Gerechtelijke vaststelling ouderschap (Afd. 4, Titel 11, Boek 1 B.W.)
Inleiding gerechtelijke vaststelling ouderschap
Het ouderschap van een kind kan ook door de rechter worden bepaald, op verzoek van hetzij de moeder – tot het 16e levensjaar van het kind – hetzij het kind zelf.
Erkenning van het ouderschap is geregeld in Afd. 4, Titel 11 van Boek 1 B.W.. De Afdeling omvat twee artikelen: art. 1:207 B.W. en art. 1:208 B.W..
Hoe werkt gerechtelijke vaststelling afstamming?
Het ouderschap kan ook gerechtelijk worden vastgesteld, zelfs als de ouder is overleden. De grond hiervoor is dat de ouder de verwekker van het kind is (en dus de biologische vader, wat met een DNA-onderzoek kan worden aangetoond) of met de verwekking heeft ingestemd. Dit zal bij de rechtbank moeten worden verzocht door het kind, of, indien het kind jonger dan zestien jaar is, door diens moeder (art. 1:207 lid 1 B.W.).
De Hoge Raad heeft in HR 16 februari 2024 (vaststelling vaderschap vakantieliefde) de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap door middel van een DNA-test vernietigd. Het Hof had te zware eisen gesteld aan de stelplicht van de vrouw. De Hoge Raad overwoog:
“3.2 Op de voet van art. 1:207 BW kan het ouderschap van een man worden vastgesteld op de grond dat deze de verwekker is van het kind. De rechter kan in dat kader op grond van art. 194 lid 1 Rv een DNA-onderzoek bevelen. Daarvoor is noodzakelijk en voldoende dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. Niet nodig is dat het verwekkerschap van de man vaststaat, en ook niet dat vaststaat dat de man met de moeder van het kind in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad.”
Daarbij verwijs de Raad naar HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7204, rov. 3.5.
In HR 11 maart 2022 (botsing grondrechten kind met privacy vader) boog de Hoge Raad of het recht van een kind om te weten wie zijn biologische vader is (gegrond op art. 8 EHRM) opweegt tegen het recht van de vader op diens privacy. Moet de (inmiddels 80-jarige) vermoedelijke vader zijn DNA geven?
De Hoge Raad overwoog:
“3.1.2 Het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, onder meer door art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt.”
De Hoge Raad verwees hierbij naar de jurisprudentie van het Hof EHRM: EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 37; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 28 en 44, EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 54; vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452, rov. 5.1.3-5.1.4 en EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 60; EHRM 16 juni 2011, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 65; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 40.
Maar daar staan tegenover de rechten van degeen van wie medewerking gevraagd wordt:
“3.1.3 Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, staat het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, alsmede het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. Die rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door art. 8 EVRM. Indien het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, botst met het recht van de mogelijke ouder om dat verborgen te houden dan wel niet mee te werken aan een DNA-test, moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk van deze rechten prevaleert, waarbij aan de lidstaten een ‘margin of appreciation’ toekomt.”
Daarbij verwijst de Hoge Raad naar de volgende uitspraken van het Hof EHRM: EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 61; EHRM 25 september 2012, nr. 33783/09 (Godelli/Italië), punten 50 en 53; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punt 44 en EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 57; EHRM 16 juni 2011, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 59; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 33; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 40 en 46-47; EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punten 57-58 en 64-65.
Dilemma dus. De Hoge Raad merkte op, dat over de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig kind om te weten door wie het is verwekt en anderzijds het recht van de moeder om zulks ook tegenover haar kind verborgen te houden, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 1994 geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert. Zie HR 15 april 1994 (Valkenhorst I), rov. 3.4.3.
De Hoge Raad overwoog – het arrest uit 1994 citerend:
“3.1.4 In dat arrest is overwogen dat deze voorrang, behalve door het vitale belang van dit recht voor het kind, daardoor wordt gewettigd dat de moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind. Deze overweging doet evenzeer opgeld in de verhouding tussen een kind en een persoon van wie aannemelijk is dat hij de biologische vader van het kind kan zijn. Daarom heeft ook in die verhouding te gelden dat het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming voorgaat, ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische vader af te nemen DNA-test. De – relatief geringe – inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke biologische vader wordt in een zodanig geval gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind om te weten wie zijn biologische vader is.”
Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.1.5, dat de beslissing van het Hof om het belang van het kind niet te laten prevaleren, geen stand kon houden. De Raad sloot af met de overweging, dat het hof had miskend dat de omstandigheid dat medewerking aan het verkrijgen van door het kind verlangde zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden.
Termijn voor indiening van het verzoek tot vaststelling vaderschap
De moeder moet het verzoek indienen binnen vijf jaar na de geboorte van het kind. Is de verwekker echter onbekend, dan begint de termijn pas te lopen vanaf het moment dat zijn identiteit bekend is (art. 1:207 lid 3 B.W.). Voor het kind geldt geen termijn.
Als het kind overlijdt voordat het ouderschap is vastgesteld, dan kan een kind van het kind de vaststelling verzoeken. Hiervoor is vereist dat de verwekker nog in leven is. Ook geldt dat het verzoek binnen een jaar na overlijden van het kind moet worden gedaan, of binnen een jaar nadat het overlijden ter kennis is gekomen (art. 1:207 lid 4 B.W.).
Gerechtelijke vaststelling afstamming niet mogelijk
Gerechtelijke vaststelling is niet mogelijk, indien (art. 1:207 lid 2 B.W.):
1. Het kind twee ouders heeft;
2. Tussen de moeder en de verwekker een ouder/kind-relatie, grootouder/kleinkind-relatie of broer/zus-relatie bestaat;
3. De verwekker jonger is dan zestien jaar, tenzij hij voor deze leeftijd is overleden.
Wet tegengaan huwelijksdwang: verwijzing naar art. 1:80a geschrapt
Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang vervalt in artikel 207, tweede lid, onderdeel b, « of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd».
Zodra de vaststelling in kracht van gewijsde is gegaan, heeft deze terugwerkende kracht tot de geboorte van het kind (art. 1:207 lid 5 B.W.). Dit heeft geen gevolgen voor derden die te goeder trouw zijn.
Daarnaast ontstaat er geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen. Hebben derden, te goeder trouw, (delen van) de nalatenschap verbruikt, dan hoeven zij dit niet aan de nieuwe erfgenaam, het kind, terug te betalen.
Kosten van verzorging en opvoeding
De rechter kan het kind op verzoek een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding of van levensonderhoud en studie toekennen (art. 1:208 B.W.). Dit alimentatieverzoek kan tegelijkertijd met het verzoek om gerechtelijke vaststelling worden ingediend.
Auteur & Last edit
[MdV en AvB, 25-12-2020; laatste bewerking 14-04-2024]
Gerechtelijke vaststelling ouderschap (Afd. 4, Titel 11, Boek 1 B.W.)
Inleiding gerechtelijke vaststelling ouderschap
Het ouderschap van een kind kan ook door de rechter worden bepaald, op verzoek van hetzij de moeder – tot het 16e levensjaar van het kind – hetzij het kind zelf.
Erkenning van het ouderschap is geregeld in Afd. 4, Titel 11 van Boek 1 B.W.. De Afdeling omvat twee artikelen: art. 1:207 B.W. en art. 1:208 B.W..
Hoe werkt gerechtelijke vaststelling afstamming?
Het ouderschap kan ook gerechtelijk worden vastgesteld, zelfs als de ouder is overleden. De grond hiervoor is dat de ouder de verwekker van het kind is (en dus de biologische vader, wat met een DNA-onderzoek kan worden aangetoond) of met de verwekking heeft ingestemd. Dit zal bij de rechtbank moeten worden verzocht door het kind, of, indien het kind jonger dan zestien jaar is, door diens moeder (art. 1:207 lid 1 B.W.).
De Hoge Raad heeft in HR 16 februari 2024 (vaststelling vaderschap vakantieliefde) de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap door middel van een DNA-test vernietigd. Het Hof had te zware eisen gesteld aan de stelplicht van de vrouw. De Hoge Raad overwoog:
“3.2 Op de voet van art. 1:207 BW kan het ouderschap van een man worden vastgesteld op de grond dat deze de verwekker is van het kind. De rechter kan in dat kader op grond van art. 194 lid 1 Rv een DNA-onderzoek bevelen. Daarvoor is noodzakelijk en voldoende dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. Niet nodig is dat het verwekkerschap van de man vaststaat, en ook niet dat vaststaat dat de man met de moeder van het kind in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad.”
Daarbij verwijs de Raad naar HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7204, rov. 3.5.
In HR 11 maart 2022 (botsing grondrechten kind met privacy vader) boog de Hoge Raad of het recht van een kind om te weten wie zijn biologische vader is (gegrond op art. 8 EHRM) opweegt tegen het recht van de vader op diens privacy. Moet de (inmiddels 80-jarige) vermoedelijke vader zijn DNA geven?
De Hoge Raad overwoog:
“3.1.2 Het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, onder meer door art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt.”
De Hoge Raad verwees hierbij naar de jurisprudentie van het Hof EHRM: EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 37; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 28 en 44, EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 56; EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 54; vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452, rov. 5.1.3-5.1.4 en EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 60; EHRM 16 juni 2011, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 65; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 40.
Maar daar staan tegenover de rechten van degeen van wie medewerking gevraagd wordt:
“3.1.3 Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, staat het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, alsmede het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. Die rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door art. 8 EVRM. Indien het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, botst met het recht van de mogelijke ouder om dat verborgen te houden dan wel niet mee te werken aan een DNA-test, moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk van deze rechten prevaleert, waarbij aan de lidstaten een ‘margin of appreciation’ toekomt.”
Daarbij verwijst de Hoge Raad naar de volgende uitspraken van het Hof EHRM: EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 61; EHRM 25 september 2012, nr. 33783/09 (Godelli/Italië), punten 50 en 53; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punt 44 en EHRM 29 januari 2019, nr. 62257/15 (Mifsud/Malta), punt 57; EHRM 16 juni 2011, nr. 19535/08 (Pascaud/Frankrijk), punt 59; EHRM 13 juli 2006, 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 33; EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk), punten 40 en 46-47; EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punten 57-58 en 64-65.
Dilemma dus. De Hoge Raad merkte op, dat over de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig kind om te weten door wie het is verwekt en anderzijds het recht van de moeder om zulks ook tegenover haar kind verborgen te houden, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 1994 geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert. Zie HR 15 april 1994 (Valkenhorst I), rov. 3.4.3.
De Hoge Raad overwoog – het arrest uit 1994 citerend:
“3.1.4 In dat arrest is overwogen dat deze voorrang, behalve door het vitale belang van dit recht voor het kind, daardoor wordt gewettigd dat de moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind. Deze overweging doet evenzeer opgeld in de verhouding tussen een kind en een persoon van wie aannemelijk is dat hij de biologische vader van het kind kan zijn. Daarom heeft ook in die verhouding te gelden dat het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming voorgaat, ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische vader af te nemen DNA-test. De – relatief geringe – inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke biologische vader wordt in een zodanig geval gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind om te weten wie zijn biologische vader is.”
Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.1.5, dat de beslissing van het Hof om het belang van het kind niet te laten prevaleren, geen stand kon houden. De Raad sloot af met de overweging, dat het hof had miskend dat de omstandigheid dat medewerking aan het verkrijgen van door het kind verlangde zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden.
Termijn voor indiening van het verzoek tot vaststelling vaderschap
De moeder moet het verzoek indienen binnen vijf jaar na de geboorte van het kind. Is de verwekker echter onbekend, dan begint de termijn pas te lopen vanaf het moment dat zijn identiteit bekend is (art. 1:207 lid 3 B.W.). Voor het kind geldt geen termijn.
Als het kind overlijdt voordat het ouderschap is vastgesteld, dan kan een kind van het kind de vaststelling verzoeken. Hiervoor is vereist dat de verwekker nog in leven is. Ook geldt dat het verzoek binnen een jaar na overlijden van het kind moet worden gedaan, of binnen een jaar nadat het overlijden ter kennis is gekomen (art. 1:207 lid 4 B.W.).
Gerechtelijke vaststelling afstamming niet mogelijk
Gerechtelijke vaststelling is niet mogelijk, indien (art. 1:207 lid 2 B.W.):
1. Het kind twee ouders heeft;
2. Tussen de moeder en de verwekker een ouder/kind-relatie, grootouder/kleinkind-relatie of broer/zus-relatie bestaat;
3. De verwekker jonger is dan zestien jaar, tenzij hij voor deze leeftijd is overleden.
Wet tegengaan huwelijksdwang: verwijzing naar art. 1:80a geschrapt
Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang vervalt in artikel 207, tweede lid, onderdeel b, « of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd».
Zodra de vaststelling in kracht van gewijsde is gegaan, heeft deze terugwerkende kracht tot de geboorte van het kind (art. 1:207 lid 5 B.W.). Dit heeft geen gevolgen voor derden die te goeder trouw zijn.
Daarnaast ontstaat er geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen. Hebben derden, te goeder trouw, (delen van) de nalatenschap verbruikt, dan hoeven zij dit niet aan de nieuwe erfgenaam, het kind, terug te betalen.
Kosten van verzorging en opvoeding
De rechter kan het kind op verzoek een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding of van levensonderhoud en studie toekennen (art. 1:208 B.W.). Dit alimentatieverzoek kan tegelijkertijd met het verzoek om gerechtelijke vaststelling worden ingediend.
Auteur & Last edit
[MdV en AvB, 25-12-2020; laatste bewerking 14-04-2024]
Gerechtelijke vaststelling ouderschap (Afd. 4, Titel 11, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!