Financiëlezekerheidsovereenkomsten (Titel 2, Boek 7 B.W.)
Inleiding financiëlezekerheidsovereenkomst
Deze speciale overeenkomst tot zekerheidstelling is geïntroduceerd in 2004 (Titel 2, Boek 7 B.W.). Ook dit is weer een implementatie van een EU-richtlijn (Richtlijn nr. 2002/47/EG). De regeling is een aanvulling op de bestaande regeling van het pandrecht, en dan met name het pandrecht op vorderingen. De rechtsfiguur sluit aan bij de Angelsaksische “floating charge”. Het Nederlandse pandrecht geeft anders dan de Angelsaksische figuur wel een floating charge op vaste materiële activa (voorraad en inventaris), maar niet op vorderingen.
De regeling omvat slechts 6 bepalingen (art. 7:51 B.W. tot en met art. 7:56 B.W.). Deze laatste bepaling – die regeling gaf op het gebied van het Internationaal Privaatrecht (IPR) – is per 1 mei 2008 vervallen in verband met de invoering van de Wet conflictenrecht goederenrecht (Stb. 2008, 70).
In verband met de invoering van deze regeling zijn er ook enkele bepalingen toegevoegd in de Faillissementswet (nl. art. 63b en 63c, art. 241b en 241c voor de surseance en art. 309a Fw.) en is aan art. 14 Fw. (resp. art. 218 Fw.) toegevoegd dat het exacte tijdstip van de faillietverklaring tot op de minuut nauwkeurig in de beschikking moet worden vermeld.
Parlementaire behandeling
Het wetsvoorstel strekt ter uitvoering van de richtlijn betreffende financiële zekerheidsovereenkomsten. Het wetsvoorstel vervangt het gewijzigd voorstel van wet dat op 24 april 2004 is aangeboden aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 28 874, A), aldus de MvT bij het (herziene) wetsvoorstel:
“Het desbetreffende wetsvoorstel strekte eveneens ter uitvoering van de Richtlijn, maar is op 8 maart 2005 door de Eerste Kamer verworpen. Dat voorstel was eerder met algemene stemmen aanvaard door de Tweede Kamer. Door de verwerping bestaat de noodzaak een nieuw wetsvoorstel in te dienen.
De Eerste Kamer wees de reikwijdte van artikel 7:52 BW in wetsvoorstel 28 874 af voor zover deze betrekking had op financiëlezekerheidsovereenkomsten tussen ondernemingen die beide geen band hebben met de financiële markt. Het thans voorgestelde artikel 7:52 kent een meer beperkte reikwijdte.Het onderhavige wetsvoorstel wijkt derhalve inhoudelijk slechts op het punt van de reikwijdte wezenlijk af van het eerdere wetsvoorstel.
Hoewel deze memorie een zelfstandige toelichting op het wetsvoorstel geeft, laat dat de betekenis van de reeds gevoerde discussie in de Tweede en Eerste Kamer over wetsvoorstel 28 874 onverlet. Naar die discussie kan worden verwezen.”
Voor de Parlementaire geschiedenis van het eerdere wetsvoorstel 28 874 kan worden verwezen naar het dossier 28 874 gepubliceerd op Overheid.nl. Bestaande uit onder meer de Koninklijke Boodschap en wetsvoorstel (nrs. 1 en 2), Memorie van Toelichting (nr. 3), het verslag van de behandeling in de Tweede Kamer (nr. 5), de Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 6) en een Nota van wijziging (nr. 7).
Definities
In art. 7:51 aanhef en sub a) tot en met i) B.W. wordt de definitie van de financiëlezekerheidsovereenkomst (een term die om één of andere reden tegen de natuur van de Nederlandse taal in aanelkaargeschreven moet worden) gegeven.
De financiëlezekerheidsovereenkomst is hetzij een overeenkomst tot overdracht of tot het vestigen van een pandrecht en ziet op de goederen vermeld in aanhef en sub e, d en f van deze bepaling, te weten:
d: geld: op een rekening of deposito gecrediteerd tegoed in geld;
e: effecten: aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen effecten, obligaties en andere schuldinstrumenten indien deze op de kapitaalmarkt verhandelbaar zijn en daarvan afgeleide producten;
f: kredietvordering: een geldvordering voortvloeiend uit een overeenkomst waarbij een bank als bedoeld in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht krediet verschaft in de vorm van een lening. Uitgezonderd een lening aan een consument of aan een andere geldinstelling als bedoeld in art. 7:52 B.W..
Beperking tot institutionele partijen; niet van toepassing op consumenten
In art. 7:52 B.W. wordt – zoals hiervoor opgemerkt na ingrijpen van de Eerste Kamer – bepaald dat de regeling van de financiëlezekerheidsovereenkomst alleen van toepassing is als één van de betrokken partijen een – wat kan worden aangeduid als “institutionele instelling” is. Dus niet een willekeurig bedrijf.
De wet somt de instanties op:
– een overheidsinstantie (sub a)
– een centrale bank, de Europese Centrale Bank, het IMF enz. (sub b);
– een financiële onderneming onder financieel toezicht (sub c); d.w.z. banken, verzekeraars, beleggingsinstellingen enz.
– een centrale tegenpartij, een afwikkelende instantie of een verrekeningsinstituut als bedoeld in artikel 212a, onderdeel c, d en e, van de Faillissementswet (sub d);
En verder is de regeling niet van toepassing als één van de betrokken partijen een consument is. De regeling geldt dus alleen in commerciële verhoudingen.
Gebruiken en verbruiken van de verpande goederen door de zekerheidsnemer
Art. 7:53 B.W. de mogelijkheid om overeen te komen, dat de zekerheidsnemer (dus de financiële instelling) de verpande goederen kan gebruiken of verkopen en de opbrengst kan behouden (lid 1). Daarvoor in de plaats verkrijgt de zekerheidsgever van rechtswege een claim op de zekerheidsnemer tot overdracht van gelijkwaardige goederen aan de zekerheidsgever, uiterlijk op het tijdstip waarop moet worden voldaan aan de vordering waarvoor het verpande tot zekerheid strekt (lid 2).
De zekerheidsnemer krijgt een pandrecht op het verkregene. Dit recht wordt geacht te zijn verkregen op het moment dat de financiëlezekerheidsovereenkomst werd gesloten.
Voor deze vordering heeft de zekerheidsgever een wettelijk voorrecht (zie over voorrechten nader de pagina Verhaalsrecht op goederen).
In de overeenkomst kan echter ook een verrekeningsrecht van de zekerheidsnemer worden bedongen (lid 4). De financiële instelling kan dan het onderpand (of de daarvoor in de plaats getreden waarde) verrekenen met de vordering op de zekerheidsgever, op het moment van opeisbaar worden van het krediet waarvoor het onderpand is verstrekt (bij einde looptijd of wanneer zich een “executiegrond” voordoet; dus wanneer de zekerheidsgever zich niet aan zijn verplichtingen houdt).
Art. 7:53 B.W. geldt echter niet voor verpanding van kredietvorderingen (oftewel de goederen vermeld in art. 51 aanhef en sub f B.W.). Kortom gebruik en verbruik op de voet van dit artikel is alleen toegestaan bij geld of effecten.
Liquidatie van de verpande goederen bij een executiegrond
In art. 7:54 B.W. wordt de zekerheidsnemer bij verpanding van goederen door middel van een financiëlezekerheidsovereenkomst het recht gegeven de goederen te uit te winnen op één van de drie wijzen vermeld in lid 1, wanneer de zekerheidsgever zich niet aan zijn verplichtingen houdt. Dat is dus een vorm van parate executie.
Van deze bepaling kan worden afgeweken, maar de financiële instelling zal dit in de regel standaard in haar voorwaarden hebben staan.
In lid 5 wordt een aantal bepalingen van het reguliere pandrecht (zoals het toeëigeningsverbod) uitgesloten.
Fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 B.W. is niet van toepassing
In art. 7:55 B.W. wordt tot slot bepaald, dat het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 B.W. niet van toepassing is op de financielezekerheidsovereenkomst.
Auteur & Last edit
[MdV, 2-01-2018; laatst bewerkt 25-01-2020]
Financiëlezekerheidsovereenkomsten (Titel 2, Boek 7 B.W.)
Inleiding financiëlezekerheidsovereenkomst
Deze speciale overeenkomst tot zekerheidstelling is geïntroduceerd in 2004 (Titel 2, Boek 7 B.W.). Ook dit is weer een implementatie van een EU-richtlijn (Richtlijn nr. 2002/47/EG). De regeling is een aanvulling op de bestaande regeling van het pandrecht, en dan met name het pandrecht op vorderingen. De rechtsfiguur sluit aan bij de Angelsaksische “floating charge”. Het Nederlandse pandrecht geeft anders dan de Angelsaksische figuur wel een floating charge op vaste materiële activa (voorraad en inventaris), maar niet op vorderingen.
De regeling omvat slechts 6 bepalingen (art. 7:51 B.W. tot en met art. 7:56 B.W.). Deze laatste bepaling – die regeling gaf op het gebied van het Internationaal Privaatrecht (IPR) – is per 1 mei 2008 vervallen in verband met de invoering van de Wet conflictenrecht goederenrecht (Stb. 2008, 70).
In verband met de invoering van deze regeling zijn er ook enkele bepalingen toegevoegd in de Faillissementswet (nl. art. 63b en 63c, art. 241b en 241c voor de surseance en art. 309a Fw.) en is aan art. 14 Fw. (resp. art. 218 Fw.) toegevoegd dat het exacte tijdstip van de faillietverklaring tot op de minuut nauwkeurig in de beschikking moet worden vermeld.
Parlementaire behandeling
Het wetsvoorstel strekt ter uitvoering van de richtlijn betreffende financiële zekerheidsovereenkomsten. Het wetsvoorstel vervangt het gewijzigd voorstel van wet dat op 24 april 2004 is aangeboden aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 28 874, A), aldus de MvT bij het (herziene) wetsvoorstel:
“Het desbetreffende wetsvoorstel strekte eveneens ter uitvoering van de Richtlijn, maar is op 8 maart 2005 door de Eerste Kamer verworpen. Dat voorstel was eerder met algemene stemmen aanvaard door de Tweede Kamer. Door de verwerping bestaat de noodzaak een nieuw wetsvoorstel in te dienen.
De Eerste Kamer wees de reikwijdte van artikel 7:52 BW in wetsvoorstel 28 874 af voor zover deze betrekking had op financiëlezekerheidsovereenkomsten tussen ondernemingen die beide geen band hebben met de financiële markt. Het thans voorgestelde artikel 7:52 kent een meer beperkte reikwijdte.Het onderhavige wetsvoorstel wijkt derhalve inhoudelijk slechts op het punt van de reikwijdte wezenlijk af van het eerdere wetsvoorstel.
Hoewel deze memorie een zelfstandige toelichting op het wetsvoorstel geeft, laat dat de betekenis van de reeds gevoerde discussie in de Tweede en Eerste Kamer over wetsvoorstel 28 874 onverlet. Naar die discussie kan worden verwezen.”
Voor de Parlementaire geschiedenis van het eerdere wetsvoorstel 28 874 kan worden verwezen naar het dossier 28 874 gepubliceerd op Overheid.nl. Bestaande uit onder meer de Koninklijke Boodschap en wetsvoorstel (nrs. 1 en 2), Memorie van Toelichting (nr. 3), het verslag van de behandeling in de Tweede Kamer (nr. 5), de Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 6) en een Nota van wijziging (nr. 7).
Definities
In art. 7:51 aanhef en sub a) tot en met i) B.W. wordt de definitie van de financiëlezekerheidsovereenkomst (een term die om één of andere reden tegen de natuur van de Nederlandse taal in aanelkaargeschreven moet worden) gegeven.
De financiëlezekerheidsovereenkomst is hetzij een overeenkomst tot overdracht of tot het vestigen van een pandrecht en ziet op de goederen vermeld in aanhef en sub e, d en f van deze bepaling, te weten:
d: geld: op een rekening of deposito gecrediteerd tegoed in geld;
e: effecten: aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen effecten, obligaties en andere schuldinstrumenten indien deze op de kapitaalmarkt verhandelbaar zijn en daarvan afgeleide producten;
f: kredietvordering: een geldvordering voortvloeiend uit een overeenkomst waarbij een bank als bedoeld in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht krediet verschaft in de vorm van een lening. Uitgezonderd een lening aan een consument of aan een andere geldinstelling als bedoeld in art. 7:52 B.W..
Beperking tot institutionele partijen; niet van toepassing op consumenten
In art. 7:52 B.W. wordt – zoals hiervoor opgemerkt na ingrijpen van de Eerste Kamer – bepaald dat de regeling van de financiëlezekerheidsovereenkomst alleen van toepassing is als één van de betrokken partijen een – wat kan worden aangeduid als “institutionele instelling” is. Dus niet een willekeurig bedrijf.
De wet somt de instanties op:
– een overheidsinstantie (sub a)
– een centrale bank, de Europese Centrale Bank, het IMF enz. (sub b);
– een financiële onderneming onder financieel toezicht (sub c); d.w.z. banken, verzekeraars, beleggingsinstellingen enz.
– een centrale tegenpartij, een afwikkelende instantie of een verrekeningsinstituut als bedoeld in artikel 212a, onderdeel c, d en e, van de Faillissementswet (sub d);
En verder is de regeling niet van toepassing als één van de betrokken partijen een consument is. De regeling geldt dus alleen in commerciële verhoudingen.
Gebruiken en verbruiken van de verpande goederen door de zekerheidsnemer
Art. 7:53 B.W. de mogelijkheid om overeen te komen, dat de zekerheidsnemer (dus de financiële instelling) de verpande goederen kan gebruiken of verkopen en de opbrengst kan behouden (lid 1). Daarvoor in de plaats verkrijgt de zekerheidsgever van rechtswege een claim op de zekerheidsnemer tot overdracht van gelijkwaardige goederen aan de zekerheidsgever, uiterlijk op het tijdstip waarop moet worden voldaan aan de vordering waarvoor het verpande tot zekerheid strekt (lid 2).
De zekerheidsnemer krijgt een pandrecht op het verkregene. Dit recht wordt geacht te zijn verkregen op het moment dat de financiëlezekerheidsovereenkomst werd gesloten.
Voor deze vordering heeft de zekerheidsgever een wettelijk voorrecht (zie over voorrechten nader de pagina Verhaalsrecht op goederen).
In de overeenkomst kan echter ook een verrekeningsrecht van de zekerheidsnemer worden bedongen (lid 4). De financiële instelling kan dan het onderpand (of de daarvoor in de plaats getreden waarde) verrekenen met de vordering op de zekerheidsgever, op het moment van opeisbaar worden van het krediet waarvoor het onderpand is verstrekt (bij einde looptijd of wanneer zich een “executiegrond” voordoet; dus wanneer de zekerheidsgever zich niet aan zijn verplichtingen houdt).
Art. 7:53 B.W. geldt echter niet voor verpanding van kredietvorderingen (oftewel de goederen vermeld in art. 51 aanhef en sub f B.W.). Kortom gebruik en verbruik op de voet van dit artikel is alleen toegestaan bij geld of effecten.
Liquidatie van de verpande goederen bij een executiegrond
In art. 7:54 B.W. wordt de zekerheidsnemer bij verpanding van goederen door middel van een financiëlezekerheidsovereenkomst het recht gegeven de goederen te uit te winnen op één van de drie wijzen vermeld in lid 1, wanneer de zekerheidsgever zich niet aan zijn verplichtingen houdt. Dat is dus een vorm van parate executie.
Van deze bepaling kan worden afgeweken, maar de financiële instelling zal dit in de regel standaard in haar voorwaarden hebben staan.
In lid 5 wordt een aantal bepalingen van het reguliere pandrecht (zoals het toeëigeningsverbod) uitgesloten.
Fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 B.W. is niet van toepassing
In art. 7:55 B.W. wordt tot slot bepaald, dat het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 B.W. niet van toepassing is op de financielezekerheidsovereenkomst.
Auteur & Last edit
[MdV, 2-01-2018; laatst bewerkt 25-01-2020]
Financiëlezekerheidsovereenkomsten (Titel 2, Boek 7 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!