Pagina inhoud

    HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden)

    Feiten van HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden)

    De Arubaanse zaak leidend tot het arrest HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden) gaat over de vraag, of partijen die hebben samengewoond zonder gehuwd te zijn aanspraak kunnen maken op vergoedingsrechten voor uitgaven die ze ten behoeve van de ander hebben gedaan. Het gaat hier dus om de bepalingen van het Arubaanse B.W. (het BWA).

    Art. 1:87 BWA geeft een soortgelijke regeling als art. 1:87 B.W., met dien verstande dat het BWA ook een vergoedingsrecht toekent aan samenwoners.

    De man en de vrouw hebben tot in 2005 een aantal jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. De man heeft op 25 mei 2004 zijn woning te [woonplaats] (hierna: de woning) in eigendom overgedragen aan de vrouw voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,–.

    Op dat moment rustte op de woning een hypotheek ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB). Deze hypotheek had de man op 30 mei 2003 verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,–. De man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw hebben op 21 september 2004 een bankofferte ondertekend betreffende een kredietverlening aan hen voor in totaal Afl. 850.000,–. Tot zekerheid hiervoor is op 18 oktober 2004 een tweede hypotheekrecht gevestigd op de woning, met CMB als hypotheeknemer en de vrouw als hypotheekgever. De man en zijn praktijkvennootschap zijn de schuldenaren van CMB.

    De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden is een uitsluiting van huwelijkse gemeenschap opgenomen. In art. 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening komen van beide echtgenoten naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevatten geen verrekenbeding.

    Op 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.

    Vordering van de man voor aflossing lening

    De man vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de vrouw tot betaling van Afl. 957.500,. De man legt hieraan ten grondslag dat hij voor dit bedrag heeft afgelost op de leningen bij CMB, dat de leningen zijn gebruikt voor werkzaamheden waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd, en dat hij hiervoor jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Ook beroept de man zich daartoe op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking.

    De vrouw vordert van haar kant ook diverse bedragen van de man. Het gerecht in 1e aanleg heeft de vrouw veroordeeld om aan de man Afl. 327.500 te betalen en de vordering van de vrouw afgewezen.

    De procedure in hoger beroep

    In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof het aan de man toegewezen bedrag verhoogd tot Afl. 975.500 (het door de man gevorderde bedrag). Centraal staat volgens het Hof wat de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de eigendom van de vrouw.

    Het Hof overweegt over de feiten:

    “De vrouw stelt, dat de vordering van de man betrekking heeft op de aflossing van de hypothecaire lening. Volgens de vrouw is het niet terecht om daarop het vergoedingsrecht te baseren. Zij stelt dat het moet gaan om aanpassingen en verbouwingen van de woning: de verbouwingen en aanpassingen van voor mei 2004, zijn inderdaad betaald uit het privé vermogen van de man, maar die zijn reeds verwerkt in de koopsom. De verbouwingen en investeringen in de woning na mei 2004 hebben slechts betrekking op een bedrag van Afl. 228.000,00 en niet Afl. 957.500,00.

    Het Hof passeert het betoog van de vrouw dat de man slechts recht heeft op vergoeding van privé gelden die aangewend zijn voor aanpassing en verbouwing van de woning. Het gaat om de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw. Gekeken moet derhalve worden naar alle privé gelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning. Op de man rust wel de bewijslast van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woning. De lening die is afgelost, betrof de financiering van de woning, die vanaf 25 mei 2004 eigendom is van de vrouw. Vast staat dat de man alle hypothecaire lasten uit zijn privé inkomen en vermogen heeft betaald. De man komt ter zake een vergoedingsrecht toe ter grootte van deze investering.

    Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd.”

    Wat betreft het vergoedingsrecht van de man overweegt het Hof het volgende.

    “De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012 (Aflossing hypothecaire lening niet als kosten der huishouding) geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 B.W. in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning.

    Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt.

    Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Art. 8 van de huwelijkse voorwaarden omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen.

    Zie voor de voorhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006 (Schwanen/Hundscheid II) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist [de HR leest: gesteld] dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening.”

    Het Hof gaat in het incidenteel appel (de man klaagde dat het Hof hem niet had gevolgd in zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden) nog nader in op art. 1:87 B.W.A.:

    “Artikel 1:87 BWA bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.”

    Beroep op verjaring vordering vergoedingsrecht uit periode van samenwonen in strijd met redelijkheid en billijkheid

    De vergoedingsvordering verjaart tijdens het huwelijk niet vanwege de wettelijke verlengingsgrond. Voor vergoedingsvorderingen ontstaan tijdens samenwonen ontbreekt een dergelijke regeling echter.

    Met betrekking tot het beroep van de vrouw op verjaring van de vordering, die was ontstaan in de periode voor het huwelijk oordeelt het Hof, dat het beroep van de vrouw daarop in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het Hof:

    “Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, (…) dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval.

    Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen.

    Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept.”

    Oordeel van de Hoge Raad: cassatie

    De Hoge Raad casseert deze beslissing van het Hof en verwijst de zaak naar een ander Hof voor verdere beslechting.

    Hof miskende dat art. 1:87 BWA nog niet in werking was getreden

    Het Hof had miskend, dat art. 1:87 BWA nog niet gold toen het vergoedingsrecht ontstond. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.1.2):

    “Art. 1:87 BWA is tot stand gekomen bij landsverordening van 23 september 2016. Deze landsverordening is, voor zover hier van belang, in werking getreden met ingang van 1 september 2021. Art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW houdt kort gezegd in dat art. 1:87 BWA slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, vergoedingen of aflossingen die plaatsvinden na 1 september 2021. Het hof heeft, nu de echtscheiding van partijen voor 1 september 2021 plaatsvond ,dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan art. 1:87 BWA.”

    Op zichzelf heeft de Hoge Raad de mogelijkheid van een vergoedingsrecht voor door een echtgenoot ten behoeve van de woning van de andere echtgenoot verschafte bedragen al gehonoreerd in het arrest HR 12 juni 1987 (Kriek/Smit).

    Ten onrechte vergoedingsrecht toegewezen over periode van samenwonen?

    De vrouw klaagt in cassatie verder, dat het Hof – daargelaten de kwestie van de datum van in werking treden van art. 1:87 BWA – ook ten onrechte een vergoedingsrecht heeft toegekend over de voorhuwelijkse periode.

    Bijzonderheid van het Arubaanse recht is, dat die bepaling zich ook uitstrekt tot vergoedingsrechten bij samenwonen. Naar Nederlands recht is dat niet zo. Het probleem voor de man in casu was echter dat – zoals hiervoor al vermeld – art. 1:87 BWA pas in werking getreden was per 1 september 2021.

    In het arrest HR 10 mei 2019 (vergoedingsrecht samenwoners) heeft de Hoge Raad beslist dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. De Hoge Raad overwoog (in 2023):

    “Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

    Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”

    Ook wanneer er echter geen samenlevingscontract is opgesteld, geldt volgens de Hoge Raad dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst.

    Bij gebreke van andere rechtsgronden (zoals een overeenkomst) kan een vergoedingsrecht tussen samenlevenden in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.

    De toewijzing van de vordering van de man over de huwelijkse periode heeft het Hof uitsluitend gebaseerd op art. 1:87 BWA, dat toen echter nog niet gold. Op dat punt moet de Hoge Raad de beslissing van het Hof dus noodzakelijkerwijs casseren.

    De klacht van de vrouw, dat het Hof is voorbijgegaan aan haar stelling, dat de investering in de woning via de aflossing van de hypotheek voor daaraan verrichte verbouwingen voorafgaand aan het huwelijk, al waren verrekend in de koopsom van de woning bij overdracht aan de vrouw, slaagde eveneens.

    De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.4.2 dat de overwegingen van het Hof op dit punt onbegrijpelijk (in feite inconsistent) zijn. Het Hof heeft blijkens r.o. 3.5.1 de plank ook mis geslagen door ondanks het verweer van de vrouw voor de periode waarover de man vergoedingsrecht heeft opgebouwd uit te gaan van 120 maanden in plaats van 95 maanden. Vrij ernstige misser lijkt me.

    Alleen nominaal geïnvesteerde bedragen komen in aanmerking voor vergoeding; rente niet

    Het Hof heeft ook miskend, dat het vergoedingsrecht slechts ziet op de nominale uitgaven. De Hoge Raad:

    “Onderdeel 2.11 klaagt dat het hof eraan voorbijgaat dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, terwijl het hof de door de man betaalde aflossingen toewijst inclusief de door hem voor die leningen betaalde rente en die rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd. Onderdeel 2.12 klaagt dat het hof in rov. 3.14 en 3.16 met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen onder het vergoedingsrecht valt, miskent dat rentebetalingen op een hypothecaire lening zijn te kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 lid 1 BWA.

    Deze klachten kunnen onbehandeld blijven omdat, als gevolg van het slagen van de hiervoor besproken onderdelen, na verwijzing opnieuw moet worden geoordeeld over de vordering van de man voor zover deze berust op zijn betalingen op de tweede hypothecaire lening.”

    Het verwijzingshof zal daar dus naar moeten kijken.

    Verlengingsgrond vergoedingsrecht tussen echtgenoten

    De Hoge Raad wijst de klacht van de vrouw af, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van de man inzake het vergoedingsrecht over de voorhuwelijkse periode niet was verjaard.

    De Hoge Raad overwoog:

    “Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de, niet eerder dan op 25 mei 2004 aangevangen, verjaringstermijn voor de vergoedingsvordering nog liep toen partijen op 5 mei 2005 in het huwelijk traden.

    Omdat het huwelijk van partijen vervolgens pas op of na 2 juni 2014 door echtscheiding is geëindigd is de verjaringstermijn op grond van de art. 3:320 en 3:321 lid 1, onder a, BWA in elk geval doorgelopen totdat zes maanden na 2 juni 2014 waren verstreken. Dat betekent dat de vordering nog niet was verjaard toen de man zijn eis in rechte instelde met de onderhavige procedure. De onderdelen falen dan ook bij gebrek aan belang.”

    De overweging van het Hof verschilt echter wel van de grondslag die de Hoge Raad aangeeft. Het Hof achtte het beroep op de verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid, maar de Hoge Raad zegt dat de verlengingsgrond over de huwelijkse periode vanaf het huwelijk mede van toepassing is geworden op de voorhuwelijkse vordering. Dat is wel een stuk concreter dan de grondslag die het Hof koos.

    Eisvermeerdering ten onrechte gepasseerd

    Ook de klacht van de vrouw, dat haar eisvermeerdering door het Hof niet werd toegestaan, wordt door de Hoge Raad gehonoreerd.

    Zie ook de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten bij het kopje Vergoedingsplicht echtgenoten. Zoals op die pagina ook vermeld geldt het arrest Kriek/Smit voor samenwonenden – bij gebreke van een wettelijke regeling – nog steeds.

    [MdV, 25-09-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2023:773

    Hoge Raad

    26-05-2023

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden)

      Feiten van HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden)

      De Arubaanse zaak leidend tot het arrest HR 26 mei 2023 (vergoedingsrecht samenwonenden) gaat over de vraag, of partijen die hebben samengewoond zonder gehuwd te zijn aanspraak kunnen maken op vergoedingsrechten voor uitgaven die ze ten behoeve van de ander hebben gedaan. Het gaat hier dus om de bepalingen van het Arubaanse B.W. (het BWA).

      Art. 1:87 BWA geeft een soortgelijke regeling als art. 1:87 B.W., met dien verstande dat het BWA ook een vergoedingsrecht toekent aan samenwoners.

      De man en de vrouw hebben tot in 2005 een aantal jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. De man heeft op 25 mei 2004 zijn woning te [woonplaats] (hierna: de woning) in eigendom overgedragen aan de vrouw voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,–.

      Op dat moment rustte op de woning een hypotheek ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB). Deze hypotheek had de man op 30 mei 2003 verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,–. De man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw hebben op 21 september 2004 een bankofferte ondertekend betreffende een kredietverlening aan hen voor in totaal Afl. 850.000,–. Tot zekerheid hiervoor is op 18 oktober 2004 een tweede hypotheekrecht gevestigd op de woning, met CMB als hypotheeknemer en de vrouw als hypotheekgever. De man en zijn praktijkvennootschap zijn de schuldenaren van CMB.

      De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden is een uitsluiting van huwelijkse gemeenschap opgenomen. In art. 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening komen van beide echtgenoten naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevatten geen verrekenbeding.

      Op 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.

      Vordering van de man voor aflossing lening

      De man vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de vrouw tot betaling van Afl. 957.500,. De man legt hieraan ten grondslag dat hij voor dit bedrag heeft afgelost op de leningen bij CMB, dat de leningen zijn gebruikt voor werkzaamheden waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd, en dat hij hiervoor jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Ook beroept de man zich daartoe op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking.

      De vrouw vordert van haar kant ook diverse bedragen van de man. Het gerecht in 1e aanleg heeft de vrouw veroordeeld om aan de man Afl. 327.500 te betalen en de vordering van de vrouw afgewezen.

      De procedure in hoger beroep

      In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof het aan de man toegewezen bedrag verhoogd tot Afl. 975.500 (het door de man gevorderde bedrag). Centraal staat volgens het Hof wat de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de eigendom van de vrouw.

      Het Hof overweegt over de feiten:

      “De vrouw stelt, dat de vordering van de man betrekking heeft op de aflossing van de hypothecaire lening. Volgens de vrouw is het niet terecht om daarop het vergoedingsrecht te baseren. Zij stelt dat het moet gaan om aanpassingen en verbouwingen van de woning: de verbouwingen en aanpassingen van voor mei 2004, zijn inderdaad betaald uit het privé vermogen van de man, maar die zijn reeds verwerkt in de koopsom. De verbouwingen en investeringen in de woning na mei 2004 hebben slechts betrekking op een bedrag van Afl. 228.000,00 en niet Afl. 957.500,00.

      Het Hof passeert het betoog van de vrouw dat de man slechts recht heeft op vergoeding van privé gelden die aangewend zijn voor aanpassing en verbouwing van de woning. Het gaat om de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw. Gekeken moet derhalve worden naar alle privé gelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning. Op de man rust wel de bewijslast van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woning. De lening die is afgelost, betrof de financiering van de woning, die vanaf 25 mei 2004 eigendom is van de vrouw. Vast staat dat de man alle hypothecaire lasten uit zijn privé inkomen en vermogen heeft betaald. De man komt ter zake een vergoedingsrecht toe ter grootte van deze investering.

      Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd.”

      Wat betreft het vergoedingsrecht van de man overweegt het Hof het volgende.

      “De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012 (Aflossing hypothecaire lening niet als kosten der huishouding) geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 B.W. in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning.

      Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt.

      Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Art. 8 van de huwelijkse voorwaarden omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen.

      Zie voor de voorhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006 (Schwanen/Hundscheid II) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist [de HR leest: gesteld] dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening.”

      Het Hof gaat in het incidenteel appel (de man klaagde dat het Hof hem niet had gevolgd in zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden) nog nader in op art. 1:87 B.W.A.:

      “Artikel 1:87 BWA bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.”

      Beroep op verjaring vordering vergoedingsrecht uit periode van samenwonen in strijd met redelijkheid en billijkheid

      De vergoedingsvordering verjaart tijdens het huwelijk niet vanwege de wettelijke verlengingsgrond. Voor vergoedingsvorderingen ontstaan tijdens samenwonen ontbreekt een dergelijke regeling echter.

      Met betrekking tot het beroep van de vrouw op verjaring van de vordering, die was ontstaan in de periode voor het huwelijk oordeelt het Hof, dat het beroep van de vrouw daarop in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het Hof:

      “Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, (…) dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval.

      Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen.

      Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept.”

      Oordeel van de Hoge Raad: cassatie

      De Hoge Raad casseert deze beslissing van het Hof en verwijst de zaak naar een ander Hof voor verdere beslechting.

      Hof miskende dat art. 1:87 BWA nog niet in werking was getreden

      Het Hof had miskend, dat art. 1:87 BWA nog niet gold toen het vergoedingsrecht ontstond. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.1.2):

      “Art. 1:87 BWA is tot stand gekomen bij landsverordening van 23 september 2016. Deze landsverordening is, voor zover hier van belang, in werking getreden met ingang van 1 september 2021. Art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW houdt kort gezegd in dat art. 1:87 BWA slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, vergoedingen of aflossingen die plaatsvinden na 1 september 2021. Het hof heeft, nu de echtscheiding van partijen voor 1 september 2021 plaatsvond ,dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan art. 1:87 BWA.”

      Op zichzelf heeft de Hoge Raad de mogelijkheid van een vergoedingsrecht voor door een echtgenoot ten behoeve van de woning van de andere echtgenoot verschafte bedragen al gehonoreerd in het arrest HR 12 juni 1987 (Kriek/Smit).

      Ten onrechte vergoedingsrecht toegewezen over periode van samenwonen?

      De vrouw klaagt in cassatie verder, dat het Hof – daargelaten de kwestie van de datum van in werking treden van art. 1:87 BWA – ook ten onrechte een vergoedingsrecht heeft toegekend over de voorhuwelijkse periode.

      Bijzonderheid van het Arubaanse recht is, dat die bepaling zich ook uitstrekt tot vergoedingsrechten bij samenwonen. Naar Nederlands recht is dat niet zo. Het probleem voor de man in casu was echter dat – zoals hiervoor al vermeld – art. 1:87 BWA pas in werking getreden was per 1 september 2021.

      In het arrest HR 10 mei 2019 (vergoedingsrecht samenwoners) heeft de Hoge Raad beslist dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. De Hoge Raad overwoog (in 2023):

      “Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

      Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”

      Ook wanneer er echter geen samenlevingscontract is opgesteld, geldt volgens de Hoge Raad dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst.

      Bij gebreke van andere rechtsgronden (zoals een overeenkomst) kan een vergoedingsrecht tussen samenlevenden in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.

      De toewijzing van de vordering van de man over de huwelijkse periode heeft het Hof uitsluitend gebaseerd op art. 1:87 BWA, dat toen echter nog niet gold. Op dat punt moet de Hoge Raad de beslissing van het Hof dus noodzakelijkerwijs casseren.

      De klacht van de vrouw, dat het Hof is voorbijgegaan aan haar stelling, dat de investering in de woning via de aflossing van de hypotheek voor daaraan verrichte verbouwingen voorafgaand aan het huwelijk, al waren verrekend in de koopsom van de woning bij overdracht aan de vrouw, slaagde eveneens.

      De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.4.2 dat de overwegingen van het Hof op dit punt onbegrijpelijk (in feite inconsistent) zijn. Het Hof heeft blijkens r.o. 3.5.1 de plank ook mis geslagen door ondanks het verweer van de vrouw voor de periode waarover de man vergoedingsrecht heeft opgebouwd uit te gaan van 120 maanden in plaats van 95 maanden. Vrij ernstige misser lijkt me.

      Alleen nominaal geïnvesteerde bedragen komen in aanmerking voor vergoeding; rente niet

      Het Hof heeft ook miskend, dat het vergoedingsrecht slechts ziet op de nominale uitgaven. De Hoge Raad:

      “Onderdeel 2.11 klaagt dat het hof eraan voorbijgaat dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, terwijl het hof de door de man betaalde aflossingen toewijst inclusief de door hem voor die leningen betaalde rente en die rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd. Onderdeel 2.12 klaagt dat het hof in rov. 3.14 en 3.16 met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen onder het vergoedingsrecht valt, miskent dat rentebetalingen op een hypothecaire lening zijn te kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 lid 1 BWA.

      Deze klachten kunnen onbehandeld blijven omdat, als gevolg van het slagen van de hiervoor besproken onderdelen, na verwijzing opnieuw moet worden geoordeeld over de vordering van de man voor zover deze berust op zijn betalingen op de tweede hypothecaire lening.”

      Het verwijzingshof zal daar dus naar moeten kijken.

      Verlengingsgrond vergoedingsrecht tussen echtgenoten

      De Hoge Raad wijst de klacht van de vrouw af, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van de man inzake het vergoedingsrecht over de voorhuwelijkse periode niet was verjaard.

      De Hoge Raad overwoog:

      “Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de, niet eerder dan op 25 mei 2004 aangevangen, verjaringstermijn voor de vergoedingsvordering nog liep toen partijen op 5 mei 2005 in het huwelijk traden.

      Omdat het huwelijk van partijen vervolgens pas op of na 2 juni 2014 door echtscheiding is geëindigd is de verjaringstermijn op grond van de art. 3:320 en 3:321 lid 1, onder a, BWA in elk geval doorgelopen totdat zes maanden na 2 juni 2014 waren verstreken. Dat betekent dat de vordering nog niet was verjaard toen de man zijn eis in rechte instelde met de onderhavige procedure. De onderdelen falen dan ook bij gebrek aan belang.”

      De overweging van het Hof verschilt echter wel van de grondslag die de Hoge Raad aangeeft. Het Hof achtte het beroep op de verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid, maar de Hoge Raad zegt dat de verlengingsgrond over de huwelijkse periode vanaf het huwelijk mede van toepassing is geworden op de voorhuwelijkse vordering. Dat is wel een stuk concreter dan de grondslag die het Hof koos.

      Eisvermeerdering ten onrechte gepasseerd

      Ook de klacht van de vrouw, dat haar eisvermeerdering door het Hof niet werd toegestaan, wordt door de Hoge Raad gehonoreerd.

      Zie ook de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten bij het kopje Vergoedingsplicht echtgenoten. Zoals op die pagina ook vermeld geldt het arrest Kriek/Smit voor samenwonenden – bij gebreke van een wettelijke regeling – nog steeds.

      [MdV, 25-09-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2023:773

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!