Verjaring en stuiting (art. 3:306-325 B.W.)
Pagina inhoud
- 1 Verjaring en stuiting (art. 3:306-325 B.W.)
- 1.1 Inleiding verjaring en stuiting
- 1.2 Rechtszekerheid
- 1.3 Verschil verjaringstermijn en vervaltermijn
- 1.4 Lange en korte verjaringstermijnen
- 1.5 Algemene (vangnet)termijn
- 1.6 Rechtsvordering tot nakoming uit overeenkomst
- 1.7 Rechtsvorderingen tot betaling van (periodieke) betalingsverplichtingen opeisbaar per jaar of korter
- 1.8 Vordering uit onverschuldigde betaling
- 1.9 Rechtsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking
- 1.10 Rechtsvordering uit schadevergoeding of contractuele boete
- 1.10.1 Aanvangsmoment verjaring vordering tot schadevergoeding of boete
- 1.10.1.0.1 Bekendheid met de schade en met de aansprakelijkheid
- 1.10.1.0.2 Wetenschap van bestuurder rechtspersoon
- 1.10.1.0.3 Bekendheid met de juridische beoordeling van de haalbaarheid van eens schadeclaim niet relevant
- 1.10.1.0.4 Bekendheid met de aansprakelijke persoon
- 1.10.1.0.5 Beroep op redelijkheid en billijkheid door de benadeelde als verweer tegen beroep op verjaring
- 1.10.1.0.6 Bijzondere regels voor enkele specifieke schades
- 1.10.2 Schade door verontreiniging van lucht, water of bodem, gevaarlijke stoffen of verzakking door mijnbouw
- 1.10.3 Verjaring van schade die gevolg is van een strafbaar feit
- 1.10.4 Maximale termijn van verjaring van schadevergoeding als gevolg van letsel of overlijden
- 1.10.1 Aanvangsmoment verjaring vordering tot schadevergoeding of boete
- 1.11 Cultuurgoederen
- 1.12 Vordering tot ontbinding
- 1.13 Bijzondere verjaringsbepalingen elders in de wet
- 1.14 Aanvang van de verjaring
- 1.15 Stuiten van de verjaring
- 1.16 Verlenging van de verjaringstermijn
- 1.17 Verjaring van vonnissen
- 1.18 Verjaring veroordeling verplichtingen kortere termijn (zoals rente)
- 1.19 Verjaring dwangsommen
- 1.20 Aanvang verjaring bijkomende vorderingen
- 1.21 Goede trouw niet vereist voor beroep op verjaring
- 1.22 Stuiting van de verjaring van een vonnis
- 1.23 Enigszins regelend recht
- 1.24 Overgangsrecht
- 1.25 Schakelbepaling
- 1.26 Relevante jurisprudentie
Inleiding verjaring en stuiting
De wettelijke regeling van verjaring vinden we in Boek 3 B.W., dat een verbinding maakt tussen het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht. In Titel 11 Rechtsvorderingen is de rechtsactie (of rechtsvordering) geformuleerd, die aan elk burgerlijk recht is verbonden. De rechtsvordering is de mogelijkheid om een eis in te stellen bij de rechter om nakoming of handhaving van het recht af te dwingen. Deze is onlosmakelijk aan ieder “materieel” recht verbonden. Het is als het ware het formele aspect van dat recht.
De mogelijkheid om een rechtsvordering in te stellen kan echter verloren gaan door verjaring. Dan blijft het recht wel bestaan, maar het is niet meer in rechte afdwingbaar. Er resteert dan wat juristen noemen een “natuurlijke verbintenis“. Die kan wel nog steeds (vrijwillig) worden nagekomen. In dat geval is die nakoming niet onverplicht en levert deze dus geen onverschuldigde betaling op.
De verjaring kan worden voorkomen door het tegengaan daarvan: de zgn. stuiting. De wet regelt ook, met welke middelen de verjaring kan worden gestuit. Degeen die zich op de verjaring van een vorderingsrecht wil beroepen, zal wel moeten stellen en bewijzen, dat aan de voorwaarden voor verjaring is voldaan. De aanvang van de verjaring is daarbij van belang, en in een aantal situaties ook de wetenschap van de benadeelde met de schade en de aansprakelijke partij.
Rechtszekerheid
De ratio achter verjaring is het scheppen van duidelijkheid over de rechtsverhoudingen (rechten) die binnen het maatschappelijk en economisch verkeer bestaan. De wetgever wil, dat rechten waarop de rechthebbende geen aanspraak meer wil maken, worden “opgeruimd”. De verjaring werkt als het ware de losse eindjes weg. Daardoor verkrijgt degeen, tegen wie een recht kan worden ingeroepen, duidelijkheid: hij hoeft er geen rekening meer mee te houden dat het recht nog wordt ingeroepen. Verjaring dient dus de rechtszekerheid. Wie een recht heeft, moet actief zorgen voor het behoud daarvan, is de gedachte van de wetgever.
Een rol speelt ook de noodzaak tot het bewaren van bewijsstukken. Overigens moet worden opgepast bij het vernietigen van bewijsstukken. Ook moet worden gedacht aan de mogelijkheid tot het vergaren van bewijs door bvb. getuigen. Naarmate de tijd verstrijkt wordt dit lastiger. Men denkt veelal dat de maximale bewaartermijn de termijn van de fiscale bewaarplicht is, te weten 7 jaar. In civiele rechtsbetrekkingen kan de verjaringstermijn echter veel langer zijn, en is het bewaren van de bewijsstukken voor een langere periode van belang. Dat geldt natuurlijk ook wanneer een lopende verjaringstermijn is gestuit.
Verschil verjaringstermijn en vervaltermijn
De wet kent naast verjaringstermijnen ook vervaltermijnen. Het verschil met verjaring is dat stuiting van een vervaltermijn niet mogelijk is. Een algemene wettelijke regeling van vervaltermijnen is er niet. Zo kent o.a. de regeling van de dwangsom een vervaltermijn. Zie de pagina Dwangsom. Ook de regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst kent meerdere vervaltermijnen. Zie de pagina Einde van de arbeidsovereenkomst.
Vervaltermijnen hebben de volgende eigenschappen:
– verval van bevoegdheid treedt in door het enkele tijdsverloop, er hoeft geen beroep op gedaan te worden door degeen te wien gunste een vorderingsrecht vervalt;
– niet alleen de rechtsvordering (de formele kant van het vorderingsrecht) vervalt, maar ook de vordering zelf (er resteert dus geen natuurlijke verbintenis);
– de rechter moet een vervaltermijn ambtshalve toetsen, in tegenstelling tot verjaring, waar partijen zelf een beroep op moeten doen;
– vervaltermijnen zijn van openbare orde;
– vervaltermijnen zijn niet voor stuiting of verlenging (schorsing) vatbaar, behoudens een enkele uitzondering (vgl. art. 36 lid 2 Fw.).
Wanneer degeen, die aanspraak kan doen gelden op een vordering, na aanvang van de verjaring te kennen geeft daar geen aanspraak op te maken – al dan niet desgevraagd – vervalt diens vorderingsrecht (art. 3:55 B.W.).
De wetgever heeft bij invoering van het nieuwe B.W. in 1992 consequent de terminologie “verjaring” dan wel “verval” gehanteerd om aan te geven welke rechtsfiguur van beiden geldt (Parl. Gesch. NBW, 3, p. 918).
Verjaring geldt alleen binnen het verbintenissenrecht. Vervaltermijnen komen ook in andere rechtsgebieden voor, zoals het procesrecht: termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel zijn ook vervaltermijnen.
Lange en korte verjaringstermijnen
De wet kent diverse verjaringstermijnen, al naar gelang de aard van het recht waarop de rechtsvordering betrekking heeft. De verschillende verjaringstermijnen zijn te vinden in art. 3:306 tot en met 3:325 B.W..
Algemene (vangnet)termijn
Voor zover er niet een andere (kortere) verjaringstermijn geldt, verjaart iedere rechtsvordering na verloop van 20 jaar (art. 3:306 B.W.). De lange verjaringstermijn is meer uitzondering dan regel: in de regel geldt de korte termijn van vijf jaar. En voor verplichtingen met een kortere looptijd zelfs een kortere termijn (zie hierna).
Rechtsvordering tot nakoming uit overeenkomst
Een zeer veel voorkomende rechtsvordering is die tot nakoming van een (verbintenis uit een) overeenkomst. De verjaringstermijn van een dergelijke vordering is 5 jaar volgend op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 B.W.). Het moet gaan om een verbintenis tot iets te “geven” of te “doen”.
Wanneer een factuur wordt verzonden op 30 april 2016 met een betalingstermijn van 14 dagen, dan vangt de verjaringstermijn dus aan op 15 mei 2016 en eindigt 5 jaar later. Voor de nakoming van een verbintenis, die is versterkt met hypotheek, geldt een bijzondere regel (zie hierna: art. 3:323 B.W.).
In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd geldt, dat de verjaring pas aanvangt na opeising. Dit kan bij voorbeeld bij een rekening-courant vordering het geval zijn. In dat geval geldt echter wel een maximale verjaringstermijn van 20 jaar na het moment waarop de opeising mogelijk zou zijn geweest (lid 2).
Nevenverplichtingen kunnen niet een langere verjaringstermijn hebben dan de hoofdverplichting, aldus art. 3:312 B.W.. Dit geldt ook voor de vordering tot herstel.
Rechtsvorderingen tot betaling van (periodieke) betalingsverplichtingen opeisbaar per jaar of korter
De verjaringstermijn van de betaling van renten van geldsommen, huur, lijfrente of dividend enz. is eveneens 5 jaar. Deze termijn vangt eveneens aan op de dag na het opeisbaar worden van de (periodieke) betalingsverplichting (art. 3:308 B.W.).
Voor wettelijke alimentatieverplichtingen is er weer een afzonderlijke regeling (zie art. 1:402 B.W.). Daarvoor geldt zelfs een vervaltermijn van 5 jaar (art. 1:403 B.W.). Voor rechterlijk vastgestelde alimentatieverplichtingen geldt art. 3:324 lid 3 B.W..
Vordering uit onverschuldigde betaling
Ook deze vordering verjaart met een termijn van 5 jaar, maar daarbij doen zich enkele bijzonderheden voor. Vandaar dat art. 3:309 B.W. daarvoor een eigen regeling geeft.
Aanvangsmoment vordering onverschuldigde betaling
Centraal staat de vraag, wanneer de verjaringstermijn begint te lopen. Dit valt uiteen in twee elementen. Het moment waarop de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering bekend raakt, en ook met de persoon van de ontvanger bekend is geraakt. Hierbij is de subjectieve wetenschap van de schuldeiser van de onverschuldigde betaling doorslaggevend. Het gaat dus niet om “bekend verondersteld moeten worden”, maar om “daadwerkelijk bekend zijn met”.
1. Bekendheid met de vordering
Het is goed denkbaar, dat degeen die deze aanspraak heeft (nog) niet weet dat er kan worden teruggevorderd. De aanspraak kan immers ook ontstaan doordat een betaling nietig blijkt te zijn, wat men eerder niet wist. Of dat een overeenkomst waarop een betaling is gebaseerd, op een later tijdstip wordt vernietigd. De verjaring vangt dan aan vanaf het moment dat de gerechtigde weet dat hij een vordering uit onverschuldigde betaling kan instellen.
2. Bekendheid met de schuldenaar
Het kan ook zijn, dat de gerechtigde wel weet dat hij zo’n vordering heeft, maar niet weet op wie. In dat geval vangt de verjaring aan op het moment, waarop hij dit te weten komt. In ieder geval verjaart de vordering 20 jaar na het ontstaan daarvan.
In het arrest Hof Leeuwarden 27 januari 2009 (Havestaete/Alfa Reclame Verspreidingsgroep) overweegt het Hof in r.o. 9 met betrekking tot art. 3:309 B.W.:
“Deze termijn gaat in op het moment dat de schuldeiser zowel bekend is met het bestaan van de vordering als met de persoon van de schuldenaar. Deze bekendheid dient, net als geldt voor de bekendheid van artikel 3:309 BW, subjectief te worden beschouwd.”
Het Hof verwijst hierbij naar HR 17 november 2000, NJ 2001, 580 (Breezand/Gemeente Veere), HR 28 november 2003, NJ 2004, 268 (Diezerpoort/Gemeente Zwolle) en HR 10 december 2004, NJ 2006, 116 (onttrekking gelden aan erfenis). Uit dit laatste arrest (r.o. 3.3.2) blijkt duidelijk, dat pas wanneer het de schuldeiser helder wordt, dat er onverschuldigd betaald is (omdat een eerdere veronderstelling van de gerechtigde over de betaling onjuist blijkt), er sprake kan zijn van subjectieve bekendheid met de onverschuldigdheid.
“De schuldeiser dient daadwerkelijk in staat te zijn een rechtsvordering in te stellen, waartoe naar het oordeel van het hof noodzakelijk is dat hij de feiten kent waaruit volgt dat niet alleen betaald is, maar ook dat (met voldoende zekerheid) zonder rechtsgrond is betaald, <maar> niet dat hij ook met de (juiste) juridische beoordeling van die feiten bekend is.
Hierbij verwijst het Hof naar HR 26 november 2004, NJ 2006, 115, welk arrest overigens betrekking heeft op de verjaring van art. 3:310 B.W. (zie hierna). Kennelijk geldt die regel ook voor art. 3:309 B.W..
Voor het aanvangsmoment speelt de wetenschap van de onbevoegde vertegenwoordiger zelf niet mee, wanneer er sprake is van onbevoegdheid van een vertegenwoordiger van een rechtspersoon. Zie r.o. 10 van het hiervoor genoemde arrest Havestaete/Alfa Reclame Verspreiding (waarbij het ging om de onbevoegdheid van de bestuurder wegens tegenstrijdig belang ex art. 2:256 B.W. *).
(*) NB art. 2:256 B.W. is per 1-1-2013 vervallen.
Overgangsrecht oud B.W. m.b.t. art. 3:309 B.W.
In het hiervoor genoemde arrest Breezand/Gemeente Veere (r.o. 5.2.2.) komt overigens ook het overgangsrecht met betrekking tot de verjaring van vorderingen uit onverschuldigde betaling aan de orde. Dit kan van belang zijn in gevallen waarin de bekendheid met de vordering of met de schuldenaar pas vele jaren later aan het licht komt.
Rechtsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking
Voor de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking gelden soortgelijke voorwaarden als voor de onverschuldigde betaling. De benadeelde moet zowel bekend zijn met zijn schade (de verarming) als met de persoon, die door de verarming verrijkt is.
Zie voor het vorderingsrecht uit ongerechtvaardigde verrijking zelf de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.
Rechtsvordering uit schadevergoeding of contractuele boete
Een eveneens veel voorkomende vordering is die uit hoofde van schadevergoeding, of (de daarvoor in de plaats tredende) boete. Ook deze verjaringstermijn is kort: eveneens 5 jaar (art. 3:310 B.W.). Daarnaast geeft de wet een lange termijn, waarna de vordering in ieder geval verjaard is (behoudens stuiting).
Aanvangsmoment verjaring vordering tot schadevergoeding of boete
Specifiek aan deze vordering is – vergelijkbaar als de vordering uit onverschuldigde betaling – dat het moment waarop de verjaring aanvangt kan variëren afhankelijk van de wetenschap van de gerechtigde tot de schadevergoeding. Ook hier vangt de verjaring aan op het moment waarop de benadeelde zowel met de schade (en daarmee het vorderingsrecht) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is (art. 3:310 lid 1 B.W.). Daarbij kan per schadepost het aanvangsmoment verschillen. Het kan zijn dat een bepaalde schadepost pas later opgekomen is, zodat de verjaring daarvan later een aanvang neemt.
De schadeclaim verjaart in ieder geval 20 jaar na het schadevoorval. Die lange termijn is niet meer aan de orde zodra de gelaedeerde met de schade als de aansprakelijke persoon bekend is: dan is alleen de korte termijn nog van belang. Het aanvangsmoment van de lange termijn is gekoppeld aan het daadwerkelijke moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis, en in die zin dus objectief bepaald.
Bekendheid met de schade en met de aansprakelijkheid
In het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2001 (Vellekoop/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord) heeft de Hoge Raad het criterium “bekend is geworden” aldus ingevuld:
“sprake dient te zijn van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon”.
Het gaat hierbij om een subjectieve bekendheid van de benadeelde, niet van geobjectiveerde bekendheid. Geobjectiveerde bekendheid zou inhouden, dat de verjaring begint te lopen zodra de gelaedeerde met de schade en de aansprakelijke persoon “bekend had kunnen of behoren te zijn”. Zo ver gaat deze eis echter niet: de benadeelde moet daadwerkelijk (subjectief) bekend zijn met schade en aansprakelijke persoon. Degeen die zich als verweer tegen de vordering van de benadeelde beroept op verjaring, zal dus moeten stellen en bewijzen dat aan deze eisen is voldaan.
Voldoende is, dat de benadeelde weet (i) dat hij/zij schade heeft geleden en (ii) voldoende zekerheid heeft (absolute zekerheid is niet vereist) dat de schade is veroorzaakt door tekortschieten (contractueel) of door een fout (onrechtmatige daad). Zie op dit punt ook HR 4 april 2008 (patiënt klapvoet/Albert Schweitzer Ziekenhuis). Daar was de patiënt – die na een operatie een klapvoet overhield – aanvankelijk in het ongewisse, ook omdat de arts zei dat het wel over zou gaan.
Wetenschap van bestuurder rechtspersoon
In beginsel wordt de wetenschap van een bestuurder van een rechtspersoon toegerekend aan die rechtspersoon. Wanneer alleen de bestuurder, die betrokken is bij de benadeling van de rechtspersoon, wetenschap van zijn eigen handelen heeft, begint daardoor logischerwijs de verjaring niet te lopen. Pas wanneer andere bestuurders erachter komen vangt de verjaring aan. Zie in dit verband ook het hiervoor bij onverschuldigde betaling vermelde arrest Hof Leeuwarden 27 januari 2009 (Havestaete/Alfa Reclame Verspreidingsgroep) inzake de onbevoegde vertegenwoordiger.
In HR 11 september 2020 (Treston Ins. Cy (Aruba)/HDI-Gerling Verzekeringen) hadden een vader en zoon (commissaris en bestuurder van HDI-Gerling) in 2007 de Arubaanse portefeuille aan Treston verkocht, met een herverzekeringsconstructie ten laste van HDI-Gerling. Daarbij kregen zij zelf commissie. Na het ontslag van de zoon als bestuurder in 2013 werd deze benadelingshandeling ontdekt en werden vader, zoon en Treston aansprakelijk gesteld. Zij verweerden zich, dat HDI-Gerling bekend was met de transactie, omdat zij immers bestuurder en commissaris waren en de wetenschap van de bestuurder aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
De P-G is hierover in diens conclusie kort:
“3.4 Ik val met de deur in huis. Het resultaat dat het onderdeel bepleit, veroordeelt mijns inziens zichzelf. In praktische zin komt ze neer op een faciliteit voor onbehoorlijk handelende bestuurders en eventuele derden die met zulke bestuurders zijn opgetrokken op een wijze die ten opzichte van de rechtspersoon onrechtmatig is. Ik zie geen aanleiding voor de veronderstelling dat de wetgever of uw Raad zoiets kan hebben bedoeld.”
Ook aan art. 3:320 en art. 3:321 aanhef en sub d B.W. kan dit niet worden ontleend, aldus de Hoge Raad. Die laatste bepaling voorziet in een verlengingsgrond van zes maanden na het ontslag van de bestuurder voor vorderingen die zien op de verhouding tussen rechtspersoon en bestuurder. Dat maakt echter niet dat een verjaring kan aanvangen, waarvan de rechtspersoon niet geacht kan worden bekend te zijn, omdat alleen de benadelende bestuurder wetenschap heeft van de door hem veroorzaakte schade.
Bekendheid met de juridische beoordeling van de haalbaarheid van eens schadeclaim niet relevant
In het arrest HR 26 november 2004 (NJ 2006, 115 inzake beroepsfout advocaat om rente aan te zeggen) oordeelde de Hoge Raad dat dit niet betekent, dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Dat zou haaks staan op de rechtszekerheid, want dan wordt het aanvangsmoment van de verjaring afhankelijk van een handelen van de benadeelde. Dwaling van de rechthebbende met betrekking tot diens rechten heeft dus geen schorsend effect.
Bekendheid met de aansprakelijke persoon
Als niet direct bekend is, wie de schade veroorzaakt heeft (dan wel aansprakelijk is), mag van de benadeelde enige inspanning verwacht worden om dit te achterhalen. Van de benadeelde mag in beperkte mate verwacht worden (eenvoudig) onderzoek naar de persoon te doen. Desnoods door de politie in te schakelen. Laat de benadeelde dit na, dan kan de verjaring toch zijn aangevangen omdat de aansprakelijke partij bekend verondersteld mag worden (althans te achterhalen was wie dit is). In het arrest HR 3 december 2010 (Bemoti) bevestigde de Hoge Raad het oordeel van het Hof, dat de (moeder van) het kind (toen 9 jaar) dat letsel had opgelopen bij een aanrijding met een betonwagen door eenvoudig onderzoek had kunnen achterhalen wie de aansprakelijke partij was. De verjaring was dus aangevangen en de verjaringstermijn was inmiddels verstreken. Het beroep op de verjaringstermijn door Bemoti was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Beroep op redelijkheid en billijkheid door de benadeelde als verweer tegen beroep op verjaring
De rechter zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet snel honoreren. Immers is de gedachte achter het systeem van de verjaring juist het bevorderen van de rechtszekerheid: dat iemand niet jaren later alsnog ineens met een claim geconfronteerd kan worden. Een beroep op de relatieve werking van een verjaringstermijn zal daarbij kansrijker zijn dan een beroep op terzijdestelling van de absolute verjaringstermijn. In de zaak Bemoti beriep de benadeelde zich ook op de redelijkheid en billijkheid. Het beroep van Bemoti op de verjaringstermijn was naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
In de zaak leidend tot het arrest HR 31 oktober 2003 (ontwikkelingsstoornis kind/VU Ziekenhuis) had een kind door te laat ingrijpen van de gynaecoloog bij de geboorte blijvende schade had geleden. De oorzaak van deze schade kwam echter pas later aan het licht, waarna de gynaecoloog en het ziekenhuis aansprakelijk gesteld werden. In dat geval kwam de Hoge Raad wel tot het oordeel, dat het beroep op de verjaring in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad zet in dat arrest het systeem van art. 3:310 B.W. uiteen, met verwijzing naar oudere jurisprudentie van de Raad.
Bijzondere regels voor enkele specifieke schades
De leden 2, 3, 4 en 5 geven enkele afwijkende bepalingen voor specifieke gevallen. Met name wordt daarin de lange “vangnet” termijn van 20 jaar voor een aantal gevallen verkort dan wel verlengd.
Schade door verontreiniging van lucht, water of bodem, gevaarlijke stoffen of verzakking door mijnbouw
Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art. 6:175 B.W. dan wel van beweging van de bodem als gevolg van mijnbouw als bedoeld in art. 6:177 lid 1 sub b B.W., dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van 30 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 3:310 lid 2 B.W.).
In het arrest HR 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde) ging het om een werknemer, die mesothelioom bleek te hebben als gevolg van blootstelling aan asbest bij zijn werkzaamheden bij De Schelde, jaren later overleed aan de gevolgen daarvan. De vraag deed zich voor, of het beroep van de werkgever op de lange verjaringstermijn (hier dus 30 jaar) in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Daarbij wordt ook ingegaan op het overgangsrecht van het NBW en de relatie van de bevrijdende verjaring tot de “redelijke termijn” van art. 6 lid 1 EVRM.
In lid 3 wordt in aansluiting hierop een nadere invulling gegeven aan het begrip “gebeurtenis”. De wet onderscheidt in drie soorten gebeurtenissen: (i) een plotseling optredend feit, (ii) een voortdurend feit of (iii) een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. In de situaties onder (ii) en (iii) vangt de verjaring pas aan nadat het voortduren een einde heeft genomen of zich het laatste feit in de opeenvolging heeft voorgedaan.
Verjaring van schade die gevolg is van een strafbaar feit
In art. 3:310 lid 4 B.W. wordt de verjaring van een aanspraak op schade ondervonden door een (naar Nederlands recht) strafbaar feit gekoppeld aan de termijn gedurende welke strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Dan wel de dood van de dader (waardoor de strafvervolging ook onmogelijk wordt, dus dat is feitelijk hetzelfde). Zo lang de mogelijkheid tot vervolging niet is verjaard, wordt de verjaring van de schadevordering opgeschort.
Maximale termijn van verjaring van schadevergoeding als gevolg van letsel of overlijden
Bij letsel door schade of overlijden stelt lid 5 de termijn op 5 jaar, maar voor minderjarigen geldt een opschorting. Voor hen begint de termijn pas te lopen bij bereiken van meerderjarigheid.
Cultuurgoederen
Art. 3:310a B.W. t/m art. 3:310c B.W. geven enkele bijzondere bepalingen voor de verjaringstermijn van het opeisen van cultuurgoederen.
Vordering tot ontbinding
Art. 3:311 B.W. geeft voor de vordering tot ontbinding van een overeenkomst ex art. 6:265 B.W. een regeling die vergelijkbaar is met die voor de onverschuldigde betaling en schadevergoeding. De bepaling geldt ook het alternatief voor ontbinding: het herstel van de tekortkoming, en voor de ongedaanmakingsverplichting na inroepen van de ontbinding (art. 6:271 B.W.). De bekendheidseis voor de persoon van de wederpartij geldt uiteraard niet: men weet immers met wie men gecontracteerd heeft.
Ook hier weer een termijn van 5 jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de gerechtigde met het vorderingsrecht bekend raakt. En weer een overall termijn van 20 jaar.
Voor non-conformiteit bij de koopovereenkomst geldt een uitzondering: art. 7:23 B.W.. Zie de pagina koopovereenkomst.
Bijzondere verjaringsbepalingen elders in de wet
Naast de algemene bepalingen in Titel 11 Boek 3 inzake verjaring zijn er nog specifieke regels inzake verjaring elders in het B.W. en in andere wetten.
In art. 7:642 B.W. is bepaald, dat de aanspraak op vakantie verjaart met een termijn van vijf jaar. De aanspraak op het wettelijke minimum aan vakantiedagen vervalt echter zes maanden na einde van het jaar waarin de rechten zijn opgebouwd (art. 7:640a B.W.).
Zo bepaalt art. 611g Rv. dat voor dwangsommen een korte verjaringstermijn van zes maanden geldt vanaf het verbeuren daarvan.
Aanvang van de verjaring
Om te bepalen wanneer de verjaring eindigt, moet ook bekend zijn wanneer deze is aangevangen. Art. 3:313 B.W. tot en met art. 3:315 B.W. geven daarvoor een aantal vrij voor de hand liggende nadere bepalingen, die aansluiten bij de voorgaande bepalingen.
De de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen begint “met de aanvang van de dag, volgende op die” waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (art. 3:313 B.W.).
Stuiten van de verjaring
De regels voor het stuiten van de verjaring staan in art. 3:316 B.W. tot en met art. 3:319 B.W..
Hoofdregel voor stuiting: procedure inleiden
Art. 3:316 lid 1 B.W. bepaalt:
De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Dat brengt met zich mee, dat om verjaring te voorkomen in beginsel een procedure moet worden ingeleid binnen de verjaringstermijn.
Na afwijzing: korte termijn van zes maanden
In art. 3:316 lid 2 B.W. is bepaald, dat als een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring dan slechts gestuit is, als binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.
Stuiting door middel van een brief
Stuiting per brief vorderingen tot nakoming verbintenis
Art. 3:317 lid 1 B.W. geeft aan, dat voor vorderingen tot nakoming van een verbintenis ook een stuiting per brief voldoende is. Daarin moet onmiskenbaar de nakoming worden voorbehouden. Of stuiting per email voldoende is, is niet zeker. Vermoedelijk zal dit steeds meer aanvaardbaar worden, als het maar bewezen kan worden. In de rechtspraktijk wordt zelfs communicatie via Whatsapp steeds meer als bewijs aanvaard. Dit zou ook voor stuiting aangenomen kunnen worden. De wet stelt geen vormvereiste, behalve “schriftelijk”. Nu het versturen van brieven steeds meer wordt vervangen door digitale communicatie, is het aannemelijk dat ook digitale stuiting geaccepteerd zal worden door de rechter. Het gaat immers primair om de aantoonbaarheid van de stuiting en dat die de geadresseerde bereikt heeft.
Stuiting gericht aan een maatschap of VOF
In de praktijk komt het regelmatig voor, dat iemand een vordering op een maatschap of VOF wil stuiten, en er discussie ontstaat over de vraag of de stuiting gericht is tegen de individuele maten of vennoten of tegen de maatschap of VOF, of beide. De Hoge Raad is hier ruimdenkend in: zo lang uit de stuitingsbrief niet specifiek blijkt, dat de stuiting slechts gericht is tegen uitsluitend een maat of vennoot of juist uitsluitend tegen de maatschap of VOF, dan wordt die geacht te zijn gericht tegen alle betrokkenen.
In het arrest HR 17 juli 2020 (verzekerde/tussenpersoon) heeft de Hoge Raad de beslissing van het Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, waarin deze (in navolging van de rechtbank) oordeelde, dat de vordering verjaard was, omdat deze was gericht aan de VOF en niet tevens aan de vennoot van die VOF. Weliswaar heeft de wederpartij van een VOF twee parallelle vorderingen tegen de VOF (verhaalbaar op het afgescheiden vermogen) en tegen de afzonderlijke vennoten, maar een sommatie aan de VOF moet geacht worden tevens te zijn gericht tegen de afzonderlijke vennoten, tenzij uit de inhoud uitdrukkelijk blijkt, dat die zich uitsluitend tegen de VOF richt.
In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad reeds eerder in het arrest HR 15 maart 2013 (Biek Holdings), waar het een maatschap van advocaten betrof. In die casus had Biek Holdings haar de advocaat c.q. het advocatenkantoor aansprakelijk gesteld voor de schade, die deze had geleden als gevolg van beroepsfouten. Doordat er ondertussen ook geprocedeerd werd om te proberen de fout alsnog te herstellen, sleepte deze kwestie zich lange tijd voort. In die tijd verzond Biek Holdings meerdere stuitingsbrieven, die echter niet steeds gericht waren aan dezelfde entiteit. De Hoge Raad oordeelde, dat het hierbij niet uitmaakte, aan wie deze brieven gericht waren, zo lang het voor de aansprakelijk gestelde maar duidelijk was, dat Biek Holdings haar rechten voorbehield en de vordering tegen haar wilde stuiten. Een bijzonderheid in deze zaak is, dat hierbij ook meespeelt de hoofdelijke aansprakelijkheid bij de overeenkomst van opdracht (zie de pagina Opdracht).
Volgens de Hoge Raad kan iemand die een vordering instelt tegen een maatschap zowel de maatschap als zodanig in rechte betrekken (op grond van de zgn. “betekeningsregel” van het arrest Moret-Gudde-Brinkman), als de afzonderlijke maten – waarmee mede de maatschap in rechte betrokken is – of beide. Dit vooropgesteld dat de vordering duidelijk in verband staat tot een overeenkomst met de maatschap. Zodoende geldt dit ook voor een stuitingsbrief. Wanneer het een opdracht betreft, dan geldt die aansprakelijkheid op grond van art. 7:407 B.W. als een hoofdelijke, en anders pro rata parte.
Stuiting per brief voor andere vorderingen dan nakoming
Het venijn zit in art. 3:317 lid 2 B.W.: voor alle andere vorderingen dan die in lid 1 volstaat aanmaning slechts, indien binnen zes maanden gevolgd door een rechtsinleiding.
Stuiting door erkenning
In art. 3:318 B.W. is bepaald, dat erkenning van de vordering de verjaring eveneens stuit. Die erkenning kan onder meer blijken uit het nakomen van een betalingsregeling. Vgl. HR 23 september 2011 (NN/Spektrum Financieringen, r.o. 3.2).
Aanvang nieuwe termijn na stuiting
Na stuiting van een lopende verjaringstermijn – niet zijnde het inleiden van een procedure – begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 3:319 lid 1 B.W.).
Is een bindend advies gevraagd, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
Duur van de nieuwe termijn na stuiting
De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan vijf jaren (art. 3:319 lid 2 B.W.).
De verjaring treedt in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken (lid 2, 2e volzin). Dus als wordt gestuit voor het einde van de termijn kan de verjaringstermijn daardoor niet korter worden. Vgl. HR 27 september 2013 (kredietneemster/IDM Finance), r.o. 3.2.. Dat arrest vermeldt ook dat het overgangsrecht meebrengt, dat een stuiting naar oud recht – die leidde tot een nieuwe termijn van 30 jaar – niet meer gold. Daarvoor in de plaats kwam – als gevolg van de onmiddellijke werking – de verlenging van slechts 5 jaar van art. 3:319 lid 2 B.W.. Die eindigde echter eerder dan de oorspronkelijke termijn die naar oud recht gold van 20 jaar, waardoor de bevoegdheid tot executie van het vonnis verjaard was omdat de volgende stuitingshandeling pas daarna plaatsvond. Met als gevolg dat IDM Finance achter het net viste.
Verlenging van de verjaringstermijn
Niettemin kan een grond voor verlenging van de verjaringstermijn optreden. Wanneer die zich voordoet, wordt de verjaringstermijn verlengd, totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken (art. 3:320 B.W.). In het vonnis van Rechtbank Rotterdam 1 augustus 2018 (ING Bank/X) werd beslist, dat de verjaringstermijn van de opeisbaarheid van het bankkrediet werd verlengd op de voet van deze bepaling, omdat de kredietnemer niet aan de bank had meegedeeld, dat hij zijn onderneming gestaakt had (waardoor het krediet volgens de kredietovereenkomst opeisbaar werd). Het beroep van de kredietnemer op verjaring werd daarom afgewezen.
Art. 3:321 lid 1 B.W. somt een aantal wettelijke verlengingsgronden op in de volgende rechtsbetrekkingen:
a. tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten;
b. tussen een wettelijke vertegenwoordiger en de onbekwame die hij vertegenwoordigt;
c. tussen een bewindvoerder en de rechthebbende voor wie hij het bewind voert, ter zake van vorderingen die dit bewind betreffen;
d. tussen rechtspersonen en haar bestuurders;
e. tussen een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam;
f. tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt;
g. tussen geregistreerde partners.
Volgens lid 2 wordt de verlenging sub b en c opgeschort tot na de eindafrekening van het beheer.
In art. 36 lid 1 Faillissementswet is bepaald, dat een lopende verjaring wordt opgeschort gedurende het faillissement. Er vangt dus niet een nieuwe termijn aan zoals bij verjaring, maar de lopende termijn wordt opgeschort tot zes maanden na het einde van het faillissement. De regel geldt ook voor “van rechtswege aanvangende vervaltermijnen” (lid 2).
Verjaring van vonnissen
Art. 3:324 B.W. en art. 3:325 B.W. geven afzonderlijke regels voor de verjaring van rechterlijke en arbitrale uitspraken.
De verjaringstermijn van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van vonnissen en arbitrale uitspraken is in beginsel 20 jaar (art. 3:324 B.W.). Oók indien voor de verjaring van de daaraan ten grondslag liggende vordering een kortere verjaringstermijn gold.
De tenuitvoerlegging, dus ook de verjaringstermijn van art. 3:324 BW, betreft alleen die uitspraken welke een veroordeling inhouden. Uitspraken met een declaratoir karakter behouden hun geldigheid (en daarmee ook het kracht van gewijsde, wat voor andere procedures van belang kan zijn).
De verjaring vangt aan “na de aanvang van de dag”, volgende op die van de uitspraak. Wanneer voor tenuitvoerlegging van het de uitspraak vereisten zijn gesteld, waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, dan vangt de termijn aan na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.
Het extract van het proces-verbaal van een bij de verificatievergadering in een faillissement op basis van art. 121 lid 4 Fw. erkende (niet door de gefailleerde betwiste) vordering heeft dezelfde kracht als een vonnis HR 29 april 2016 (ex-failliet/ABN AMRO Bank). De verjaringstermijn daarvan is dus ook 20 jaar.
De verjaringstermijn van een in de vorm van een executoriale titel vastgelegde schikking ex art. 89 Rv. (proces-verbaal) is niet hetzelfde als een vonnis. Het is geen rechterlijke uitspraak, maar de vastlegging van een afspraak tussen partijen. Als hierin een betalingsverplichting is afgesproken, dan betekent dit dat de korte verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing is (art. 3:316 B.W.). Voor een p-v. in executoriale vorm geldt dus niet de verjaringstermijn van 20 jaar zoals die geldt voor vonnissen, waarbij overigens voor de rente wel 5 jaar geldt (art. 3:324 B.W.). Vgl. HR 27 november 2015.
Wanneer er een rechtsmiddel wordt ingesteld, dan begint de verjaring pas nadat op dit rechtsmiddel is beslist (lid 2). Mits dit rechtsmiddel is ingesteld voor einde van de verjaring.
Verjaring veroordeling verplichtingen kortere termijn (zoals rente)
Voor vorderingen die bij kortere termijn betaald moeten worden bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald (lid 3). Het gaat om die gevallen waarin sprake is van in een uitspraak vastgelegde periodieke betalingen, zoals huur of pacht, of een bijkomende verplichting, zoals de verplichting tot betaling van rente.
Hiermee wil de wetgever voorkomen dat de rente en andere bijkomende vorderingen voor de schuldenaar bij tot onredelijke hoogte oplopen wanneer deze niet worden betaald (zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 943). Dit is onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het arrest HR 18 november 2006 (NN/Eurowoningen Grondbedrijf) in r.o. 3.4.. De Hoge Raad bekrachtigt de overwegingen van het Hof, die aldus luiden:
“Op grond van art. 3:324 lid 3 BW is een in een vonnis uitgesproken veroordeling tot het betalen van vertragingsrente, bij gebreke van tenuitvoerlegging, na vijf jaar verjaard, tenzij de verjaring binnen die termijn wordt gestuit. (rov. 3.3) De verjaringstermijn van de rentevordering is gaan lopen met het arrest van het gerechtshof te ’s Gravenhage van 15 oktober 1998. Op 17 december 2002 heeft een geldige stuitingshandeling plaatsgevonden. Binnen de vanaf deze datum geldende termijn is de verjaring niet gestuit door een schriftelijke aanmaning en evenmin op grond van een van de andere in art. 3:325 lid 2 BW genoemde stuitingsmiddelen. De renteaanspraak van [eisers] is daarom verjaard.”
Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak zie Rb. Midden Nederland 2 oktober 2013 (NN/Direktbank).
Verjaring dwangsommen
De regeling van art. 3:324 lid 2 B.W. geldt niet voor dwangsommen. Hieraan doet niet af dat verbeurde dwangsommen hun grondslag vinden in een rechterlijke veroordeling. Zie HR 26 juni 2012 (Kratos Installatie/Gulf Oil). Voor dwangsommen geldt art. 611g lid 1 Rv., dat bepaalt dat een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd.
De Hoge Raad:
“Dwangsommen worden eerst verbeurd door de niet naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De aanspraak op betaling ervan die daardoor ontstaat, betreft een zelfstandige vordering met een eigen in art. 611g Rv. geregelde verjaring, die een korte termijn van zes maanden kent, welke termijn aanvangt op het moment van verbeuren.
Toepassing van art. 3:324 lid 2 op de verjaring van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid (Gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 22; zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 913). De toelichting noemt in dit verband als concreet bezwaar dat de dwangsommen onevenredig in hoogte kunnen oplopen door het stilzitten van de schuldeiser, maar genoemde ratio van de korte verjaringstermijn van het artikel is ruimer. Zij komt erop neer dat, wil de dwangsom daadwerkelijk beantwoorden aan zijn doel van prikkel tot nakoming, kort na het (gestelde) verbeuren ervan aanspraak op betaling moet worden gemaakt, en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie.
Met deze ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1 valt niet in overeenstemming te brengen dat, indien tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, een rechtsmiddel is ingesteld, de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang niet op dat rechtsmiddel is beslist, met als gevolg dat degene die is veroordeeld, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen.”
Aanvang verjaring bijkomende vorderingen
Het aanvangsmoment van de verjaring van bijkomende vorderingen, zoals renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling (lid 4). Dit behoudens stuiting of verlenging.
Goede trouw niet vereist voor beroep op verjaring
Vreemd genoeg is voor verjaring niet vereist, dat degeen die zich er op beroept te goede trouw is. Dit hoewel de strekking ervan onder meer is, dat degeen die zich op verjaring kan beroepen er geen rekening meer mee hoefde te houden dat het recht zou worden ingeroepen. Ook wanneer de geadresseerde van het recht met het (voort)bestaan daarvan bekend is, maar de verjaring niet is gestuit, kan een beroep op verjaring worden gedaan.
Stuiting van de verjaring van een vonnis
De stuiting van de verjaring van een vonnis moet op grond van art. 3:325 lid 2 B.W. plaatsvinden door:
– betekening van het vonnis of schriftelijke aanmaning;
– erkenning van de in de uitspraak vermelde verplichting;
– iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
Op de verjaring van het vorige artikel zijn art. 3:319 B.W. tot en met art. 3:323 B.W. van overeenkomstige toepassing. De verlengde verjaringstermijn van vonnissen na stuiting is echter korter: slechts 5 jaar.
Daardoor schuilt er bij tenuitvoerlegging van een vonnis door beslagen (zoals vermeld in lid 2 sub c) een adder onder het gras, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 september 2016 (Peogram/advocaat). In dat geval had de advocaat de verjaring moeten stuiten van de verjaring van een vonnis. Peogram had net voor het einde van de 20 jaar in juni 2002 beslag gelegd. Dit was wel een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:325 lid 2 aanhef en sub c B.W., maar die kende een korte verjaringstermijn. De executie stuitte – andere dan wanneer de procedure nog loopt – de verjaring niet. Doordat de advocaat dit over het hoofd gezien had, was hij aansprakelijk voor de schade wegens een beroepsfout.
Enigszins regelend recht
De regeling inzake de verjaring is van regelend recht. Daarbij moet wel worden opgemerkt, dat afwijking niet steeds mogelijk is. Zo is het overeenkomen van een verjaringstermijn langer dan 20 jaar niet de bedoeling van de wetgever geweest.
Overgangsrecht
Het oude recht (tot 1992) kende als langste verjaringstermijn een periode van 30 jaar. Het is dus denkbaar, dat er – afgezien van het vraagstuk van het tijdstip van de aanvang van de verjaring – nog een verjaring loopt, waarbij rekening gehouden moet worden met het overgangsrecht NBW. Zie het hiervoor vermelde arrest kredietneemster/IDM Finance uit 2013, waarin de werking van het overgangsrecht wordt behandeld. De stuiting naar oud recht, die een termijn van 30 jaar bewerkte, wordt door het nieuwe recht geconverteerd volgens de bepalingen van het nieuwe recht. Dat kan dus vervelende gevolgen hebben.
Schakelbepaling
De regeling betreffende verjaring van rechtsvorderingen – en stuiting daarvan – is van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht. Voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet (art. 3:326 B.W.).
Relevante jurisprudentie
Aanvang verjaring bij onrechtmatige daad
Hoge Raad van 6 april 2001 (NN/Dok- en Werfmij Wilton Feijenoord, NJ 2002, 383) – de benadeelde moet geacht worden “bekend te zijn geworden” in geval van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Hoge Raad 26 november 2004, (NJ 2006, 115) – het moment waarop de verjaring gaat lopen is niet pas het moment waarop de geleadeerde juridisch advies heeft ingewonnen over de aansprakelijkheid van de leadens.
Hoge Raad 31 oktober 2003 (NN/AVZU, NJ 2006, 112) – de korte verjaringstermijn van art. 3:310 B.W. begint te lopen wanneer de benadeelde redelijkerwijs bekend geacht moet worden te zijn met de schade en de aansprakelijke persoon (met belangrijke uitleg en jurisprudentie);
Hoge Raad 14 november 2014 (Allianz Belgium/bestuurder) – bij vaststelling of de geleadeerde voldoende bekend was met de schade en de aansprakelijke moet worden vastgesteld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
Stuiting verjaring
Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2015 – verjaring niet tijdig ingeroepen + niet (aantoonbaar) gestuit.
Nieuwe termijn van art. 3:319 lid 2 B.W.
HR 27 september 2013 (kredietneemster/IDM Finance). De stuiting leidt niet tot een nieuwe termijn van 5 jaar, als die termijn eerder eindigt dan de oorspronkelijke termijn (r.o. 3.2). Dat arrest vermeldt ook dat het overgangsrecht directe werking heeft zodat op zaken onder oud B.W. de termijnen van het “nieuwe” B.W. gelden (zie boven).
Verlengingstermijn art. 3:320 B.W.
Rechtbank Rotterdam 1 augustus 2018 (ING Bank/X) – beroep van de kredietnemer op verjaring afgewezen i.v.m. verlenging o.g.v. art. 3:320 B.W. (verlengde termijn tijdens verlengingsgrond, zoals faillissement).
Verjaring van vonnissen
HR 26 juni 2012 (Kratos Installatie/Gulf Oil) – de regeling van art. 3:324 lid 2 B.W. geldt niet voor dwangsommen. Hieraan doet niet af dat verbeurde dwangsommen hun grondslag vinden in een rechterlijke veroordeling. Zie uitgebreider hierboven.
HR d.d. 18 november 2016 (NN/Eurowoningen Grondbedrijf) – de rentevordering die is toegewezen in een vonnis verjaart met een termijn van vijf jaar.
Hoge Raad d.d. 30 september 2016 (Peogram/advocaat) – Executoriaal beslag verlengt de verjaringstermijn niet tot het einde van de executie, er moet telkens weer voor het einde van de korte termijn van 5 jaar conform art. 3:325 lid 2 B.W. gestuit worden.
HR 27 november 2015 (leningen vrouw aan man) – proces-verbaal van schikking ter comparitie is wel een executoriale titel, maar geen vonnis. De verjaringstermijn van een aldus vastgelegde betalingsafspraak is derhalve slechts 5 jaar.
Zie ook het arrest kredietneemster/IDM Finance hierboven vermeld.
Auteur & Last edit
[MdV, 8-12-2016; laatste bewerking 29-12-2020]
Over Lawyrup
De website van Lawyrup bevat knowhow over vermogensrecht, civiel proces- en executierecht en insolventierecht. Elke Paragraaf, Afdeling, Titel en Boek van de wet heeft een pagina. Elke pagina geeft een toelichting op de wet met links naar de actuele wettelijke bepalingen op “wetten overheid”. Daarnaast behandelt Lawyrup de bijbehorende relevante rechtspraak met ECLI-links.