Pagina inhoud

    Bezit en houderschap (Titel 5, Boek 3 B.W.)

    Inleiding bezit en houderschap

    In Titel 5 van Boek 3 B.W. worden de begrippen houderschap en bezit uitgewerkt. De Titel omvat 19 bepalingen (art. 3:107 B.W. tot en met art. 3:125 B.W.). Gezien de plaats van de regeling (in Boek 3 en niet in Boek 5, dat alleen gaat over zaken) moet men zich realiseren dat het hier niet alleen gaat om zaken, maar om alle vermogensrechten, bij voorbeeld ook vorderingsrechten. De begrippen komen wel het meest tot leven bij roerende goederen, omdat die evidenter voor feitelijke beheersing vatbaar zijn.

    Definitie bezit

    Art. 3:107 lid 1 B.W. definieert “bezit” als “het houden van een goed voor zichzelf“. Bij de feitelijke situatie van het uitoefenen van de feitelijke macht (het houden) komt dus een intentie van de houder: de wil om het goed voor zichzelf te houden. Als het gaat om bezit van goederen, niet zijnde zaken (stoffelijke objecten) betekent “machtsuitoefening” de uitoefening van de rechten aan het bezit daarvan verbonden. Bij een geldvordering bij voorbeeld: het innen van de rente en het opeisen van de hoofdsom. Ook dat is te verstaan als “houden voor zichzelf”.

    Het houden voor zichzelf wil niet per se zeggen als eigenaar. De bezitsuitoefening kan ook zien op daarvan afgeleide (beperkte) rechten. Vandaar dat de wet spreekt van “rechthebbende”. Bovendien kan de bezitter die een goed voor zichzelf houdt ook niet de rechthebbende zijn: hij kan het gestolen hebben of hij kan menen rechthebbende te zijn, terwijl er aan de verkrijging een gebrek kleeft. Bij voorbeeld omdat hij heeft verkregen van een onbevoegde.

    Voor een voorbeeld van het ‘bezit’ van een beperkt recht, te weten een erfdienstbaarheid (een recht van overpad) zie Hof Arnhem-Leeuwarden 20 november 2018 (verkrijgende verjaring recht van overpad). Dit arrest is in cassatie overeind gebleven.

    Bezit en houderschap zijn vooral feitelijke begrippen, die de relatie van een persoon tot een goed of ander vermogensrecht uitdrukken. Aan bezit zijn echter ook rechtsmiddelen (“acties”) verbonden, op basis waarvan de bezitter diens bezit zo nodig in rechte kan beschermen. Bezit is daarom een hybride begrip, dat zowel feitelijke als juridische elementen bevat.

    Definitie houderschap

    Houderschap is de feitelijke situatie van het uitoefenen van de macht over een goed, los van de vraag op grond waarvan de houder het goed houdt. In het spraakgebruik is “in zijn bezit hebben” hetzelfde als houderschap, maar juridisch is houderschap alleen de feitelijke machtsuitoefening over een goed. Pas wanneer degeen die de feitelijke macht over het goed uitoefent ook de intentie heeft dit voor zichzelf te houden, is het ook in juridisch opzicht “bezit”.

    Als iemand een goed houdt, veronderstelt de wet dat hij dit voor zichzelf doet (art. 3:109 B.W.). Er is dan sprake van “onmiddellijk bezit”. Houderschap en bezit overlappen elkaar dan. Het kan echter ook zijn, dat iemand anders een goed houdt voor de bezitter. In dat geval spreken we van “middellijk bezit” (art. 3:107 lid 3 B.W.). De houder heeft dan de feitelijke macht, maar heeft niet de intentie die voor zichzelf uit te oefenen. Hij erkent het recht op het goed van de bezitter. Dit doet zich bij voorbeeld voor bij bruikleen, huur, bewaargeving en allerlei andere verbintenisrechtelijke rechtsverhoudingen. Of iemand uitsluitend houder is, of ook bezitter, moet worden bepaald aan de hand van de uiterlijke feiten en “de verkeersopvatting” (art. 3:108 B.W.). Als iemand rijdt in een leenauto van een reparatiebedrijf, dan doet het opschrift vermoeden dat hij houder is – tenzij hij de eigenaar van dat bedrijf is.

    Verkrijging van bezit

    Bezitsverkrijging kan op drie manieren ontstaan: door inbezitneming, door overdracht of onder algemene titel (art. 3:112 B.W.). Het in bezit nemen van een goed gebeurt door zich de feitelijke macht daarover te verschaffen (art. 3:113 B.W.).

    De overdracht van het bezit gebeurt door de verkrijger in staat te stellen dezelfde macht over het goed uit te oefenen als de vervreemder daarover uitoefende (art. 3:114 B.W.). Dat kan dus ook zijn langs indirecte weg, bij voorbeeld door de sleutels van de stal waarin het vee staat dat wordt overgedragen, of doordat de houder in kennis wordt gesteld van de overdracht. De houder gaat dan voor de nieuwe bezitter houden. Ook kan de vervreemder houder voor de verkrijger worden, of als de verkrijger houder was voor de vervreemder, dan wordt hij houder voor zichzelf (art. 3:115 B.W.). In het Romeinse recht heten deze rechtsfiguren overdracht door middel van “constitutum possessorium” (vervreemder die onmiddellijk bezit heeft, wordt houder voor de verkrijger), door “traditio brevi manu” (de verkrijger is al houder) en door “traditio longa manu” (derde-houder wordt houder voor de verkrijger) geheten.

    Bezit te goeder trouw

    De bezitter van een goed wordt verondersteld bezitter te goeder trouw te zijn, mits hij zich als rechthebbende beschouwt en ook “redelijkerwijze” mocht menen de rechthebbende te zijn (art. 3:118 lid 1 B.W.).

    Dit is bovendien een continue toestand: is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven (art. 3:118 lid 2 B.W.).

    De wet legt de bewijslast van het tegendeel bij degeen die dit betwist: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (art. 3:118 lid 3 B.W.).

    Bezitter wordt geacht ook rechthebbende te zijn

    In art. 3:119 B.W. is in het verlengde hiervan een bewijsvermoeden opgenomen: de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende daarvan te zijn.

    Zo lang dus de houder van een goed niet te kennen geeft niet voor zichzelf te houden, of dit ergens anders uit blijkt, wordt aangenomen dat de bezitter ook de eigenaar (rechthebbende) van het goed is.

    In HR 6 januari 2004 (opeising geld uit strafrechtelijk beslag) komt de volgende lijn van redeneren naar voren: art. 3:109 B.W. zegt dat de houder van een goed wordt vermoed dit voor zichzelf te houden en art. 3:119 BW zegt dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. En passant wordt hij dus ook nog krachtens art. 3:118 B.W. geacht te goeder trouw te zijn.

    Dit systeem van het vermoeden, dat uit bezit voortvloeit, is letterlijk zou oud als de weg naar Rome. Deze regels maken discussies over bezit eenvoudig en praktisch, in het belang van in het economische verkeer.

    Vruchten

    De vruchten van een goed komen de bezitter te goeder trouw toe (art. 3:120 B.W.). De bezitter te goeder trouw moet bij opeisen van het goed door de rechthebbende schadeloos worden gesteld voor (a) gemaakte kosten en (b) evt. aanspraken van derden uit hoofde van wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiend uit het bezit (lid 2). Tenzij de vruchten hem voldoende gecompenseerd hebben. Zo lang die vergoeding niet is betaald mag hij afgifte opschorten (lid 3).

    De bepaling geldt ook voor eigenwijze mensen (lid 4).

    Bezit niet te goeder trouw (oftewel te kwader trouw)

    In art. 3:121 B.W. bevat een regeling voor de positie van de bezitter die niet te goeder trouw is.De bezitter te kwader trouw is gehouden ook de vruchten van het goed af te geven. Voor eventuele wettelijke aansprakelijkheid jegens derden blijft hij – anders dan de bezitter te goeder trouw – zelf aansprakelijk.

    Hij kan wel de kosten van het onderhoud en van het verkrijgen van de vruchten van de rechthebbende opeisen, voor zover de rechthebbende anders ongerechtvaardigd verrijkt zou worden (lid 2). Zie ook de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.

    Deze bepaling geldt ook voor de bezitter te goeder trouw vanaf het moment dat die in kennis is gesteld van de aanspraken van de werkelijke rechthebbende.

    Overdracht aan de bezitter te goeder (of kwader) trouw

    Wanneer de kosten die de rechthebbende moet vergoeden aan de bezitter de rechthebbende te gortig zijn, dan kan hij er ook voor kiezen het goed over te dragen aan de bezitter. Die is verplicht daaraan mee te werken art. 3:122 B.W.. “Op zijn kosten” slaat kennelijk op de rechthebbende.

    Verbeteringen of veranderingen door de bezitter te goeder (of kwader) trouw

    Heeft de bezitter veranderingen of toevoegingen gedaan aan het goed, dan kan hij die wegnemen mits het goed in de oude staat wordt hersteld (art. 3:123 B.W.).

    Positie van de houder voor de bezitter te goeder (of kwader) trouw

    Wanneer iemand voor een ander houdt en die ander blijkt bezitter te goeder of kwader trouw te zijn, dan geldt voor de houder hetzelfde als voor de bezitter (art. 3:124 B.W.). Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de (rechts)verhouding tussen de houder en de bezitter.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 21-08-2016; bijgewerkt 14-04-2022]

    Bezit en houderschap (Titel 5, Boek 3 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Bezit en houderschap (Titel 5, Boek 3 B.W.)

      Inleiding bezit en houderschap

      In Titel 5 van Boek 3 B.W. worden de begrippen houderschap en bezit uitgewerkt. De Titel omvat 19 bepalingen (art. 3:107 B.W. tot en met art. 3:125 B.W.). Gezien de plaats van de regeling (in Boek 3 en niet in Boek 5, dat alleen gaat over zaken) moet men zich realiseren dat het hier niet alleen gaat om zaken, maar om alle vermogensrechten, bij voorbeeld ook vorderingsrechten. De begrippen komen wel het meest tot leven bij roerende goederen, omdat die evidenter voor feitelijke beheersing vatbaar zijn.

      Definitie bezit

      Art. 3:107 lid 1 B.W. definieert “bezit” als “het houden van een goed voor zichzelf“. Bij de feitelijke situatie van het uitoefenen van de feitelijke macht (het houden) komt dus een intentie van de houder: de wil om het goed voor zichzelf te houden. Als het gaat om bezit van goederen, niet zijnde zaken (stoffelijke objecten) betekent “machtsuitoefening” de uitoefening van de rechten aan het bezit daarvan verbonden. Bij een geldvordering bij voorbeeld: het innen van de rente en het opeisen van de hoofdsom. Ook dat is te verstaan als “houden voor zichzelf”.

      Het houden voor zichzelf wil niet per se zeggen als eigenaar. De bezitsuitoefening kan ook zien op daarvan afgeleide (beperkte) rechten. Vandaar dat de wet spreekt van “rechthebbende”. Bovendien kan de bezitter die een goed voor zichzelf houdt ook niet de rechthebbende zijn: hij kan het gestolen hebben of hij kan menen rechthebbende te zijn, terwijl er aan de verkrijging een gebrek kleeft. Bij voorbeeld omdat hij heeft verkregen van een onbevoegde.

      Voor een voorbeeld van het ‘bezit’ van een beperkt recht, te weten een erfdienstbaarheid (een recht van overpad) zie Hof Arnhem-Leeuwarden 20 november 2018 (verkrijgende verjaring recht van overpad). Dit arrest is in cassatie overeind gebleven.

      Bezit en houderschap zijn vooral feitelijke begrippen, die de relatie van een persoon tot een goed of ander vermogensrecht uitdrukken. Aan bezit zijn echter ook rechtsmiddelen (“acties”) verbonden, op basis waarvan de bezitter diens bezit zo nodig in rechte kan beschermen. Bezit is daarom een hybride begrip, dat zowel feitelijke als juridische elementen bevat.

      Definitie houderschap

      Houderschap is de feitelijke situatie van het uitoefenen van de macht over een goed, los van de vraag op grond waarvan de houder het goed houdt. In het spraakgebruik is “in zijn bezit hebben” hetzelfde als houderschap, maar juridisch is houderschap alleen de feitelijke machtsuitoefening over een goed. Pas wanneer degeen die de feitelijke macht over het goed uitoefent ook de intentie heeft dit voor zichzelf te houden, is het ook in juridisch opzicht “bezit”.

      Als iemand een goed houdt, veronderstelt de wet dat hij dit voor zichzelf doet (art. 3:109 B.W.). Er is dan sprake van “onmiddellijk bezit”. Houderschap en bezit overlappen elkaar dan. Het kan echter ook zijn, dat iemand anders een goed houdt voor de bezitter. In dat geval spreken we van “middellijk bezit” (art. 3:107 lid 3 B.W.). De houder heeft dan de feitelijke macht, maar heeft niet de intentie die voor zichzelf uit te oefenen. Hij erkent het recht op het goed van de bezitter. Dit doet zich bij voorbeeld voor bij bruikleen, huur, bewaargeving en allerlei andere verbintenisrechtelijke rechtsverhoudingen. Of iemand uitsluitend houder is, of ook bezitter, moet worden bepaald aan de hand van de uiterlijke feiten en “de verkeersopvatting” (art. 3:108 B.W.). Als iemand rijdt in een leenauto van een reparatiebedrijf, dan doet het opschrift vermoeden dat hij houder is – tenzij hij de eigenaar van dat bedrijf is.

      Verkrijging van bezit

      Bezitsverkrijging kan op drie manieren ontstaan: door inbezitneming, door overdracht of onder algemene titel (art. 3:112 B.W.). Het in bezit nemen van een goed gebeurt door zich de feitelijke macht daarover te verschaffen (art. 3:113 B.W.).

      De overdracht van het bezit gebeurt door de verkrijger in staat te stellen dezelfde macht over het goed uit te oefenen als de vervreemder daarover uitoefende (art. 3:114 B.W.). Dat kan dus ook zijn langs indirecte weg, bij voorbeeld door de sleutels van de stal waarin het vee staat dat wordt overgedragen, of doordat de houder in kennis wordt gesteld van de overdracht. De houder gaat dan voor de nieuwe bezitter houden. Ook kan de vervreemder houder voor de verkrijger worden, of als de verkrijger houder was voor de vervreemder, dan wordt hij houder voor zichzelf (art. 3:115 B.W.). In het Romeinse recht heten deze rechtsfiguren overdracht door middel van “constitutum possessorium” (vervreemder die onmiddellijk bezit heeft, wordt houder voor de verkrijger), door “traditio brevi manu” (de verkrijger is al houder) en door “traditio longa manu” (derde-houder wordt houder voor de verkrijger) geheten.

      Bezit te goeder trouw

      De bezitter van een goed wordt verondersteld bezitter te goeder trouw te zijn, mits hij zich als rechthebbende beschouwt en ook “redelijkerwijze” mocht menen de rechthebbende te zijn (art. 3:118 lid 1 B.W.).

      Dit is bovendien een continue toestand: is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven (art. 3:118 lid 2 B.W.).

      De wet legt de bewijslast van het tegendeel bij degeen die dit betwist: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (art. 3:118 lid 3 B.W.).

      Bezitter wordt geacht ook rechthebbende te zijn

      In art. 3:119 B.W. is in het verlengde hiervan een bewijsvermoeden opgenomen: de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende daarvan te zijn.

      Zo lang dus de houder van een goed niet te kennen geeft niet voor zichzelf te houden, of dit ergens anders uit blijkt, wordt aangenomen dat de bezitter ook de eigenaar (rechthebbende) van het goed is.

      In HR 6 januari 2004 (opeising geld uit strafrechtelijk beslag) komt de volgende lijn van redeneren naar voren: art. 3:109 B.W. zegt dat de houder van een goed wordt vermoed dit voor zichzelf te houden en art. 3:119 BW zegt dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. En passant wordt hij dus ook nog krachtens art. 3:118 B.W. geacht te goeder trouw te zijn.

      Dit systeem van het vermoeden, dat uit bezit voortvloeit, is letterlijk zou oud als de weg naar Rome. Deze regels maken discussies over bezit eenvoudig en praktisch, in het belang van in het economische verkeer.

      Vruchten

      De vruchten van een goed komen de bezitter te goeder trouw toe (art. 3:120 B.W.). De bezitter te goeder trouw moet bij opeisen van het goed door de rechthebbende schadeloos worden gesteld voor (a) gemaakte kosten en (b) evt. aanspraken van derden uit hoofde van wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiend uit het bezit (lid 2). Tenzij de vruchten hem voldoende gecompenseerd hebben. Zo lang die vergoeding niet is betaald mag hij afgifte opschorten (lid 3).

      De bepaling geldt ook voor eigenwijze mensen (lid 4).

      Bezit niet te goeder trouw (oftewel te kwader trouw)

      In art. 3:121 B.W. bevat een regeling voor de positie van de bezitter die niet te goeder trouw is.De bezitter te kwader trouw is gehouden ook de vruchten van het goed af te geven. Voor eventuele wettelijke aansprakelijkheid jegens derden blijft hij – anders dan de bezitter te goeder trouw – zelf aansprakelijk.

      Hij kan wel de kosten van het onderhoud en van het verkrijgen van de vruchten van de rechthebbende opeisen, voor zover de rechthebbende anders ongerechtvaardigd verrijkt zou worden (lid 2). Zie ook de pagina Ongerechtvaardigde verrijking.

      Deze bepaling geldt ook voor de bezitter te goeder trouw vanaf het moment dat die in kennis is gesteld van de aanspraken van de werkelijke rechthebbende.

      Overdracht aan de bezitter te goeder (of kwader) trouw

      Wanneer de kosten die de rechthebbende moet vergoeden aan de bezitter de rechthebbende te gortig zijn, dan kan hij er ook voor kiezen het goed over te dragen aan de bezitter. Die is verplicht daaraan mee te werken art. 3:122 B.W.. “Op zijn kosten” slaat kennelijk op de rechthebbende.

      Verbeteringen of veranderingen door de bezitter te goeder (of kwader) trouw

      Heeft de bezitter veranderingen of toevoegingen gedaan aan het goed, dan kan hij die wegnemen mits het goed in de oude staat wordt hersteld (art. 3:123 B.W.).

      Positie van de houder voor de bezitter te goeder (of kwader) trouw

      Wanneer iemand voor een ander houdt en die ander blijkt bezitter te goeder of kwader trouw te zijn, dan geldt voor de houder hetzelfde als voor de bezitter (art. 3:124 B.W.). Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de (rechts)verhouding tussen de houder en de bezitter.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 21-08-2016; bijgewerkt 14-04-2022]

      Bezit en houderschap (Titel 5, Boek 3 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!