Pagina inhoud

    HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten)

    In het arrest HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) vorderde de vrouw bij dagvaarding de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op ƒ 694.501,–, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet.

    De man – ook niet flauw – bestreed de vordering van de vrouw en vorderde zijnerzijds in reconventie de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 664.786,50 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40 en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. Het Hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is in cassatie gegaan.

    De klachten van de vrouw in cassatie treffen geen doel, in het bijzonder niet de beslissing van het Hof, dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het zgn. nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit. Wel casseert de Hoge Raad omdat het Hof had miskend, dat de vrouw een bedrag, dat niet verhaald kan worden op de gemeenschap, voor de helft van de man kan vorderen.

    Feiten van HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten)

    De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij:

    “Partijen zijn op 1 oktober 1952 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 april 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 december 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als gevolg waarvan het huwelijk toen is ontbonden.

    Voor zover in cassatie van belang luiden de huwelijkse voorwaarden van partijen als volgt:

    art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.

    art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.

    art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.

    art. 4. De vrouw blijft in het bezit van – en heeft de beschikking over de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk zullen verkregen worden.

    art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.

    De voormalige echtelijke woning “[A]” is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man.”

    Over de vorderingen van de man resp. de vrouw zegt het arrest: de vordering van de vrouw strekt kort gezegd tot restitutie van aan haar vermogen onttrokken bestanddelen en verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning. De vordering van de man strekt tot restitutie van bedragen die hij heeft uitgegeven tot instandhouding van het vermogen van de vrouw.

    Beslissing rechtbank

    De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen dat het geraden voorkwam een deskundige te benoemen om te rapporteren over een aantal in dat vonnis genoemde vraagpunten. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde, kort gezegd, partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over andere vragen aan de deskundige en opgave te doen met betrekking tot een aantal gegevens omtrent hun privévermogens en het gemeenschapsvermogen. Na doorprocederen in eerste aanleg en een ingevolge het tussenvonnis van de rechtbank van 25 januari 2001 gehouden comparitie, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 augustus 2002 de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. De vordering van de man heeft zij afgewezen.

    De rechtbank had in het 1e tussenvonnis overwogen:

    “Met betrekking tot de onder b. en c. weergegeven vorderingen is de rechtbank van oordeel dat de opbrengsten van de goederen van de vrouw niet in haar privévermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap, immers gesteld noch gebleken is dat de onderhavige bankrekeningen tot het privévermogen van de man behoorden zodat deze in de gemeenschap vielen. Daarom heeft [de vrouw] recht op vergoeding uit de gemeenschap. Zij heeft echter ingeval de gemeenschap ontoereikend is geen vordering op [de man] omdat uit haar stellingen blijkt dat zij zelf deze goederen heeft verkocht zodat niet gezegd kan worden dat [de man] deze goederen van [de vrouw] heeft bestuurd.”

    Oordeel Hoge Raad

    De opeising van de opbrengst van de verkoop van een pand, dat in de gezamenlijke B.V. van partijen is gevloeid (die later is geliquideerd omdat die verliesgevend was) hoeft de man niet te vergoeden. Klacht 1 – de vrouw stelt dat de man dit bedrag moet vergoeden omdat het in eerste instantie op zijn bankrekening had gestaan – faalt dus.

    Na nog een aantal klachten die faalden, sneed klacht 2.9 van de vrouw wel hout:

    “Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privévermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.”

    Nominaliteitsbeginsel Kriek/Smit

    In klacht 2.10 klaagt de vrouw dat het Hof ten onrechte het nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit heeft toegepast met betrekking tot de financiering door haar van de op naam van de man staande woning:

    “Onderdeel 2.10 klaagt over rov. 5.9 van het tussenarrest van het hof. Die overweging betreft de vergoeding waarop de vrouw aanspraak maakt ter zake van de door haar verstrekte gelden in verband met de herbouw van de op naam van de man staande voormalige echtelijke woning [A].

    Met haar derde grief in het tussentijds hoger beroep keerde de vrouw zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man kan volstaan met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag, zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning. Het hof heeft die grief verworpen.

    Het nam daartoe als uitgangspunt dat het vergoedingsrecht waarop de vrouw zich baseert strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij destijds ter beschikking heeft gesteld (het zgn. nominaliteitsbeginsel).

    Het hof was van oordeel dat in dit geval daarop geen uitzondering dient te worden gemaakt, reeds omdat de door de vrouw ter beschikking gestelde gelden niet zijn gebruikt voor de aankoop van de woning maar voor aflossing van een daarop rustende hypotheek en herbouw van de woning, waarbij nog kwam dat de man en zijn moeder in verband met de (her)bouwkosten van [A] een overheidssubsidie van ruim ƒ 54.000,– hebben ontvangen.

    Dat [A] alleen en uitsluitend kon worden herbouwd dankzij de bijdragen van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, is daarmee dan ook onjuist gebleken, aldus het hof.”

    Volgens de vrouw had het Hof dit verkeerd gezien:

    “rechtens onjuist voorzover zij is gestoeld op de zienswijze van het hof dat voor toepassing van de ‘billijkheidscorrectie à la Kriek/Smit’ – waarmee het onderdeel bedoelt de in HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 neergelegde, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op het nominaliteitsbeginsel – uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen,

    (a) die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd en wel

    (b) door middel van voldoening van de initiële koopsom en dus niet door aflossing van een hypothecaire lening waarmee de koopsom en de verbouwing zijn bekostigd.”

    Die vlieger ging niet op omdat het Hof dit niet had beslist. Het hof had slechts geoordeeld dat er gelet op de door het Hof geciteerde feiten onvoldoende grond was voor het aannemen van een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel. 

    Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.

    [MdV, 15-10-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2006:AU2399

    Hoge Raad

    13-01-2006

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten)

      In het arrest HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten) vorderde de vrouw bij dagvaarding de man te veroordelen tot restitutie aan haar van de aan haar vermogen onttrokken bestanddelen, te stellen op ƒ 694.501,–, alsmede tot verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning met bepaling van de rechten van partijen conform art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede tot vergoeding van het door haar geleden nadeel, het bedrag op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet.

      De man – ook niet flauw – bestreed de vordering van de vrouw en vorderde zijnerzijds in reconventie de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 664.786,50 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 13.613,40 en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. Het Hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is in cassatie gegaan.

      De klachten van de vrouw in cassatie treffen geen doel, in het bijzonder niet de beslissing van het Hof, dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het zgn. nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit. Wel casseert de Hoge Raad omdat het Hof had miskend, dat de vrouw een bedrag, dat niet verhaald kan worden op de gemeenschap, voor de helft van de man kan vorderen.

      Feiten van HR 13 januari 2006 (gemeenschap van vruchten en inkomsten)

      De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij:

      “Partijen zijn op 1 oktober 1952 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 april 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 december 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als gevolg waarvan het huwelijk toen is ontbonden.

      Voor zover in cassatie van belang luiden de huwelijkse voorwaarden van partijen als volgt:

      art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.

      art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.

      art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.

      art. 4. De vrouw blijft in het bezit van – en heeft de beschikking over de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk zullen verkregen worden.

      art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.

      De voormalige echtelijke woning “[A]” is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man.”

      Over de vorderingen van de man resp. de vrouw zegt het arrest: de vordering van de vrouw strekt kort gezegd tot restitutie van aan haar vermogen onttrokken bestanddelen en verrekening van haar investeringen in de voormalige echtelijke woning. De vordering van de man strekt tot restitutie van bedragen die hij heeft uitgegeven tot instandhouding van het vermogen van de vrouw.

      Beslissing rechtbank

      De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen dat het geraden voorkwam een deskundige te benoemen om te rapporteren over een aantal in dat vonnis genoemde vraagpunten. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde, kort gezegd, partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over andere vragen aan de deskundige en opgave te doen met betrekking tot een aantal gegevens omtrent hun privévermogens en het gemeenschapsvermogen. Na doorprocederen in eerste aanleg en een ingevolge het tussenvonnis van de rechtbank van 25 januari 2001 gehouden comparitie, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 augustus 2002 de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. De vordering van de man heeft zij afgewezen.

      De rechtbank had in het 1e tussenvonnis overwogen:

      “Met betrekking tot de onder b. en c. weergegeven vorderingen is de rechtbank van oordeel dat de opbrengsten van de goederen van de vrouw niet in haar privévermogen zijn gebleven maar zijn gevloeid in de gemeenschap, immers gesteld noch gebleken is dat de onderhavige bankrekeningen tot het privévermogen van de man behoorden zodat deze in de gemeenschap vielen. Daarom heeft [de vrouw] recht op vergoeding uit de gemeenschap. Zij heeft echter ingeval de gemeenschap ontoereikend is geen vordering op [de man] omdat uit haar stellingen blijkt dat zij zelf deze goederen heeft verkocht zodat niet gezegd kan worden dat [de man] deze goederen van [de vrouw] heeft bestuurd.”

      Oordeel Hoge Raad

      De opeising van de opbrengst van de verkoop van een pand, dat in de gezamenlijke B.V. van partijen is gevloeid (die later is geliquideerd omdat die verliesgevend was) hoeft de man niet te vergoeden. Klacht 1 – de vrouw stelt dat de man dit bedrag moet vergoeden omdat het in eerste instantie op zijn bankrekening had gestaan – faalt dus.

      Na nog een aantal klachten die faalden, sneed klacht 2.9 van de vrouw wel hout:

      “Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privévermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.”

      Nominaliteitsbeginsel Kriek/Smit

      In klacht 2.10 klaagt de vrouw dat het Hof ten onrechte het nominaliteitsbeginsel van Kriek/Smit heeft toegepast met betrekking tot de financiering door haar van de op naam van de man staande woning:

      “Onderdeel 2.10 klaagt over rov. 5.9 van het tussenarrest van het hof. Die overweging betreft de vergoeding waarop de vrouw aanspraak maakt ter zake van de door haar verstrekte gelden in verband met de herbouw van de op naam van de man staande voormalige echtelijke woning [A].

      Met haar derde grief in het tussentijds hoger beroep keerde de vrouw zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man kan volstaan met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag, zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning. Het hof heeft die grief verworpen.

      Het nam daartoe als uitgangspunt dat het vergoedingsrecht waarop de vrouw zich baseert strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij destijds ter beschikking heeft gesteld (het zgn. nominaliteitsbeginsel).

      Het hof was van oordeel dat in dit geval daarop geen uitzondering dient te worden gemaakt, reeds omdat de door de vrouw ter beschikking gestelde gelden niet zijn gebruikt voor de aankoop van de woning maar voor aflossing van een daarop rustende hypotheek en herbouw van de woning, waarbij nog kwam dat de man en zijn moeder in verband met de (her)bouwkosten van [A] een overheidssubsidie van ruim ƒ 54.000,– hebben ontvangen.

      Dat [A] alleen en uitsluitend kon worden herbouwd dankzij de bijdragen van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, is daarmee dan ook onjuist gebleken, aldus het hof.”

      Volgens de vrouw had het Hof dit verkeerd gezien:

      “rechtens onjuist voorzover zij is gestoeld op de zienswijze van het hof dat voor toepassing van de ‘billijkheidscorrectie à la Kriek/Smit’ – waarmee het onderdeel bedoelt de in HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 neergelegde, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op het nominaliteitsbeginsel – uitsluitend plaats zou zijn indien de echtgenoot die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht in verband met financiering van aan de andere echtgenoot toebehorende goederen,

      (a) die goederen geheel of nagenoeg geheel heeft gefinancierd en wel

      (b) door middel van voldoening van de initiële koopsom en dus niet door aflossing van een hypothecaire lening waarmee de koopsom en de verbouwing zijn bekostigd.”

      Die vlieger ging niet op omdat het Hof dit niet had beslist. Het hof had slechts geoordeeld dat er gelet op de door het Hof geciteerde feiten onvoldoende grond was voor het aannemen van een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel. 

      Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.

      [MdV, 15-10-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2006:AU2399

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!