Pagina inhoud

    HR 15 februari 2011 (vordering helft overwaarde echtelijke woning)

    Helft van de overwaarde naar echtgenoot die woning financierde

    In HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) vorderde de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning – minus de waarde van de ondergrond – die tot het privévermogen van de vrouw behoorde. De echtelijke woning was gebouwd op een perceel dat de vrouw had geërfd en dat – als gevolg van de wens van de erflater – buiten de gemeenschap was gebleven. De bouw van de nieuwe woning was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning.

    Het Hof wijst de vordering van de man toe, omdat – gelet op de omstandigheden van het geval – de man er niet van uit hoefde te gaan dat de ingebrachte opbrengst van de eerste echtelijke woning (die zij samen bezaten) niet zou worden afgerekend met inachtneming van de waardestijging. Doordat de resterende opbrengst wel alleen aan de vrouw toeviel, werd daarmee tegelijk ook tegemoet gekomen aan de wens van de erflater.

    De Hoge Raad bekrachtigt die beslissing, waarbij de sterk nadruk wordt gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. De P-G verwijst in diens conclusie naar de maatstaven neergelegd in het arrest Kriek/Smit. De P-G spreekt van de nominaliteitsleer van dit arrest versus de beleggingsleer die in uitzonderingsgevallen kan gelden.

    De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij (r.o. 3.1):

    “(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.

    (ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een perceel bouwgrond, ter grootte van ongeveer acht aren, met opstal verkregen, onder bezwaar van vruchtgebruik door haar moeder. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen, dat voor het overige door de moeder van de vrouw uit de nalatenschap van de vader is verkregen.

    (iii) De op het door de vrouw verkregen perceel staande bouwvallige woning is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwgebouwde woning, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De moeder van de vrouw woonde in een gedeelte van deze aan de vrouw in eigendom toebehorende woning.

    (iv) De bouwkosten van deze woning zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen ten bedrage van ƒ 109.000,- (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van ƒ 45.000,– (€ 20.420,11). Op deze lening hebben partijen tijdens hun huwelijk niet afgelost.”

    De vrouw betwistte dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-.

    Overwegingen Hof: nominaliteitsleer of beleggingsleer?

    Het Hof had overwogen:

    “De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan.

    De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,– heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt.

    De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW <oud, MdV> buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW <oud, MdV> dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden.

    Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning.

    Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.

    – De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo’n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.

    – Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.

    – De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen.

    Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen.

    Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking.”

    De klachten in cassatie van de vrouw luiden als volgt:

    – dat het hof onvoldoende terughoudend is geweest met het aannemen van een uitzondering op de regel dat de vergoeding nominaal dient te geschieden en
    – dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor deze beslissing.
    – de vrouw bestrijdt voorts dat partijen zich niet bewust zijn geweest van het feit dat de vrouw als enige van de waardestijging van de woning kan profiteren.
    – verder voert zij aan dat geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden.
    – tot slot acht de vrouw onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw dat zij niet in staat zal zijn de vergoeding aan de man te financieren, heeft verworpen.

    Oordeel Hoge Raad; in casus wel toepassen beleggingsleer

    De Hoge Raad sluit zich aan bij de beslissing van het Hof, dat de man in het gelijk stelt. De vrouw moet het ingebrachte bedrag van de verkoopsom van de eerste echtelijke woning (die gezamenlijk eigendom was) vergoeden, in evenredige mate vermeerderd met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5):

    “… Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken.

    Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

    Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, volgt daaruit in de omstandigheden van dit geval niet dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.”

    Vorderingsprocedure

    Wat opvalt bij het hierboven besproken arrest dat het hier ging om een vorderingsprocedure: ingeleid met een dagvaarding. Het betrof hier dus niet een vergoedingsvordering in het kader van een verzoek tot verdeling binnen de echtscheidingsprocedure (welke een verzoekschriftprocedure is, zie de pagina Nevenvorderingen echtscheidingsprocedures).

    Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.

    [MdV, 15-10-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2011:BC1856

    Hoge Raad

    15-02-2011

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 15 februari 2011 (vordering helft overwaarde echtelijke woning)

      Helft van de overwaarde naar echtgenoot die woning financierde

      In HR 15 februari 2008 (vordering helft overwaarde echtelijke woning) vorderde de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning – minus de waarde van de ondergrond – die tot het privévermogen van de vrouw behoorde. De echtelijke woning was gebouwd op een perceel dat de vrouw had geërfd en dat – als gevolg van de wens van de erflater – buiten de gemeenschap was gebleven. De bouw van de nieuwe woning was gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning.

      Het Hof wijst de vordering van de man toe, omdat – gelet op de omstandigheden van het geval – de man er niet van uit hoefde te gaan dat de ingebrachte opbrengst van de eerste echtelijke woning (die zij samen bezaten) niet zou worden afgerekend met inachtneming van de waardestijging. Doordat de resterende opbrengst wel alleen aan de vrouw toeviel, werd daarmee tegelijk ook tegemoet gekomen aan de wens van de erflater.

      De Hoge Raad bekrachtigt die beslissing, waarbij de sterk nadruk wordt gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. De P-G verwijst in diens conclusie naar de maatstaven neergelegd in het arrest Kriek/Smit. De P-G spreekt van de nominaliteitsleer van dit arrest versus de beleggingsleer die in uitzonderingsgevallen kan gelden.

      De Hoge Raad zet eerst de feiten op een rij (r.o. 3.1):

      “(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.

      (ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een perceel bouwgrond, ter grootte van ongeveer acht aren, met opstal verkregen, onder bezwaar van vruchtgebruik door haar moeder. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen, dat voor het overige door de moeder van de vrouw uit de nalatenschap van de vader is verkregen.

      (iii) De op het door de vrouw verkregen perceel staande bouwvallige woning is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwgebouwde woning, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De moeder van de vrouw woonde in een gedeelte van deze aan de vrouw in eigendom toebehorende woning.

      (iv) De bouwkosten van deze woning zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen ten bedrage van ƒ 109.000,- (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van ƒ 45.000,– (€ 20.420,11). Op deze lening hebben partijen tijdens hun huwelijk niet afgelost.”

      De vrouw betwistte dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-.

      Overwegingen Hof: nominaliteitsleer of beleggingsleer?

      Het Hof had overwogen:

      “De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan.

      De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,– heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt.

      De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW <oud, MdV> buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW <oud, MdV> dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden.

      Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning.

      Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.

      – De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo’n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.

      – Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.

      – De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen.

      Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen.

      Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking.”

      De klachten in cassatie van de vrouw luiden als volgt:

      – dat het hof onvoldoende terughoudend is geweest met het aannemen van een uitzondering op de regel dat de vergoeding nominaal dient te geschieden en
      – dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor deze beslissing.
      – de vrouw bestrijdt voorts dat partijen zich niet bewust zijn geweest van het feit dat de vrouw als enige van de waardestijging van de woning kan profiteren.
      – verder voert zij aan dat geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden.
      – tot slot acht de vrouw onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw dat zij niet in staat zal zijn de vergoeding aan de man te financieren, heeft verworpen.

      Oordeel Hoge Raad; in casus wel toepassen beleggingsleer

      De Hoge Raad sluit zich aan bij de beslissing van het Hof, dat de man in het gelijk stelt. De vrouw moet het ingebrachte bedrag van de verkoopsom van de eerste echtelijke woning (die gezamenlijk eigendom was) vergoeden, in evenredige mate vermeerderd met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5):

      “… Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken.

      Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

      Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, volgt daaruit in de omstandigheden van dit geval niet dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.”

      Vorderingsprocedure

      Wat opvalt bij het hierboven besproken arrest dat het hier ging om een vorderingsprocedure: ingeleid met een dagvaarding. Het betrof hier dus niet een vergoedingsvordering in het kader van een verzoek tot verdeling binnen de echtscheidingsprocedure (welke een verzoekschriftprocedure is, zie de pagina Nevenvorderingen echtscheidingsprocedures).

      Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Rechten en verplichtingen echtgenoten.

      [MdV, 15-10-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2011:BC1856

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!