HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen
In het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) verzocht de man verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning, die ten name stond van de vrouw. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Het hof oordeelde, dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad casseert.
Het Hof besliste blijkens r.o. 3.2.3 van het arrest van de Hoge Raad:
“Nu de woning geheel noch gedeeltelijk is verkregen met te verrekenen inkomsten of vermogen van de vrouw, behoort de waarde daarvan niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw, ook niet voor een deel. Dat de man ten laste van zijn te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of dat hij waardevermeerderende investeringen in de echtelijke woning(en) heeft gedaan, brengt niet mee dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw. Die aflossingen of investeringen kunnen hooguit een vergoedingsrecht van de man op de vrouw doen ontstaan, maar de man heeft in de procedure geen verzoek gedaan op grond van een dergelijk vergoedingsrecht.”
De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.1.2):
“In art. 1:141 lid 1 BW en – voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan – art. 1:136 lid 1 BW worden de rechtsgevolgen geregeld van verrekenplichten in huwelijkse voorwaarden. In dit kader strekt een verrekenbeding als het onderhavige naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten.”
De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerder arrest HR 10 juli 2009, maar de in het arrest vermelde vindplaats is verkeerd. BL4387 moet zijn BI4387.
De Hoge Raad overweegt verder (r.o. 4.1.3):
“Zowel uit de tekst van de art. 1:136 lid 1 en 141 lid 1 en 3 BW, als uit de hiervoor in 4.1.2 weergegeven ratio van deze bepalingen, vloeit voort dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in art. 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan.”
Het Hof sloeg de plank dus mis door te oordelen, dat de vrouw niet hoefde te verrekenen omdat de vrouw kon volstaan met het bewijs van haar stelling, dat de overwaarde van de woning niet is gevormd uit door haar overgespaard inkomen. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.2):
“Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten laste van door hem verworven, te verrekenen, inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen. Bovendien heeft de man gesteld dat de woning een overwaarde heeft mede als gevolg van een verbouwing die met door hem overgespaard maar niet verrekend inkomen is gefinancierd. Het oordeel van het hof dat deze aflossingen en de gestelde investering niet meebrengen dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
Anders gezegd: als er onverdeeld vermogen bij de ene echtgenoot is, dat is besteed aan een privé-goed van de andere echtgenoot, dan moet worden aangenomen dat het goed waaraan deze investeringen besteed zijn, is gaan behoren tot het onverdeelde en nog te verrekenen vermogen van beide echtelieden. Daarbij geldt bovendien de beleggingsleer: in tegenstelling tot een vergoedingsvordering op grond van Kriek/Smit moet niet nominaal worden afgerekend, maar moet een eventuele waardestijging worden meegenomen.
Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.
Auteur & Last edit
[MdV, 5-11-2023]
HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen
In het arrest HR 10 juli 2015 (vordering tot verrekening overwaarde woning vrouw gefinancierd uit overgespaard vermogen) verzocht de man verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning, die ten name stond van de vrouw. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Het hof oordeelde, dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad casseert.
Het Hof besliste blijkens r.o. 3.2.3 van het arrest van de Hoge Raad:
“Nu de woning geheel noch gedeeltelijk is verkregen met te verrekenen inkomsten of vermogen van de vrouw, behoort de waarde daarvan niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw, ook niet voor een deel. Dat de man ten laste van zijn te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of dat hij waardevermeerderende investeringen in de echtelijke woning(en) heeft gedaan, brengt niet mee dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw. Die aflossingen of investeringen kunnen hooguit een vergoedingsrecht van de man op de vrouw doen ontstaan, maar de man heeft in de procedure geen verzoek gedaan op grond van een dergelijk vergoedingsrecht.”
De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.1.2):
“In art. 1:141 lid 1 BW en – voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan – art. 1:136 lid 1 BW worden de rechtsgevolgen geregeld van verrekenplichten in huwelijkse voorwaarden. In dit kader strekt een verrekenbeding als het onderhavige naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten.”
De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerder arrest HR 10 juli 2009, maar de in het arrest vermelde vindplaats is verkeerd. BL4387 moet zijn BI4387.
De Hoge Raad overweegt verder (r.o. 4.1.3):
“Zowel uit de tekst van de art. 1:136 lid 1 en 141 lid 1 en 3 BW, als uit de hiervoor in 4.1.2 weergegeven ratio van deze bepalingen, vloeit voort dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in art. 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan.”
Het Hof sloeg de plank dus mis door te oordelen, dat de vrouw niet hoefde te verrekenen omdat de vrouw kon volstaan met het bewijs van haar stelling, dat de overwaarde van de woning niet is gevormd uit door haar overgespaard inkomen. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.2):
“Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten laste van door hem verworven, te verrekenen, inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen. Bovendien heeft de man gesteld dat de woning een overwaarde heeft mede als gevolg van een verbouwing die met door hem overgespaard maar niet verrekend inkomen is gefinancierd. Het oordeel van het hof dat deze aflossingen en de gestelde investering niet meebrengen dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
Anders gezegd: als er onverdeeld vermogen bij de ene echtgenoot is, dat is besteed aan een privé-goed van de andere echtgenoot, dan moet worden aangenomen dat het goed waaraan deze investeringen besteed zijn, is gaan behoren tot het onverdeelde en nog te verrekenen vermogen van beide echtelieden. Daarbij geldt bovendien de beleggingsleer: in tegenstelling tot een vergoedingsvordering op grond van Kriek/Smit moet niet nominaal worden afgerekend, maar moet een eventuele waardestijging worden meegenomen.
Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.
Auteur & Last edit
[MdV, 5-11-2023]
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!