond.
Ter financiering van de woning zijn partijen op 22 oktober 1999 gezamenlijk een hypothecaire geldlening aangegaan van € 136.143,– (fl. 300.000,–), later is deze hypothecaire geldlening overgesloten en verhoogd tot € 174.000,–. In juli 2017 is de vrouw ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening.
De rechtbank wees de vordering van de vrouw tot toewijzing van een vergoeding met betrekking tot de woning af, overwegende:
“De vrouw heeft niet gesteld dat in de woning meer is geïnvesteerd dan de hypothecaire lening van € 174.000,–, waarop niet is afgelost maar waarover enkel rente is betaald. (…) Dit betekent dat er geen bedrag aan de gemeenschap is onttrokken ten behoeve van de woning, zodat in beginsel ook geen vergoedingsrecht bestaat.”
De vrouw brengt de volgende bezwaren naar voren, en vordert primair de helft van de overwaarde, en subsidiair de helft van de samen betaalde premies:
“Ad I Betaling van (levens)verzekeringspremies voor een kapitaalverzekering die gekoppeld is aan een hypothecaire lening, moet gelijk worden gesteld met aflossingen op een hypothecaire schuld (vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387 ( [link] ) m.nt. S.F.M. Wortmann). Partijen hadden een levensverzekering (productie 9) die was gekoppeld aan hun hypothecaire geldlening (productie 10). De premies voor die levensverzekering hebben zij gedurende het huwelijk altijd voldaan. Nu die premiebetaling gelijk staat aan de aflossing op de hypotheek, heeft de vrouw recht op een vergoeding van een deel van de overwaarde van de woning.
Ad II De hypothecaire geldlening die partijen hebben afgesloten is volledig besteed aan de bouw van de woning. Dit betekent dat de gemeenschap hypothecaire gelden ter beschikking heeft gesteld ter financiering van de woning die de man in eigendom heeft. Dat de ouders van de man een deel van de koopsom van het perceel grond dat van hen is aangekocht, hebben kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, maakt dat niet anders. Dit betreft immers enkel de aankoop van de bouwgrond en niet de woning. Tenzij de man aantoont dat hij het restant van de koopsom van het perceel uit zijn privévermogen heeft voldaan, moet het er bovendien voor worden gehouden dat dit bedrag is afgelost van gelden die onttrokken zijn aan de gemeenschap. De man dient de door de gemeenschap beschikbaar gestelde gelden te restitueren.
Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook onaanvaardbaar indien aan de vrouw in het kader van de verdeling van de woning géén vergoedingsrecht wordt toegekend. Immers, zij heeft altijd in de veronderstelling verkeerd dat partijen het perceel van de ouders van de man samen hebben aangekocht. Pas in de verdelingsprocedure in eerste aanleg is het haar kenbaar geworden dat de ouders van de man aan de man een deel van de koopsom van het perceel grond hebben kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. De man en zijn ouders hebben hier altijd over gezwegen. Door het (mede) ter beschikking stellen van gelden middels een hypothecaire geldlening, heeft zij bovendien financiële risico’s gelopen.”
Het Hof heeft daar weinig compassie mee en overweegt (r.o. 6.7.4):
“Partijen hebben een hypothecaire lening afgesloten. Niet alleen deze schuld, maar ook de aldus beschikbaar gekomen middelen zijn in de gemeenschap gevloeid. Deze gemeenschapsmiddelen zijn aangewend ten behoeve van de woning van de man. De gemeenschap heeft ter zake van die vermogensverschuiving een vergoedingsrecht, althans op de man rust ter zake van die vermogensverschuiving een vergoedingsplicht. Nu de vergoedingsplicht is ontstaan vóór 2012, betreft het een nominale vergoeding. Op de hypothecaire schuld is niet afgelost. De man heeft, naar het oordeel van het hof, aan zijn verplichting tot vergoeding voldaan doordat, zoals ter zitting van het hof is gebleken, hij heeft bewerkstelligd dat de hypotheek, sinds 2017, niet meer op naam van de vrouw staat, waardoor zij is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld en zij daarvoor niet meer draagplichtig is (de vrouw was op grond van art. 1:100 BW oud voor de helft draagplichtig). Daardoor drukt de schuld, die geen huwelijkse schuld meer is, op geen enkele wijze meer op de vrouw dan wel de gemeenschap en is er geen grond meer voor een vergoedingsrecht van de vrouw dan wel de gemeenschap. De grief faalt daarom. De vordering van de vrouw zal worden afgewezen.”
Voor afwijking van deze regels op basis van redelijkheid en billijkheid ziet het Hof geen aanleiding. De verwijzing naar het arrest HR 10 juli 2009 gaat niet op, omdat daar wel sprake was van een huwelijksgoederengemeenschap, terwijl de schenking onder uitsluiting ertoe leidde dat de woning alleen van de man was.
Bij samenwonenden geldt Kriek/Smit nog steeds
Zoals blijkt uit Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) was het vorderingsrecht van Kriek/Smit – dat immers nog niet in de wet geregeld was – gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Nu bij samenlevende partners art. 1:87 BW. ook nu nog niet geldt, kan in die situatie nog steeds de regel van Kriek/Smit worden toegepast. De vrouw stelde een vordering in op grond van art. 3:166 lid 3 B.W., maar die geldt alleen als er sprake is van een gemeenschap. Zie ook de pagina Gemeenschap.
De rechtbank overwoog:
“3.5 De rechtbank overweegt dat artikel 3:166 lid 3 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat deze bepaling betrekking heeft op deelgenoten van een gemeenschap. In het onderhavige geval stelt de vrouw echter dat zij een vordering op de man heeft, omdat zij privé-gelden in privézaken van de man heeft geïnvesteerd. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw bedoeld heeft haar vordering te baseren op een vergoedingsrecht dat voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid: omdat partijen hebben samengewoond hebben zij op velerlei gebied afspraken met elkaar gemaakt en hebben zij zich als contractspartner aan de eisen van redelijkheid en billijkheid te houden (zie Kriek/ Smit, Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988, 150).”
Stelplicht en bewijsplicht bij vergoedingsvordering
Degeen die een vergoedingsvordering instelt op grond van Kriek/Smit, moet echter wel voldoende stellen en bewijzen inzake de investeringen waarvan terugbetaling gevorderd wordt. Welk bedrag is geïnvesteerd en in welk goed?
In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland wordt de vordering van de vrouw in die zaak goeddeels afgewezen, omdat zij onvoldoende gesteld heeft om haar vordering te onderbouwen. Zij baseerde haar vordering op de stelling, dat haar geld was aangewend voor de woning van de man. De vordering was gebaseerd op een vergoedingsrecht omdat haar gelden volgens haar geïnvesteerd waren in aan de man toebehorende zaken. Zij had echter onvoldoende gesteld om welke goederen het dan ging en welk bedrag daarin geïnvesteerd was. De man had aangevoerd dat hij een hypothecaire lening had voor de financiering van het huis, die door hem was afgelost. De vordering van de vrouw ging dus onderuit op de stel- en bewijsplicht van art. 150 Rv.. Zie de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.
Ook had zij de stelling van de man, dat het geld dat zij aan de man had overgemaakt was opgegaan aan huishoudelijke uitgaven en vakanties, onvoldoende weersproken. Zij had vermoedelijk ook niet de sympathie van de rechter, omdat zij dit geld (een bedrag uit een erfenis van in totaal € 129.930,14) naar eigen zeggen aan de man had overgemaakt, omdat zij een WW-uitkering ontving en bang was dat zij na de maximale duur van deze uitkering niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering, indien zij de beschikking zou hebben over grote banktegoeden. Zij wilde aldus deze geldbedragen buiten het zicht van de uitkeringsinstanties houden.
Verjaringstermijn: verlengingsgrond van art. 3:321 B.W.
Het vorderingsrecht tussen de echtgenoten verjaart niet, doordat daarvoor een in de wet neergelegde verlengingsgrond geldt: art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in een aantal specifieke rechtsbetrekkingen, waaronder tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (de verlengingsgrond sub a). Zie ook de pagina Verjaring en stuiting.
In het hiervoor vermelde vonnis van Rb. Noord-Nederland 26 september 2018 (vergoedingsvordering samenlevende partners) verwierp de rechtbank het beroep van de man op verjaring, omdat naar het oordeel op de verhouding tussen samenwonende partners dezelfde maatstaf had te gelden als bij gehuwden. De rechtbank overwoog:
“3.8 De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat bij vorderingen als de onderhavige de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders dan gehuwden, in die zin dat de investering met privé-gelden door de ene partner in een zaak van de andere partner die bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik, in de praktijk pas na de beëindiging van de affectieve relatie zal worden opgeëist. De rechtbank overweegt dat hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW niet rechtstreeks van toepassing is op ongehuwd samenlevers, deze benadering naar haar oordeel ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.”
Toestemming andere echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen
Voor een aantal in art. 1:88 lid 1 B.W. vermelde rechtshandelingen is de toestemming van de andere echtgenoot vereist.
Vernietiging rechtshandeling zoals borgstelling door de andere echtgenoot
Bij gebreke van die toestemming kan de andere echtgenoot die rechtshandeling op grond van art. 1:89 lid 1 B.W. vernietigen door middel van een buitengerechtelijke verklaring, dan wel kan de rechter deze handeling vernietigen op verzoek van die echtgenoot. Daartoe moeten wel eventuele derden, die bij die handeling betrokken waren, ook in de procedure betrokken zijn. Vgl. de zaak Rb. Amsterdam 16 februari 2022 waar de vrouw een schenking door de man aan hun minderjarige dochter wilde vernietigen, omdat de man daarmee een deel van het vermogen aan de huwelijksgoederengemeenschap had onttrokken (r.o. 2.35). In dit geval was dit niet zonder complicaties, zoals blijkt uit r.o. 2.36 tot en met r.o. 2.38.
Zie over het vernietigen van een door de andere echtgenoot verstrekte borgtocht en de beoordeling van het criterium ‘in beroep of bedrijf’ ook uitvoerig de pagina Borgtocht.
Bestuur en beheer goederen van de gemeenschap; rekening en verantwoording
In het arrest HR 3 februari 2017 (rekening en verantwoording eenvoudige gemeenschap) geeft de Hoge Raad college over de wettelijke regels inzake het bestuur en beheer van de goederen van de huwelijksgoederengemeenschap, en de vraag in hoeverre de echtgenoten (de deelgenoten in de gebonden gemeenschap) jegens elkaar rekening en verantwoording verschuldigd zijn.
De Hoge Raad overweegt – met verwijzing naar eerdere jurisprudentie (r.o. 5.4.4):
“Volgens art. 1:90 lid 1 B.W. is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art. 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van een huwelijksgemeenschap. Hij hoeft ter zake van dat bestuur geen rekening en verantwoording af te leggen aan de andere echtgenoot (art. 1:138 lid 1 BW en HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338).
Dat geldt ten aanzien van het bestuur over de eigen goederen ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding bevatten. Art. 1:133 (oud) BW bepaalde voor het wettelijk deelgenootschap in gelijke zin.
Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot … , zijn echter de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (art. 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur (art. 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW). Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 41).”
Op de plaats van de … staan de woorden “en deze laatste”, maar dat lijkt mij een verschrijving (of het gezegde ontbreekt). Er moet dus worden onderscheiden tussen drie situaties:
1. bestuur van de goederen van de wettelijke gemeenschap van goederen: geen rekening en verantwoording;
2. bestuur van de eigen goederen bij huwelijkse voorwaarden (ook bij verrekenbeding): geen rekening en verantwoording;
3. bestuur van de goederen van de goederen van de andere echtgenoot in diens opdracht: wel rekening en verantwoording.
Auteur & Last edit
[MdV, 12-05-2020; laatste bewerking 5-10-2022]
Rechten en verplichtingen van echtgenoten (Titel 6, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!