HR 7 juli 2023 (bewijslast schade aan gehuurde)
In het arrest HR 7 juli 2023 (bewijslast schade aan gehuurde) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de verdeling van de bewijslast bij schade aan het gehuurde (art. 7:218 lid 2 B.W.).
Feiten van HR 7 juli 2023 (bewijslast schade aan gehuurde)
De feiten lagen als volgt. De huurder had voor zijn trouwdag in april 2017 een auto van het merk Lamborghini (hierna: de auto) gehuurd van een bedrijf dat ‘supercars’ verhuurde. Partijen hebben daartoe op die dag een schriftelijke huurovereenkomst gesloten, die onder meer het volgende inhield:
“Staat van het voertuig
De verhuurder staat garant voor een deugdelijke staat van het voertuig op het moment van aanvang van de huurperiode.
Bedrijfsschade
De huurder is aansprakelijk voor de door de verhuurder te lijden bedrijfsschade voor zover deze geleden wordt deze opzet of schuld van de bestuurder of huurder. Deze wordt op voorhand voor beide partijen bindend bepaald op het objectief vast te stellen aantal reparatiedagen vermenigvuldigd met de daghuurprijs.”
Algemene voorwaarden verhuur supercars
Op de huurovereenkomst waren algemene voorwaarden van toepassing. Daarin was onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 7 – Verzekering, eisen risico en aansprakelijkheid:
(…)
7.4. Huurder is aansprakelijk voor alle schade aan de supercar ontstaan in de periode gelegen tussen aanvang en einde reservering.
(…)
7.7. Huurder is aansprakelijk voor alle (gevolg) schade ontstaan aan de supercar of aantoonbare bedrijfsschade van verhuurder indien dit het gevolg is van aan huurder toe te rekenen kwade opzet of schuld zoals o.a. vermeld in artikel 8.1.
7.8. Het eigen risico voor huurder m.b.t. alle tijdens de reserving aan de supercar ontstane schade is beperkt tot € 2.500,– tenzij de schade is ontstaan door het niet naleven van de bepalingen gesteld in artikel 8.1 en artikel 8.3 t/m 8.8.
7.9. Bij schade veroorzaakt door het niet naleven van de in artikel 7.8 genoemde artikelen bedraagt het eigen risico van huurder het werkelijke schadebedrag tot maximaal de door verhuurder aangetoonde taxatiewaarde van de supercar.
(…)
Artikel 8 – Verplichtingen van huurder:
8.1. Huurder dient zich als een goed huurder te gedragen en er zorg voor te dragen dat de supercar overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt. (…)
8.7. Indien huurder een schade of defect aan de supercar constateert is hij verplicht verhuurder hier onverwijld van in kennis te stellen en zich te houden aan de alsdan ontvangen instructies.”
Op de grote dag voor huurder reed hij de auto – technisch – in de soep, waardoor deze niet langer verder kon. Huurder had een rood lampje genegeerd, dat waarschuwde dat de oliedruk onvoldoende was, genegeerd, waardoor het motorblok was vastgelopen. Ook zou hij met de auto zijn gaan ‘revven’, wat inhoudt dat je flink gas geeft om de motor te laten brullen, terwijl de versnelling in zijn vrij staat. Daardoor was de motor oververhit geraakt. Zo stelde de verhuurder.
Procedure in feitelijke instanties gehuurde supercar
In deze procedure draait het om de vraag, wie moet bewijzen dat de schade was veroorzaakt door de huurder. De verhuurder vorderde in de procedure bij de Kantonrechter in reconventie een bedrag van EUR 30.750,= aan schadevergoeding. Dit in antwoord op de vordering van de huurder om de waarborgsom van EUR 1.000,= terug te betalen. Ten overvloede: omdat dit een aardzaak was, kon ook boven de limiet van EUR 25.000,= gevorderd worden (zie voor de competentie van de Kantonrechter de pagina Kantonzaken).
De Kantonrechter overwoog, dat kon worden aangenomen dat de auto bij aangaan van de huur in goede staat verkeerde. Omdat de verhuurder een vordering had ingesteld wegens toerekenbare tekortkoming van de huurder (art. 6:74 B.W.), was het volgens de Kantonrechter aan de verhuurder om de hiervoor vermelde verwijtbare handelingen van de huurder te bewijzen. Dit op grond van de standaard regels voor de verdeling van de bewijslast (art. 150 Rv.). Zie voor deze wettelijke regels de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming verbintenis en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.
Aan de hand van de bewijsvoering van de verhuurder besliste de Kantonrechter, dat verhuurder in dat bewijs geslaagd was, en veroordeelde de huurder tot betaling van het gevorderde in reconventie.
In hoger beroep volgde het Hof de Kantonrechter in zijn overwegingen, maar kwam tot het oordeel dat de verhuurder niet in het bewijs geslaagd was.
Oordeel van de Hoge Raad: bewijslastverdeling bij huur
In cassatie voert de verhuurder aan, dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op het bewijsvermoeden neergelegd in art. 7:218 lid 2 B.W. Op grond daarvan lag de bewijslast niet bij de verhuurder, maar bij de huurder. Deze bepaling luidt:
“1. De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
2. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade en, in geval van huur van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, schade aan de buitenzijde van het gehuurde.”
Deze afslag hadden dus zowel de Kantonrechter als het Hof gemist (niet duidelijk is of de verhuurder hier in de feitelijke instanties op had gewezen). Omdat de rechter wordt geacht de wet te kennen, hadden deze rechters deze bewijsregel moeten onderkennen en moeten toepassen.
De Hoge Raad overwoog omtrent het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 B.W.:
“Het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW betreft schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de schade aan de auto gedurende de looptijd van de huurovereenkomst is ontstaan, nu het hof onbehandeld heeft gelaten de grief van de huurder tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ervoor moet worden gehouden dat de auto in deugdelijke staat verkeerde toen huurder met de auto het bedrijfspand van verhuurder verliet.
Het bewijsvermoeden bestrijkt niet alleen het causale verband tussen tekortschieten en schade, maar ook het tekortschieten zelf.”
De Hoge Raad verwijst bij dit oordeel naar een recent ander arrest, te weten HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:775, r.o. 3.1.3 en r.o. 3.1.4.
De vraag rijst overigens bij lezing van deze overwegingen van de Hoge Raad, of een cassatieklacht van huurder niet mede mogelijk was omdat het Hof niet op die grief was ingegaan, maar gezien de verwijzing naar een ander Hof zal die klacht wellicht daarbij nog aan de orde kunnen komen.
De Hoge Raad haalt verder nog de memorie van toelichting bij art. 7:218 lid 2 B.W. aan (Kamerstukken II 1997/98, 26089, nr. 3, p. 29):
“Het tweede lid, vergelijkbaar met het huidige art. 7A:1600, schept een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. Deze bewijsregel wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Het door de huurder te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.”
Aan het tegenbewijs door de huurder te stellen eisen
De Hoge Raad merkt over deze bewijsregel op, dat “hieruit kan worden afgeleid dat bij de toepassing van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 B.W. de zwaarte van de aan het tegenbewijs te stellen eisen in een concreet geval aan de rechter is overgelaten. Onder omstandigheden kan voor het tegenbewijs volstaan dat over de oorzaak van de schade voldoende twijfel is ontstaan”.
Bewijsregel van art. 7:224 B.W.: staat van het gehuurde bij aanvang huur
De P-G bij de Hoge Raad wijst in zijn conclusie nog op de samenhang van art. 7:218 lid 2 B.W. met de bewijsregel van art. 2:224 B.W.. De P-G schrijft hierover (randnr. 4.3.4):
“Art. 7:224 lid 2 BW bevat regels over het vaststellen van de staat waarin het gehuurde zich bevond bij aanvang van de huurtijd. Ook dit artikellid heeft – net als art. 7:218 BW – slechts de strekking van een bewijsvoorschrift. Indien tussen de huurder en verhuurder een beschrijving van het verhuurde is opgemaakt, is de huurder gehouden de zaak in dezelfde staat op te leveren als waarin deze volgens de beschrijving is aanvaard, behoudens enkele hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen. Wat een beschrijving moet inhouden specificeert de wet niet. Is geen beschrijving opgemaakt dan wordt, behoudens tegenbewijs, de huurder verondersteld het gehuurde in de staat te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst.”
Hieruit blijkt dat het voor de bewijslastverdeling van groot belang is, dat de staat van het gehuurde voor/bij aanvang van de huur in een opnamestaat wordt vastgelegd en huurder daarvoor tekent.
De P-G licht dit nader toe (randnr. 4.3.5 en 4.3.6):
“Wat betekent dit nu praktisch? De verhuurder die schadevergoeding wegens schade aan het gehuurde vordert en die wil profiteren van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW zal eerst moeten stellen, en bij betwisting moeten bewijzen, dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan. Indien een beschrijving van het gehuurde is opgemaakt zal de verhuurder op grond van art. 7:224 lid 2 BW slechts nog hoeven te stellen, en bij betwisting moeten bewijzen, dat de staat bij het einde van de huurtijd een andere is dan in de beschrijving is vastgelegd. Slaagt de verhuurder daarin, dan geniet de verhuurder het voordeel van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW dat de schade is ontstaan als gevolg van een tekortschieten van de huurder. Dát vermoeden kan dan weer worden weerlegd door de huurder door aan te tonen dat de schade niet door diens tekortschieten is ontstaan.
Is géén beschrijving van het gehuurde opgemaakt, dan wordt de huurder vermoed het gehuurde in de toestand te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst. Verkeert het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst in beschadigde toestand, dan betekent dit dat de huurder wordt vermoed het gehuurde dus in beschadigde toestand te hebben ontvangen. De verhuurder zal dan moeten stellen en bewijzen dat de staat bij aanvang een andere is geweest dan de staat bij opleveren c.q. dat de schade zich tijdens de huurtijd heeft voorgedaan. Slaagt de verhuurder daar niet in, dan heeft de verhuurder ook niet het voordeel van het vermoeden van art. 7:218 lid 2 BW. Slaagt de verhuurder er wél in aan te tonen dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan, dan kan hij zich weer beroepen op het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW.”
Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verplichtingen van de huurder.
[MdV, 20-10-2023]
HR 7 juli 2023 (bewijslast schade aan gehuurde)
In het arrest HR 7 juli 2023 (bewijslast schade aan gehuurde) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de verdeling van de bewijslast bij schade aan het gehuurde (art. 7:218 lid 2 B.W.).
Feiten van HR 7 juli 2023 (bewijslast schade aan gehuurde)
De feiten lagen als volgt. De huurder had voor zijn trouwdag in april 2017 een auto van het merk Lamborghini (hierna: de auto) gehuurd van een bedrijf dat ‘supercars’ verhuurde. Partijen hebben daartoe op die dag een schriftelijke huurovereenkomst gesloten, die onder meer het volgende inhield:
“Staat van het voertuig
De verhuurder staat garant voor een deugdelijke staat van het voertuig op het moment van aanvang van de huurperiode.
Bedrijfsschade
De huurder is aansprakelijk voor de door de verhuurder te lijden bedrijfsschade voor zover deze geleden wordt deze opzet of schuld van de bestuurder of huurder. Deze wordt op voorhand voor beide partijen bindend bepaald op het objectief vast te stellen aantal reparatiedagen vermenigvuldigd met de daghuurprijs.”
Algemene voorwaarden verhuur supercars
Op de huurovereenkomst waren algemene voorwaarden van toepassing. Daarin was onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 7 – Verzekering, eisen risico en aansprakelijkheid:
(…)
7.4. Huurder is aansprakelijk voor alle schade aan de supercar ontstaan in de periode gelegen tussen aanvang en einde reservering.
(…)
7.7. Huurder is aansprakelijk voor alle (gevolg) schade ontstaan aan de supercar of aantoonbare bedrijfsschade van verhuurder indien dit het gevolg is van aan huurder toe te rekenen kwade opzet of schuld zoals o.a. vermeld in artikel 8.1.
7.8. Het eigen risico voor huurder m.b.t. alle tijdens de reserving aan de supercar ontstane schade is beperkt tot € 2.500,– tenzij de schade is ontstaan door het niet naleven van de bepalingen gesteld in artikel 8.1 en artikel 8.3 t/m 8.8.
7.9. Bij schade veroorzaakt door het niet naleven van de in artikel 7.8 genoemde artikelen bedraagt het eigen risico van huurder het werkelijke schadebedrag tot maximaal de door verhuurder aangetoonde taxatiewaarde van de supercar.
(…)
Artikel 8 – Verplichtingen van huurder:
8.1. Huurder dient zich als een goed huurder te gedragen en er zorg voor te dragen dat de supercar overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt. (…)
8.7. Indien huurder een schade of defect aan de supercar constateert is hij verplicht verhuurder hier onverwijld van in kennis te stellen en zich te houden aan de alsdan ontvangen instructies.”
Op de grote dag voor huurder reed hij de auto – technisch – in de soep, waardoor deze niet langer verder kon. Huurder had een rood lampje genegeerd, dat waarschuwde dat de oliedruk onvoldoende was, genegeerd, waardoor het motorblok was vastgelopen. Ook zou hij met de auto zijn gaan ‘revven’, wat inhoudt dat je flink gas geeft om de motor te laten brullen, terwijl de versnelling in zijn vrij staat. Daardoor was de motor oververhit geraakt. Zo stelde de verhuurder.
Procedure in feitelijke instanties gehuurde supercar
In deze procedure draait het om de vraag, wie moet bewijzen dat de schade was veroorzaakt door de huurder. De verhuurder vorderde in de procedure bij de Kantonrechter in reconventie een bedrag van EUR 30.750,= aan schadevergoeding. Dit in antwoord op de vordering van de huurder om de waarborgsom van EUR 1.000,= terug te betalen. Ten overvloede: omdat dit een aardzaak was, kon ook boven de limiet van EUR 25.000,= gevorderd worden (zie voor de competentie van de Kantonrechter de pagina Kantonzaken).
De Kantonrechter overwoog, dat kon worden aangenomen dat de auto bij aangaan van de huur in goede staat verkeerde. Omdat de verhuurder een vordering had ingesteld wegens toerekenbare tekortkoming van de huurder (art. 6:74 B.W.), was het volgens de Kantonrechter aan de verhuurder om de hiervoor vermelde verwijtbare handelingen van de huurder te bewijzen. Dit op grond van de standaard regels voor de verdeling van de bewijslast (art. 150 Rv.). Zie voor deze wettelijke regels de pagina Algemene bepalingen niet-nakoming verbintenis en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.
Aan de hand van de bewijsvoering van de verhuurder besliste de Kantonrechter, dat verhuurder in dat bewijs geslaagd was, en veroordeelde de huurder tot betaling van het gevorderde in reconventie.
In hoger beroep volgde het Hof de Kantonrechter in zijn overwegingen, maar kwam tot het oordeel dat de verhuurder niet in het bewijs geslaagd was.
Oordeel van de Hoge Raad: bewijslastverdeling bij huur
In cassatie voert de verhuurder aan, dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op het bewijsvermoeden neergelegd in art. 7:218 lid 2 B.W. Op grond daarvan lag de bewijslast niet bij de verhuurder, maar bij de huurder. Deze bepaling luidt:
“1. De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
2. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade en, in geval van huur van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, schade aan de buitenzijde van het gehuurde.”
Deze afslag hadden dus zowel de Kantonrechter als het Hof gemist (niet duidelijk is of de verhuurder hier in de feitelijke instanties op had gewezen). Omdat de rechter wordt geacht de wet te kennen, hadden deze rechters deze bewijsregel moeten onderkennen en moeten toepassen.
De Hoge Raad overwoog omtrent het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 B.W.:
“Het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW betreft schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de schade aan de auto gedurende de looptijd van de huurovereenkomst is ontstaan, nu het hof onbehandeld heeft gelaten de grief van de huurder tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ervoor moet worden gehouden dat de auto in deugdelijke staat verkeerde toen huurder met de auto het bedrijfspand van verhuurder verliet.
Het bewijsvermoeden bestrijkt niet alleen het causale verband tussen tekortschieten en schade, maar ook het tekortschieten zelf.”
De Hoge Raad verwijst bij dit oordeel naar een recent ander arrest, te weten HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:775, r.o. 3.1.3 en r.o. 3.1.4.
De vraag rijst overigens bij lezing van deze overwegingen van de Hoge Raad, of een cassatieklacht van huurder niet mede mogelijk was omdat het Hof niet op die grief was ingegaan, maar gezien de verwijzing naar een ander Hof zal die klacht wellicht daarbij nog aan de orde kunnen komen.
De Hoge Raad haalt verder nog de memorie van toelichting bij art. 7:218 lid 2 B.W. aan (Kamerstukken II 1997/98, 26089, nr. 3, p. 29):
“Het tweede lid, vergelijkbaar met het huidige art. 7A:1600, schept een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. Deze bewijsregel wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Het door de huurder te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.”
Aan het tegenbewijs door de huurder te stellen eisen
De Hoge Raad merkt over deze bewijsregel op, dat “hieruit kan worden afgeleid dat bij de toepassing van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 B.W. de zwaarte van de aan het tegenbewijs te stellen eisen in een concreet geval aan de rechter is overgelaten. Onder omstandigheden kan voor het tegenbewijs volstaan dat over de oorzaak van de schade voldoende twijfel is ontstaan”.
Bewijsregel van art. 7:224 B.W.: staat van het gehuurde bij aanvang huur
De P-G bij de Hoge Raad wijst in zijn conclusie nog op de samenhang van art. 7:218 lid 2 B.W. met de bewijsregel van art. 2:224 B.W.. De P-G schrijft hierover (randnr. 4.3.4):
“Art. 7:224 lid 2 BW bevat regels over het vaststellen van de staat waarin het gehuurde zich bevond bij aanvang van de huurtijd. Ook dit artikellid heeft – net als art. 7:218 BW – slechts de strekking van een bewijsvoorschrift. Indien tussen de huurder en verhuurder een beschrijving van het verhuurde is opgemaakt, is de huurder gehouden de zaak in dezelfde staat op te leveren als waarin deze volgens de beschrijving is aanvaard, behoudens enkele hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen. Wat een beschrijving moet inhouden specificeert de wet niet. Is geen beschrijving opgemaakt dan wordt, behoudens tegenbewijs, de huurder verondersteld het gehuurde in de staat te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst.”
Hieruit blijkt dat het voor de bewijslastverdeling van groot belang is, dat de staat van het gehuurde voor/bij aanvang van de huur in een opnamestaat wordt vastgelegd en huurder daarvoor tekent.
De P-G licht dit nader toe (randnr. 4.3.5 en 4.3.6):
“Wat betekent dit nu praktisch? De verhuurder die schadevergoeding wegens schade aan het gehuurde vordert en die wil profiteren van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW zal eerst moeten stellen, en bij betwisting moeten bewijzen, dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan. Indien een beschrijving van het gehuurde is opgemaakt zal de verhuurder op grond van art. 7:224 lid 2 BW slechts nog hoeven te stellen, en bij betwisting moeten bewijzen, dat de staat bij het einde van de huurtijd een andere is dan in de beschrijving is vastgelegd. Slaagt de verhuurder daarin, dan geniet de verhuurder het voordeel van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW dat de schade is ontstaan als gevolg van een tekortschieten van de huurder. Dát vermoeden kan dan weer worden weerlegd door de huurder door aan te tonen dat de schade niet door diens tekortschieten is ontstaan.
Is géén beschrijving van het gehuurde opgemaakt, dan wordt de huurder vermoed het gehuurde in de toestand te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst. Verkeert het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst in beschadigde toestand, dan betekent dit dat de huurder wordt vermoed het gehuurde dus in beschadigde toestand te hebben ontvangen. De verhuurder zal dan moeten stellen en bewijzen dat de staat bij aanvang een andere is geweest dan de staat bij opleveren c.q. dat de schade zich tijdens de huurtijd heeft voorgedaan. Slaagt de verhuurder daar niet in, dan heeft de verhuurder ook niet het voordeel van het vermoeden van art. 7:218 lid 2 BW. Slaagt de verhuurder er wél in aan te tonen dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan, dan kan hij zich weer beroepen op het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW.”
Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verplichtingen van de huurder.
[MdV, 20-10-2023]
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!