Pagina inhoud

    Het totstandkomen van overeenkomsten (Afd. 2, Titel 5, Boek 6 B.W.)

    Inleiding totstandkoming van overeenkomsten

    De wet regelt het tot stand komen van overeenkomsten in het bijzonder in Afd. 2, Titel 5, Boek 6 B.W.. De afdeling omvat 17 bepalingen (art. 6:217 B.W. tot en met art. 6:230 B.W.).

    Als onderdeel van het verbintenissenrecht zijn hierbij de algemene regels van het verbintenissenrecht (Titel 1, Boek 6 B.W.) mede van toepassing op de overeenkomst. Immers is dit de rechtshandeling waarbij over en weer verbintenissen worden aangegaan. Dus regels over wilsovereenstemming, verklaring en vertrouwen zijn van belang. Ook de verjaringsregels kunnen een rol spelen. Zie bvb. Hof Leeuwarden-Arnhem d.d. 27-03-2018 (Midreth) (r.o. 4.5). In die procedure strandde de vordering tot vernietiging (of aanpassing) van een rechtshandeling op de korte verjaringstermijn van 3 jaar (art. 3:52 lid 1 B.W.).

    Aanbod en aanvaarding

    De wet geeft in art. 6:217 B.W. t/m art. 6:225 B.W. de spelregels voor het tot stand komen van de overeenkomst, door middel van aanbod en aanvaarding. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan (art. 6:217 B.W.).

    In het arrest HR 21 december 2001 (Beers/Van Daalen) zegt de Hoge Raad hierover het volgende (r.o. 3.7):

    “Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW).”

    Enkele voorbeelden uit de rechtspraak

    Onderstaand een overzicht van enkele uitspraken in geschillen over de vraag, of er al dan niet een overeenkomst tot stand gekomen was. Vaak wordt daarbij een beroep gedaan op beweerdelijke mondeling bereikte wilsovereenstemming. Als subsidiaire grondslag wordt daarbij vaak aangevoerd, dat er in ieder geval een overeenkomst op hoofdlijnen bereikt zou zijn (een zgn. “rompovereenkomst”).

    En uiterst subsidiair dat er sprake is van onrechtmatig afbreken van onderhandelingen (waarover verderop op deze pagina meer).

    In de zaak Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon) hadden er onderhandelingen plaatsgevonden tussen een Bouwbedrijf en de eigenaar van het complex “De Zon” over projectontwikkeling van De Zon. Volgens de eigenaar was er overeenstemming bereikt, maar het Bouwbedrijf ontkende dat.

    Lees de overwegingen van Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon)

    De rechtbank overwoog:

    4.3 het Bouwbedrijf betwist gemotiveerd dat partijen mondeling een koopovereenkomst hebben gesloten. Daartoe voert zij aan dat op 11 mei 2018 wel een bespreking heeft plaatsgevonden, maar dat daarbij slechts de wijze van samenwerking en uitgangspunten zijn besproken en partijen enkel de intentie hebben uitgesproken om te onderzoeken of zij op basis daarvan tot een financieel haalbaar plan konden komen.

    Ter onderbouwing van de stelling dat op 18 mei 2017 mondeling een koopovereenkomst tot stand is gekomen verwijst de eigenaar van De Zon naar het e-mailbericht van Bouwbedrijf van 19 mei 2017. Uit deze e-mail volgt weliswaar dat Bouwbedrijf en de eigenaar van De Zon met betrekking tot de Pijpenstraat ergens ‘uit zijn gekomen’, maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dát en, zo ja, welke afspraken partijen concreet zouden hebben gemaakt.

    Uit de omstandigheid dat Bouwbedrijf vervolgens op 31 mei 2017 een conceptversie van een (intentie)overeenkomst aan de eigenaar van De Zon stuurt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Integendeel, in dit stuk zijn aanwijzingen te vinden voor het standpunt van het Bouwbedrijf dat partijen medio mei 2017 slechts hun intenties met betrekking tot project De Zon bespraken en dat deze intenties de basis vormden voor verdere contractonderhandelingen. In de begeleidende e-mail benoemt Bouwbedrijf uitdrukkelijk dat het “een conceptversie van de intentieovereenkomst” betreft en dat het doel van deze overeenkomst is het overbruggen van de tijd tot tussen partijen een definitieve overeenkomst kan worden gesloten. De eigenaar van De Zon heeft deze overeenkomst niet getekend, of anderszins op de conceptovereenkomst of de begeleidende e-mail gereageerd. Voor zover partijen met de conceptovereenkomst al meer beoogden dan de enkele vastlegging van intenties, blijkt nergens uit dat de inhoud daarvan door de eigenaar van De Zon is aanvaard.”

    Rechters hechten bij de vaststelling of er een overeenkomst gesloten is ook aan gebeurtenissen, die na het moment van het beweerdelijke bereiken van overeenstemming gebeurd is. We zien dat dit de partij die zich erop beroept dat er wilsovereenstemming bereikt is vaak de das om doet. In de zaak over Project De Zon overwoog de rechtbank:

    “Bovendien bleven partijen in de daaropvolgende maanden uitdrukkelijk in gesprek over de totstandkoming en inhoud van een overeenkomst. Zo werd gesproken over openstaande vragen, wijzigingen in de plannen, aanpassing van de koopprijs als gevolg van sloopkosten, de planning van het proces en de gewenste fiscale constructie. Ook uit het feit dat partijen na mei 2017 nog onderhandelden over verschillende belangrijke aspecten van de overeenkomst, volgt dat tussen partijen nog geen koopovereenkomst tot stand was gekomen.”

    In de zaak Hof Den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen) deden zich vergelijkbare problemen voor. Het Bouwbedrijf had bovendien zelf een aanbod gestuurd met het opschrift “Offerte”. De door de beoogde opdrachtgevers gedane mededelingen moeten worden gezien als niet meer dan een intentieverklaring.

    Lees de overwegingen van Hof den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen)

    Het Hof overwoog:

    3.3.3. (iii) … tussen medewerker van het bouwbedrijf en Opdrachtgevers hebben gesprekken plaatsgevonden. Bouwbedrijf heeft op 8 juli 2013 een meer- en minderwerklijst gestuurd met de opmerking dat hij hierop de aanneemovereenkomst “zal baseren”. Die aanneem­over­eenkomst is vervolgens diezelfde dag aan Opdrachtgevers gezonden, maar deze is door hen niet getekend. Uit het opschrift (Offerte), de tekst van de offerte en de eerdere mail van de medewerker van het bouwbedrijf blijkt dat het hier gaat om een aanbod van Bouwbedrijf , dat eerst zou “promoveren” tot een overeenkomst nadat de Opdrachtgevers het aanbod hadden geaccepteerd, hetgeen zou blijken uit de verzochte ondertekening.

    (iv) Op verzoek van Opdrachtgevers bouw woning is het traject vervolgens uitgesteld. Zij lieten wel richting Bouwbedrijf duidelijk blijken van hun intentie om met Bouwbedrijf verder te gaan, hetgeen blijkt uit hun mail (‘Wat als een paal boven water staat is dat we met Bouwbedrijf willen gaan bouwen’) en uit hun inhoudelijke reactie op de kort hierna door Bouwbedrijf gezonden aangepaste offerte. Ook de mail van Opdrachtgevers van 14 februari 2014 ademt die intentie. Maar meer dan een intentie is het niet.

    (v) De vervolgens door Bouwbedrijf op 15 april 2014 aan Opdrachtgevers bouw woning toegezonden aangepaste offerte gaat ook – alleen – uit van het bestaan van een zodanige intentie bij Opdrachtgevers. Immers, niet alleen is er het opschrift “Offerte” en de tekst dat Bouwbedrijf aan Opdrachtgevers bouw woning “aanbiedt” om te bouwen, maar daarnaast wordt in de begeleidende email aan Opdrachtgevers bouw woning gevraagd of zij, “indien” zij akkoord zijn, een afspraak voor het ondertekenen willen maken. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat het aanbod van Bouwbedrijf nog niet door Opdrachtgevers bouw woning was aanvaard en dat Bouwbedrijf zich daarvan bewust was. Dat ondertekenen is vervolgens nooit geschied. Dat een dag eerder telefonisch een akkoord zou zijn bereikt, zoals Bouwbedrijf thans stelt, wordt door deze begeleidende mail gelogenstraft, net als de stelling van Bouwbedrijf dat de bewoordingen van de aangepaste offerte slechts standaardteksten waren, waar geen betekenis aan gehecht moet worden. Opvallend is daarbij ook dat de (overgelegde) offerte en de opdrachtbevestiging evenmin door Bouwbedrijf zelf zijn getekend.”

    Ook hier hecht de rechter betekenis aan hoe partijen zich na het beweerdelijke totstandkomen van een overeenkomst hebben gedragen:

    “(vii) Door Bouwbedrijf zijn ook geen berichten aan Opdrachtgevers bouw woning gezonden, die erop duiden dat Bouwbedrijf van mening was dat er (eindelijk) een overeenkomst was gesloten. Integendeel, Bouwbedrijf schreef op 26 november 2014 aan Opdrachtgevers bouw woning : “Ik was nieuwsgierig hoe het met jullie staat en gaat. “(..) Mogen we iets van jullie vernemen?”. Ook deze vraag kan eigenlijk niet anders geïnterpreteerd worden dan dat er nog geen akkoord was van Opdrachtgevers bouw woning (maar dat Bouwbedrijf dit graag wilde verkrijgen).”

    Ook in de zaak Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) ging het om een aannemingsovereenkomst. Een autodealer wilde de showroom laten verbouwen. Na uitvoerige onderhandelingen stelde de autodealer zich op het standpunt, dat er overeenstemming bereikt was. De aannemer ontkende dat. De autodealer ontbond de overeenkomst wegens niet-nakoming, en vorderde subsidiair schade wegens het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen.

    De autodealer (die de onderhandelingen deels had uitbesteed aan een tussenpersoon, VJB) stelde dat er tijdens een bespreking op 28 augustus 2017 een overeenkomst tot stand gekomen was. Daarnaast stelde hij dat – als er toen niet een overeenkomst was gesloten – er verschillende latere momenten waren waarop dat wel het geval was. De rechtbank pelt de stellingen af en komt tot de slotsom dat er geen overeenkomst bereikt is.

    Lees de overwegingen van Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer)

    De rechtbank overweegt:

    4.4 Autodealer heeft zich primair erop beroepen dat op 28 augustus 2017 een aannemingsovereenkomst voor het bouwkundige deel tot stand is gekomen. Autodealer heeft in dat verband onder meer gesteld dat een overeenkomst tot stand is gekomen doordat hij de offerte van de aannemer van 10 juli 2017 heeft aanvaard.

    4.5 Dat standpunt kan de rechtbank niet volgen. Vast staat dat de aannemer op 10 juli 2017 een aanbieding heeft gedaan om het bouwkundige gedeelte tegen een prijs van € 960.000,- (exclusief btw) uit te voeren, onder de in de offerte genoemde voorwaarden. De prijsaanbieding ging uit van een werkomschrijving, die was gebaseerd op de in de offerte genoemde stukken (kort gezegd, 18 tekeningen, de afwerkstaat en een document verdeling werkzaamheden).

    Autodealer heeft zelf gesteld dat zij deze offerte niet zonder meer heeft aanvaard, maar met de aannemer is overeengekomen dat partijen eerst in onderling overleg het bestek zouden afstemmen. VBJ heeft vervolgens op 28 juli 2017 een conceptbestek naar de aannemer verstuurd (hierna: het bestek). Het bestek was opgesteld naar aanleiding van het overleg dat VBJ en de aannemer inmiddels met elkaar hadden gevoerd. Het bestek was dus een aanvulling ten opzichte van de stukken waarop de prijsaanbieding van 10 juli 2017 was gebaseerd. Immers, het bestek was ten tijde van de prijsaanbieding nog niet beschikbaar, althans nog niet volledig afgestemd.

    Tussen partijen is niet in geschil dat het bestek deel moest uitmaken van de opdracht. de aannemer heeft gemotiveerd gesteld dat dit een meer dan ondergeschikte afwijking ten opzichte van de oorspronkelijke aanbieding was, hetgeen autodealer niet (voldoende) heeft weersproken. Derhalve valt niet in te zien dat een overeenkomst tot stand is gekomen door aanvaarding van een offerte, waarvan het bestek geen deel uitmaakte.”

    In deze zaak speelt ook de kwestie van geclausuleerde aanvaarding van een aanbod, die moet worden opgevat als een nieuw (tegen)aanbod. De rechtbank:

    “Immers, een aanvaarding die – op een meer dan ondergeschikt punt  van het aanbod afwijkt, geldt op grond van artikel 6:225 lid 1 BW als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke aanbod. De wens van autodealer om tot een opdracht te komen op basis van de eerdere stukken én het bestek, moet dan ook als een nieuw aanbod worden gezien.”

    Lees de overwegingen van Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) over het tegenaanbod

    Dat nieuwe (tegen)aanbod is echter door de aannemer niet aanvaard, zo oordeelt de rechtbank:

    “4.6 Dan ligt vervolgens ter beantwoording voor of op 28 augustus 2017 op basis van dit nieuwe aanbod van autodealer een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen voor het bouwkundige deel, dus met inbegrip van de eisen en voorwaarden in het bestek. Naar het oordeel van de rechtbank moet ook die vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is het volgende redengevend.

    4.7 Vast staat dat de aannemer na 28 juli 2017 in de gelegenheid is gesteld om het toegezonden bestek te beoordelen en haar begroting aan dit bestek te toetsen. de aannemer heeft vervolgens op 25 augustus 2017  vóór de bespreking van 28 augustus 2017  een aantal opmerkingen gemaakt op het bestek. De aannemer heeft gewezen op ontbrekende stukken in het bestek, een aantal posten die niet in de begroting zijn opgenomen en op een aantal wijzigingen ten opzichte van de tekeningen. Verder heeft de aannemer opmerkingen gemaakt over het gebruik van alternatieve fabricaten. Weliswaar zijn de opmerkingen van de aannemer over dit laatste punt vrij kort en algemeen, maar autodealer heeft moeten begrijpen dat de aannemer hiermee heeft bedoeld aan te snijden dat zij voor een aantal onderdelen alternatieve fabricaten wilde gebruiken ten opzichte van het bestek. de aannemer heeft in dit verband ook, in algemene zin, een opmerking gemaakt over de fabricaten voor de tegels en de gevelbekleding (‘specifieke fabricaten opgenomen als afwerkstaat (tegels/gevelbekleding e.d.)’).

    4.8 Autodealer heeft geen concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt  en evenmin is gebleken  dat partijen op de bespreking van 28 augustus 2017 alle opmerkingen van de aannemer op het bestek hebben afgehandeld. De rechtbank leest in de omstandigheid dat VBJ na de bespreking  in de e-mail van 6 september 2017  een reactie heeft gegeven op de aangevoerde punten en daarvoor een voorstel heeft gedaan (met de vraag of de aannemer daarmee akkoord kon gaan), juist een contra-indicatie dat partijen al op 28 augustus 2017 overeenstemming hadden bereikt over alle geplaatste opmerkingen.

    4.9 Autodealer heeft gesteld dat partijen op 28 augustus 2017 overeenstemming hebben bereikt over, kort gezegd, een uitvoering van de verbouwing door de aannemer tegen een prijs van € 960.000,- (exclusief btw), mede op basis van het bestek ‘met kanttekeningen van 25 augustus 2017’ . Autodealer heeft ook gesteld dat de kanttekeningen een zeer geringe invloed hadden op de uiteindelijke begroting. Voor zover autodealer aldus bedoelt te betogen dat partijen overeenstemming hadden bereikt over alle essentialia van de overeenkomst en dat de kanttekeningen van de aannemer slechts afwijkingen op ondergeschikte punten waren, valt dat niet te volgen. Allereerst zou het bestek onderdeel uitmaken van de opdracht. Dit bestek zou in onderling overleg tussen beide partijen in overleg worden afgestemd. Het was voor partijen dus van belang dat overeenstemming zou bestaan over alle voorwaarden en eisen van dit bestek. Bovendien konden de opmerkingen van de aannemer ook van invloed zijn op de aanneemsom. de aannemer maakte immers opmerkingen over stukken die in het bestek ontbraken, bestekposten die niet in haar begroting waren opgenomen en het gebruik van alternatieve fabricaten. Derhalve stond zonder duidelijkheid en overeenstemming over de door de aannemer geplaatste opmerkingen bij het bestek, nog geenszins vast dat de oorspronkelijk aangeboden aanneemsom (die was gebaseerd op een begroting van vóór het bestek) gelijk zou blijven. De rechtbank ziet dus niet in dat partijen enerzijds al wel overeenstemming hadden over de prijs, maar anderzijds nog geen overeenstemming hadden over de kanttekeningen van de aannemer op het bestek, die nog van invloed konden zijn op dit essentiële onderdeel van de overeenkomst, terwijl ook andere essentiële onderdelen van de overeenkomst, zoals het bestek dat mede de basis van de opdracht zou vormen, nog niet volledig vaststonden.

    Het feit dat partijen elkaar bij een bespreking “de handen geschud hebben” mocht de autodealer ook niet baten:

    “4.10 Autodealer heeft ook verder geen concrete omstandigheden gesteld waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat er op 28 augustus 2017 al wel overeenstemming was over alle essentiële onderdelen, zoals de prijs. Autodealer heeft alleen gesteld dat partijen op 28 augustus 2017 ‘de handen hebben geschud’ en hebben verklaard het bijzonder prettig te vinden als familiebedrijven de samenwerking aan te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarin wel een duidelijke intentie worden gelezen van partijen om met elkaar verder te gaan en een vertrouwen om tot een overeenkomst te komen, maar heeft autodealer daarin, gelet op de nog openstaande opmerkingen over het bestek, nog geen definitieve overeenkomst mogen lezen. Ook uit de door autodealer genoemde omstandigheden dat de aannemer in de correspondentie in september 2017 al heeft gesproken over ‘de bouwvergadering’ en ‘het alvast starten van de werkvoorbereiding’, kan niet worden afgeleid dat er al een bindende overeenkomst was.

    Daarmee kent autodealer te veel waarde toe aan het gebruik van deze terminologie, die immers evengoed past in de lezing van de aannemer dat zij alvast wat (uitzoek)werk in gang heeft gezet om tijd te winnen, in de verwachting dat partijen wel tot een overeenkomst zouden komen.

    Bovendien biedt de e-mail van VBJ van 6 september 2017 als gezegd een duidelijke contra-indicatie dat partijen in dat stadium al een definitieve overeenkomst hadden bereikt, te meer omdat VBJ in diezelfde e-mail voor het eerst een schriftelijke overeenkomst aan de aannemer heeft toegestuurd. Die overeenkomst was niet door autodealer ondertekend en wordt bovendien door VBJ geduid als ‘een ‘concept voor de overeenkomst’. Ook daarin valt niet te lezen dat er naar het oordeel van partijen al sprake was van definitieve overeenstemming.”

    Ook hier spelen latere ontwikkelingen een rol bij het oordeel dat er (nog) geen overeenstemming bereikt was. De rechtbank overweegt:

    “4.12 De rechtbank is evenmin van oordeel dat er op een later moment alsnog een overeenkomst tot stand is gekomen, niet voor de volledige opdracht (inclusief installatie), maar ook niet voor alleen het bouwkundige deel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

    4.13 Vast staat dat de aannemer op 7 september 2017 aan VBJ heeft bericht dat de fabricaten in het bestek (onder meer ten aanzien van de gevelbekleding) anders zijn dan de fabricaten waarmee de aannemer in haar eerdere prijsaanbieding van 10 juli 2017 had gerekend. de aannemer heeft vervolgens berekend dat het gebruik van de door autodealer gewenste leveranciers en onderaannemers behoorlijke meerkosten met zich bracht ten opzichte van de eerdere aanbieding. Partijen zijn hierover in gesprek gegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een nieuwe prijsaanbieding van de aannemer op 25 september 2017 voor het volledige werk (inclusief installaties), tegen een aanneemsom van € 1.284.500 (exclusief btw) (naar de rechtbank begrijpt: € 1.015.000,- voor het bouwkundige gedeelte en € 269.500,- voor het installatiegedeelte).”

    In de zaak Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II) stelde Somerset, dat er een koopovereenkomst met betrekking tot een stuk grond tot stand was gekomen, waarop Proprietate II (hierna: P-II) projectontwikkeling zou doen. In kort geding probeert Somerset de verkoop af te dwingen. De Voorzieningenrechter stelt vast, dat er door Somerset slechts een vrijblijvend aanbod gedaan is, dat niet door P-II is aanvaard.

    Lees de overwegingen van Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II)

    De Voorzieningenrechter overweegt allereerst, dat het eerste moment waarop er volgens Somerset een overeenkomst zou zijn gesloten niet meer is dan een vrijblijvend aanbod van Somerset:

    “4.5 Somerset noemt als het eerste moment waarop volgens haar een overeenkomst tot stand is gekomen de bespreking van 10 februari 2017, dan wel kort daarna. Volgens Somerset hebben partijen en ook Square overeenstemming bereikt over de prijs en de andere essentialia van de overeenkomst en hebben zij elkaar de hand geschud. P-II heeft betwist dat er bij die bespreking een “hand shake moment” is geweest. Partijen hadden toen volgens P-II ook nog geen overeenstemming over veel belangrijke zaken.

    4.6 Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden dat partijen bij de bespreking op 10 februari 2017 mondeling een overeenkomst hebben gesloten. Dat blijkt namelijk niet uit de e‑mail die Somerset naar aanleiding van die bespreking op 13 februari 2017 aan P-II heeft gestuurd. Die e-mail bevat geen bevestiging van een reeds gesloten overeenkomst, maar, zoals Somerset daarin zelf schrijft, een vrijblijvend aanbod.

    4.7 Somerset stelt ook dat P-II kort daarna akkoord is gegaan met dit voorstel in de e‑mail van 13 februari 2017. Die stelling onderbouwt zij als volgt. Somerset schrijft in die e‑mail dat zij het voorstel nader zal uitwerken als P-II en Square akkoord waren. Volgens Somerset volgt uit het feit dat zij het voorstel daadwerkelijk nader heeft uitgewerkt in de conceptovereenkomst van 13 maart 2017 dat P-II akkoord is gegaan. P-II heeft betwist dat zij akkoord is gegaan, althans dat dit betekent dat partijen een overeenkomst hebben gesloten, en onderbouwt die betwisting door te wijzen op het e‑mailbericht van P-II aan Somerset van 13 maart 2017 over de concept overeenkomst van diezelfde dag. P-II meldt daarin dat zij over een aantal voor haar belangrijke punten duidelijkheid wil en tot die tijd de conceptovereenkomst naast zich neerlegt. In het licht hiervan kan uit het enkele bestaan van de conceptovereenkomst van 13 maart 2017 niet worden afgeleid dat partijen overeenstemming hebben bereikt. Daarbij komt dat er in de periode die hierop volgde meerdere keren is onderhandeld over nieuwe (belangrijke) punten, onder andere over de vraag wie de kosten van sanering van de bodem zou moeten dragen.”

    Ook op een later moment was er geen overeenstemming bereikt, stelt de Voorzieningenrechter vast:

    “4.10 Ten eerste geldt dat Square in het aanbod van de e-mail van 9 mei 2017 heeft vermeld dat het haar en P-II vrijstond om met andere partijen te onderhandelen zolang er nog geen getekende koopovereenkomst was. Niet gebleken is dat Somerset hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast heeft Somerset in de begeleidende e-mail bij de conceptovereenkomst van 23 mei 2017 geschreven dat partijen de conceptovereenkomst de volgende dag nog gingen bespreken en dat zij deze ook zelf nog niet had gecontroleerd. Tot slot is ook in deze conceptovereenkomst (net als in die van 13 maart 2017) de ‘subject to contract’ bepaling op het voorblad en de voettekst opgenomen. Onder die omstandigheden is onvoldoende aannemelijk dat partijen op 23 mei 2017 overeenstemming hebben bereikt.”

    Hier zien we ook weer, dat de houding van de partij, die zich op totstandkoming beroept, na het tijdstip van de beweerde totstandkoming van belang is.

    Somerset probeert dan nog de stelling, dat er tenminste een “romp-overeenkomst” gesloten is, waarmee in ieder geval op hoofdlijnen overeenstemming – en dus een overeenkomst – tot stand is gekomen. Somerset verwijst naar het Hovax-arrest van de Hoge Raad. De rechtbank gaat er niet in mee:

    “4.18 Somerset heeft echter niet (concreet genoeg) gesteld op welke punten wél overeenstemming was bereikt en op welke punten nog niet. Ook heeft zij niets aangevoerd over de (in de uitspraak van de Hoge Raad genoemde) bedoeling van partijen. In het licht van de voorbehouden die partijen in hun e‑mailberichten hebben geformuleerd en de subject to contract-passage en voettekst in de conceptovereenkomsten (zie 2.7), had Somerset moeten stellen waaruit blijkt dat partijen ervan uitgingen dat een overeenstemming op (slechts) één of meer onderdelen zou betekenen dat er een overeenkomst tussen hen zou ontstaan (hoewel er op andere onderdelen nog geen overeenstemming was). Reeds om deze reden is dan ook niet aannemelijk geworden dat er tussen partijen een rompovereenkomst is ontstaan.”

    In de wat oudere zaak Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart BV/Trauma Opvang Nederland BV) ging het niet over een vastgoedtransactie, maar om een softwarelicentie, die Gillvaart aan TON aanbood. Deze had TON nodig om een contract met Arboned uit te voeren. Gillvaart stelde dat er mondeling overeenstemming bereikt was, maar uit het door haar gemaakte gespreksverslag, dat zij als bewijs aanvoerde (en waarvan de juistheid door TON werd betwist), bleek op zichzelf al dat de inhoud van de overeenkomst nog niet voldoende bepaald was en er daarom geen sprake kon zijn van wilsovereenstemming over een overeenkomst.

    Lees de overwegingen van Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart/TON)

    De rechtbank overwoog:

    5. Aan de orde is allereerst de vraag of Gillvaart en TON op 11 augustus 2004 volledige overeenstemming hebben bereikt over de destijds beoogde samenwerking. Gillvaart heeft deze stelling voornamelijk doen steunen op de door haar vervaardigde schriftelijke uitwerking van het gesprek tussen de bestuurder van TON en [betrokkene 2] van 11 augustus 2004 (hierna: het transcript). Volgens Gillvaart heeft de bestuurder van TON namens TON in dat gesprek zijn bereidheid uitgesproken de toen ter tafel liggende overeenkomst, na een enkele aanpassing, te ondertekenen. In aanvulling hierop is ter comparitie door [betrokkene 2] namens Gillvaart verklaard dat op 30 juni 2004 een offerte aan TON is uitgebracht, naar aanleiding waarvan de bestuurder van TON een ‘go’ heeft gegeven. Daarna heeft Gillvaart TON de concept-overeenkomst van 5 juli 2004 gezonden, die op 11 augustus 2004 ter tafel lag, aldus Gillvaart. Volgens haar was [betrokkene 1] met de daarin genoemde prijs van € 5,00 per abonnee al eerder telefonisch akkoord gegaan.

    6. TON heeft de stelling van Gillvaart gemotiveerd weersproken. Volgens haar hebben de partijen slechts oriënterende gesprekken gevoerd en kon dat ook niet anders, omdat TON op dat moment nog in afwachting was van haar definitieve overeenkomst met Arboned en omdat pas daarna met Gillvaart bindende afspraken zouden kunnen worden gemaakt. Hiervan was Gillvaart volgens TON ook op de hoogte. TON heeft verder aangevoerd dat het transcript onjuist en onvolledig is, maar dat zelfs uit dat stuk blijkt dat TON met de inhoud en opzet van de toen besproken concept-overeenkomst juist niet instemde. Ook uit de inhoud van de brief van 14 augustus 2004 waarbij Gillvaart aan TON een aangepaste overeenkomst heeft gezonden blijkt dat de inhoud van de overeenkomst nog kon worden gewijzigd en dat daarover dus geen volledige overeenstemming bestond, aldus TON. Voorts is ter comparitie door [betrokkene 1] namens TON verklaard dat hij de hem op de zitting getoonde offerte van 30 juni 2004 en de samenwerkingsovereenkomst van 5 juli 2004 niet kende. Voor zover hij medio augustus 2004 bereid was iets te ondertekenen betrof het enkel onderdelen, op grond waarvan kon worden doorgegaan.

    7. Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv rust op Gillvaart de bewijslast van haar door TON gemotiveerd betwiste stelling dat de partijen op 11 augustus 2004 volledige overeenstemming hebben bereikt. Vooruitlopend op een eventuele bewijsopdracht is ter comparitie met de partijen afgesproken dat zij een kopie van de volledige e-mailwisseling en overige tussen hen gevoerde correspondentie – inclusief alle daarbij behorende bijlagen – in het geding zouden brengen.

    8. Het valt op, na vergelijking van de door de partijen in het geding gebrachte correspondentie, dat bij de producties van TON (in elk geval) de offerte van 30 juni 2004 en de e-mail van 4 juli 2004, waarbij volgens Gillvaart een concept-overeenkomst gedateerd 5 juli 2004 aan de bestuurder van TON is gezonden, ontbreken. Gelet hierop en op de verklaring hierover van de bestuurder van TON ter comparitie staat niet vast dat de offerte en de overeenkomst van 5 juli 2004 TON hebben bereikt. Verder bevatten de door Gillvaart overgelegde stukken geen aanwijzing dat (en wanneer) de bestuurder van TON naar aanleiding van de offerte een ‘go’ heeft gegeven en evenmin dat (en wanneer) hij zich akkoord heeft verklaard met een prijs van € 5,00 per abonnee. Ook is onduidelijk gebleven of TON vóór de bespreking van 11 augustus 2004 al dan niet over de concept-overeenkomst beschikte. Ook van deze stellingen, die kennelijk dienen ter ondersteuning van de hoofdstelling van Gillvaart met betrekking tot de volledige overeenstemming, draagt Gillvaart de bewijslast.

    9. Het transcript van Gillvaart van het gesprek van 11 augustus 2004 – van de juistheid en volledigheid daarvan wordt veronderstellenderwijs uitgegaan – bevat duidelijke aanwijzingen dat in dat gesprek geen volledige overeenstemming over de samenwerking is bereikt. Immers, op bladzijde 6 daarvan staat een opmerking van de bestuurder van Gillvaart waaruit blijkt dat hij wist dat de bestuurder van TON nog wat veranderingen in het contract wilde hebben en dat de bestuurder van TON die op dat moment nog steeds niet aan hem had doorgegeven. Verder zijn er vanaf de tweede helft van bladzijde 8 tal van opmerkingen van de bestuurder van TON te lezen waaruit zonder meer blijkt dat hij het met de opzet van de voorliggende concept-overeenkomst in het geheel niet eens was.

    Daar komt nog bij dat de begeleidende brief van dezelfde datum met zoveel woorden de mogelijkheid open laat voor nadere wijzigingen op verzoek van de bestuurder van TON. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat op 11 augustus 2004 geen volledige overeenstemming tussen de partijen was bereikt. Hieraan doet niet af dat de partijen op 11 augustus 2004 ook uitgebreid over de verhuizing van hun ondernemingen in verband met de aanstaande samenwerking en over ondertekening op korte termijn van de samenwerkingsovereenkomst hebben gesproken. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat ook TON er (toen nog) vanuit ging dat de samenwerking er spoedig zou komen. Maar daarmee was de overeenstemming over de volledige inhoud van de samenwerkingsovereenkomst nog geen feit.”

    Verschillende soorten aanbod mogelijk

    Een aanbod kan herroepelijk zijn of onherroepelijk. Een onherroepelijk aanbod is een aanbod waarin de aanbieder zich onvoorwaardelijk verbindt de overeenkomst aan te gaan, indien en zodra de wederpartij het aanbod aanvaardt (art. 6:219 lid 3 B.W.).

    De tegenhanger van het onherroepelijk aanbod is een zgn. vrijblijvend aanbod. Een vrijblijvend aanbod kan zelfs nog na aanvaarding door de wederpartij worden ingetrokken, mits “onverwijld”  (art. 6:219 lid 2 B.W.).

    Een aanbod kan in het algemeen worden herroepen (ingetrokken), tenzij het een termijn voor aanvaarding bevat. Bevat het aanbod een termijn voor aanvaarding, dan moet het gedurende die termijn gestand gedaan worden (art. 6:219 lid 1 B.W.). Bevat het geen termijn, dan kan het worden herroepen zolang het niet is aanvaard (tenzij het een vrijblijvend aanbod is dus). De herroeping kan slechts geschieden, zolang het aanbod niet is aanvaard en evenmin een mededeling, houdende de aanvaarding is verzonden.

    Het aanbod kan heel eenvoudig zijn (een product in een winkel met een prijsje) en de aanvaarding ook (je legt het in je winkelmandje). Maar het kan ook gaan om ingewikkelde onderhandelingen, met loven en bieden over en weer.

    Toepasselijkheid algemene voorwaarden

    Bij het doen van een aanbod (en bij de reactie op het aanbod) is het voor de toepasselijkheid van algemene voorwaarden belangrijk dat de toepasselijkheid op de juiste manier wordt bedongen bij het aanbod (en evt. wordt afgewezen bij aanvaarding). Zie ook het blog over de uitspraak inzake battle of forms en de pagina Algemene voorwaarden.

    Precontractuele goede trouw

    Bij de onderhandeling over aanbod en aanvaarding – dus gedurende de zogeheten precontractuele fase – moeten de partijen zich gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (voor 1992 werd gesproken van de precontractuele goede trouw). Zij moeten hun gedrag daarbij mede laten bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen.

    Schadevergoeding wegens afbreken onderhandelingen

    De partij die in strijd met de redelijkheid en billijkheid de onderhandelingen afbreekt, kan daardoor aansprakelijk worden en kan worden veroordeeld om de andere partij schadeloos te stellen. De grondslag voor deze aansprakelijkheid is in beginsel onrechtmatige daad (zie ook de pagina Onrechtmatige daad). Voor een aanspraak op schadevergoeding is vereist, dat de teleurgestelde partij een gerechtvaardigd vertrouwen had, dat er een overeenkomst tot stand zou komen.

    Bij het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen kan net als bij ontbinding wegens niet-nakoming zowel de schade bestaande in het negatieve als het positieve contractsbelang gevorderd worden. Zie hierover nader de pagina Wederkerige overeenkomsten. Het negatieve contractsbelang komt neer op de kosten die gemaakt zijn om (te trachten) tot de overeenkomst te komen. Het positieve contractsbelang is het op geld gewaardeerde voordeel, dat de benadeelde partij zou hebben gerealiseerd bij uitvoering van de overeenkomst (minus de kosten die zij daarbij had moeten maken).

    De Hoge Raad heeft dit leerstuk in verschillende arresten uitgewerkt. In zijn conclusie PHR 21 april 1995 bij het arrest HR 16 juni 1995 (Shell/Tjallingii) zegt P-G mr. Hartkamp hierover:

    “16. … vooropgesteld <moet worden> dat naar de huidige stand van de rechtspraak en literatuur partijen, door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar komen te staan in een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding, die meebrengt dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Zie HR 15 november 1957, NJ 1968 m.nt. LEHR (Baris/Riezenkamp) en specifiek met betrekking tot afgebroken onderhandelingen HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB (VSH/ Shell ), waarover Asser-Hartkamp II, nr. 158 en 159.

    Het voorstaande kan meebrengen dat een partij de vrijheid mist de onderhandelingen te allen tijde af te breken. Volgens de rechtspraak van Uw Raad kunnen onderhandelingen in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, gezien (onder meer) het vertrouwen van de wederpartij van degene die het tot stand komen van de overeenkomst verhindert, in het tot stand komen daarvan. Zie HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB (Plas/Valburg), het arrest VSH/ Shell en HR 31 meI 1991, NJ 1991, 647 m.nt. PvS (Vogelaar/Skil). Zie daarover Asser-Hardkamp II, nr. 160 e.v. met verdere gegevens, waaraan met name toe te voegen De Kluiver, Onderhandelen en privaatrecht, diss. Amsterdam (VU), 1992, hoofdstuk 8.

    In de zojuist genoemde situatie kan er (ook) plaats zijn voor een verplichting tot vergoeding van gederfde winst (het zgn. positieve contractsbelang). Aldus het Plas/Valburg-arrest (r.o. 3.4) en het VSH/ Shell -arrest (r.o. 3.1). Daarvoor is vereist dat aannemelijk is dat bij voortzetting van de onderhandelingen een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen (zie het VSH/ Shell -arrest, r.o. 3.2).

    Het is alleen deze schade die Schaap van Shell heeft gevorderd; zij heeft niet de gemaakte kosten, het zg. negatieve contractsbelang, gevorderd”

    In het e-Book Precontractuele goede trouw wordt deze jurisprudentie behandeld (zie de pagina e-Books).

    Enkele praktijkvoorbeelden van vorderingen tot schadevergoeding wegens afbreken onderhandelingen

    In de hierboven besproken zaak Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) probeerde de Autodealer als subsidiaire grondslag schadevergoeding te verkrijgen door te stellen, dat de Aannemer de onderhandelingen onrechtmatig had afgebroken. De rechtbank ging hier niet in mee, verwijzend naar HR 12 augustus 2005 (Centraal Bureau Bouwtoezicht/JPO Projecten).

    De centrale overweging in dit arrest is in alle uitspraken over dit leerstuk steeds terug te vinden, en luidt:

    Voor het ontstaan van een schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen geldt op grond van vaste rechtspraak een strenge  en tot terughoudendheid nopende  maatstaf. In het handelsverkeer is contractsvrijheid het uitgangspunt. Indien partijen over een contract onderhandelen, is in beginsel ieder van de onderhandelende partijen vrij de onderhandelingen af te breken. Het afbreken van de onderhandelingen leidt niet tot een schadevergoedingsplicht. Dit wordt slechts anders, indien het afbreken van de onderhandelingen op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.”

    De rechtbank honoreert ook die vordering niet, omdat de autodealer zelf op zeker moment – achteraf bezien ten onrechte – niet verder wilde onderhandelen, stellende dat er al een overeenkomst tot stand gekomen was.

    Lees de overwegingen van Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) over het tegenaanbod

    ” Subsidiair stelt autodealer dat de aannemer de onderhandelingen in de precontractuele fase op 17 oktober 2017 onrechtmatig heeft verbroken. De aannemer heeft bij Autodealer het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat een overeenkomst tussen partijen tot stand zou komen. Partijen waren al vier maanden in onderhandeling. Partijen hebben op detailniveau met elkaar afgestemd hoe en wanneer de afspraken zouden worden uitgevoerd. de aannemer heeft herhaaldelijk aan de autodealer verzocht de schriftelijke overeenkomst op te stellen, laatstelijk nog op 16 oktober 2017. De aannemer heeft nooit een signaal gegeven dat zij het voornemen had de onderhandelingen te verbreken. Er was ook geen goede grond om de onderhandelingen op 17 oktober 2017 af te breken. Immers, iedere nadere voorwaarde die de aannemer ten aanzien van het bestek, de planning en de (meer)kosten had gesteld, was door de autodealer aanvaard. De aannemer heeft nagelaten om rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van autodealer. De aannemer heeft vier maanden lang onderhandeld. De aannemer was zich bewust van de spoedeisendheid van de opdracht. Vervolgens heeft de aannemer de onderhandelingen als donderslag bij heldere hemel verbroken. De onderhandelingen bevonden zich in een zodanig vergevorderd stadium, dat het de aannemer in elk geval niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken zonder de door autodealer gemaakte kosten en schade voor haar rekening te nemen. De te vergoeden schade bestaat uit de kosten die nodeloos doorautodealer in de onderhandelingsfase zijn gemaakt (het negatieve contractsbelang) en de vertragingsschade die door het afbreken van de onderhandelingen is ontstaan, aldus  steeds  autodealer.

    In 4.21 citeert de rechtbank de kernoverweging van de Hoge Raad als maatstaf voor de beoordeling van deze subsidiaire vordering, en gaat verder met te overwegen:

    4.22 Bij de beantwoording van de vraag of het afbreken van de onderhandelingen door de aannemer op 17 oktober 2017 onaanvaardbaar was, geldt in essentie hetzelfde als hiervoor al is overwogen ten aanzien van de reden voor het niet tot stand komen van een bindende aannemingsovereenkomst. Van belang is dat de aannemer vanaf september 2017 duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het voor de aannemer van essentieel belang was dat partijen een (schriftelijke) overeenkomst voor het volledige werk zouden ondertekenen, inclusief het installatiegedeelte. de aannemer heeft op 12 oktober 2017 en 16 oktober 2017 nog nadrukkelijk om een schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk gevraagd. Op 16 oktober 2017 heeft de aannemer ook een duidelijke termijn gesteld voor het aanbieden van zo’n schriftelijke overeenkomst: uiterlijk die dag. de aannemer had ook een gerechtvaardigd belang bij het stellen van de voorwaarde van een ondertekende schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk, omdat de aannemer de hogere kosten voor (onder meer) de gevelbekleding via (de opslag op) de installatieopdracht moest compenseren, zodat zekerheid over een opdracht voor beide onderdelen voor haar financieel noodzakelijk was.

    4.23 Naar het oordeel van de rechtbank heeft autodealer voldoende tijd en gelegenheid gehad om aan de door de aannemer gestelde voorwaarde te voldoen en een schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk aan te bieden. Dat autodealer dat niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico.”

    In de zaak Hof Den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen) oordeelde het Hof, dat de kosten die door de aannemer gemaakt waren om tot een overeenkomst te komen, behoorden tot de acquisitiekosten die voor haar rekening dienden te blijven. Hoewel het even lijkt alsof het Hof een schadevergoeding zal toekennen, omdat de opdrachtgever in spe zich van de redelijke belangen van de wederpartij rekenschap moet geven.

    Lees de overwegingen van Hof den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen)

    “3.4.2 Als – strenge en tot terughoudendheid nopende – maatstaf voor de beoordeling van de (schade)vergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.

    Deze maatstaf leidt het hof tot het oordeel dat Opdrachtgevers bouw woning de onderhandelingen mochten afbreken, en mochten besluiten dat zij het huis toch niet door Bouwbedrijf wilden laten bouwen.

    3.4.5 Daarentegen was naar het oordeel van het hof op het moment dat het Bouwbedrijf duidelijk werd dat Opdrachtgevers bouw woning het huis niet door haar wilden laten bouwen (waarmee de onderhandelingen definitief waren stuk gelopen), wel een situatie bereikt waarin Opdrachtgevers bouw woning de onderhandelingen niet mochten afbreken zonder de door Bouwbedrijf ten behoeve van Opdrachtgevers bouw woning gemaakte kosten te vergoeden. Daarvoor hadden de onderhandelingen te lang geduurd, en had Bouwbedrijf op verzoek van Opdrachtgevers bouw woning te veel energie in het project gestoken. De redelijkheid en billijkheid vergen dat Opdrachtgevers bouw woning zich de belangen van Bouwbedrijf in zoverre moeten aantrekken, dat zij de door Bouwbedrijf in het kader van de voorbereiding van het op stapel staande project redelijkerwijs gemaakte kosten moeten vergoeden. Indien de stellingen van Bouwbedrijf over de gevorderde kosten, namelijk dat het gaat om betaalde rekeningen voor door derden verrichte werkzaamheden ten behoeve van de geplande bouwwerkzaamheden, komen vast te staan, zou het wel moeten gaan om kosten die uitstijgen boven de reguliere acquisitiekosten, zoals bijvoorbeeld het opstellen van de diverse offertes. Die laatste kosten moeten naar verkeersopvattingen voor rekening van de teleurgestelde partij blijven, omdat zij inherent zijn aan het onderhandelingsproces als zodanig, maar voor aan derden ten behoeve van Opdrachtgevers bouw woning betaalde kosten geldt dat in beginsel niet. Ten slotte is van belang dat de kosten, waarvan Bouwbedrijf thans vergoeding vordert, als wel een overeenkomst tussen partijen zou zijn gesloten in de reeds geoffreerde aanneemsom verdisconteerd zouden zijn.”

    In de zaak Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon) had de eisende partij ook subsidiair een vordering ingesteld wegens onrechtmatig afbreken van de onderhandeling. De rechtbank ging ook daarin niet mee.

    Lees de overwegingen van Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon)

    “4.12 Volgens vaste rechtspraak geldt als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen het volgende. Ieder van de onderhandelende partijen is vrij om de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. De onderhandelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen. Bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval dat onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen. Dit is een strenge maatstaf, waarbij men terughoudend moet zijn met het aannemen van onaanvaardbaarheid.”

    Ook in de hiervoor besproken zaak Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II) probeerde Somerset op deze subsidiaire grondslag schadevergoeding te vorderen. De rechtbank wees ook die vordering af.

    Lees de overwegingen van Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II)

    “4.20 Zoals vermeld, heeft Somerset ook gesteld dat als er geen overeenstemming is bereikt, het in ieder geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat PII de onderhandelingen heeft afgebroken. Of dit zo is, kan hier echter in het midden blijven. Somerset meent namelijk PII de schade die Somerset heeft geleden moet vergoeden door de Grond (alsnog) aan Somerset te leveren. In het geval van afgebroken onderhandelingen kan echter hoogstens het positieve contractsbelang worden vergoed (en dat is een vordering in geld) of een bevel tot dooronderhandelen worden gegeven. Wat Somerset hier vordert, gaat veel verder dan dat en daarvoor bestaat dus geen grond. Om deze reden zal ook de meer subsidiaire vordering van Somerset worden afgewezen.”

    In een andere procedure, leidend tot Rb. Oost-Brabant 30 juli 2014 (Stacon Beheer/Zinkunie), stelde Stacon dat zij – als er dan geen overeenkomst tot stand gekomen was – in elk geval een gerechtvaardigd vertrouwen mocht koesteren, dat er een overeenkomst tot stand zou komen.

    In dat geval ziet de vordering uitsluitend op het negatief contractsbelang, overweegt de rechtbank.

    “Stacon Beheer stelt dat zij moet worden gebracht in de situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien er geen onderhandelingen over de overname van Stacon Plaatbewerking hadden plaatsgevonden. Dit betreft het negatief contractsbelang. Zowel in de dagvaarding als ter comparitie heeft Stacon Beheer uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij het negatief contractsbelang vergoed wil zien.”

    Deze vordering werd afgewezen, omdat een causaal verband tussen schade en afbreken onderhandeling niet vast komen te staan. Immers is dit een vordering uit onrechtmatige daad en dient dus aan de voorwaarden daarvoor te worden voldaan (zie ook de pagina Algemene bepalingen onrechtmatige daad).

    In de zaak Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart BV/Trauma Opvang Nederland BV) stelde Gillvaart ook – zonder succes – een subsidiaire vordering wegens onrechtmatig afbreken van onderhandelingen in.

    Lees de overwegingen van Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart/TON)

    “10. Meer subsidiair heeft Gillvaart nog als grondslag voor haar vordering aangevoerd dat zij en TON in hun onderhande­lingen zo ver waren gevorderd dat zij deze redelijkerwijs niet meer konden afbreken zonder de schade van de ander te vergoeden. Wat hiervan ook zij, uit hetgeen hiervoor (onder 10) is overwogen volgt dat Gillvaart zelf niet van verder onderhandelen heeft willen weten, terwijl TON zich daartoe steeds bereid heeft verklaard. Hierop strandt de vordering.”

    Bepaalbaarheid

    De inhoud van wat is afgesproken moet bepaalbaar zijn (art. 6:227 B.W.).

    Vormvereiste

    Voor de totstandkoming van overeenkomsten is in beginsel geen vorm vereist. Slechts in sommige gevallen zal een schriftelijke overeenkomst wettelijk verplicht zijn. In beginsel is een mondelinge overeenkomst niet minder geldig. Art. 6:226 B.W. geeft hierover nadere regels. Schriftelijk mag ook digitaal zijn (art. 6:227a t/m c B.W.).

    Dwaling

    Een belangrijk rechtsmiddel – hoewel de rechter in de regel niet snel zal toewijzen – is het inroepen van de vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling (art. 6:228 B.W.). Volgens lid 1 is een overeenkomst vernietigbaar wegens dwaling in de volgende gevallen:

    a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;

    b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;

    c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.

    Dwaling over toekomstige omstandigheid of dwaling dient voor rekening dwalende te blijven

    Op grond van art. 6:228 lid 2 B.W. kan een overeenkomst niet worden vernietigd op grond van een dwaling, die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft.

    Daarnaast is vernietiging wegens dwaling ook niet mogelijk als de dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.

    Vernietiging overeenkomst in geval van wederzijdse dwaling

    Het vonnis van Ktr. Overijssel 8 februari 2022 (vernietiging aankoop 2e hands auto) geeft een goed voorbeeld van ontbinding van een overeenkomst wegens dwaling op grond van art. 6:228 lid 1 aanhef en sub c B.W. (wederzijdse dwaling). Koper had een tweedehands auto (een VW Touran) gekocht, waarvan bleek dat deze niet (zoals de teller aangaf) 110.000 km had gereden, maar bijna 350.00 km. De auto ging dus al snel gebreken vertonen en hield er uiteindelijk helemaal mee op. De verkoper zei niet te hebben geweten van dit gebrek. Dit werd door de rechter ook aangenomen. De rechter stelde verder vast, dat evident was dat de koop – had koper dit wel geweten – niet onder die voorwaarden tot stand gekomen zou zijn (r.o. 4.4).

    Het verweer van de verkoper, dat de koper zijn onderzoeksplicht verzaakt had, wordt afgewezen. De Kantonrechter ziet dit in het verband van art. 6:228 lid 2 B.W.. De koper had – op grond van de omstandigheden van het geval – geen diepgaander onderzoek hoeven doen (r.o. 4.6). Het ging er volgens de Kantonrechter niet om, wat de koper had kunnen ontdekken, maar om wat hij had behoren te onderzoeken (r.o. 4.6). Dat er geen onderhoudsboekjes bij de auto zaten geeft niet de doorslag.

    De vernietiging heeft – anders dan een ontbinding wegens tekortkoming in de nakoming – terugwerkende kracht. De vordering, die daaruit voortvloeit, is een vordering uit onverschuldigde betaling (zie ook de pagina Onverschuldigde betaling).

    Aanpassing van de overeenkomst om de gevolgen van dwaling weg te nemen

    Wanneer de wederpartij aanpassing van de overeenkomst voorstelt, dan kan dit de vernietiging wegnemen (art. 6:230 lid 1 B.W.).

    Ook kan de rechter de overeenkomst aanpassen (art. 6:230 lid 2 B.W.).

    Ontbinding van de overeenkomst wegens niet-nakoming

    De regeling van de ontbinding van de overeenkomst wegens niet-nakoming – en de schadevergoeding die daarbij gevorderd kan worden – is te vinden in Afd. 5 van Boek 6, Wederkerige overeenkomsten. Zie de pagina Wederkerige overeenkomsten.

    Schadevergoeding bij ontbinding

    Welke schadevergoeding gevorderd kan worden bij ontbinding wordt ook behandeld op de pagina Wederkerige overeenkomsten.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 7-04-2018; laatste bewerking 16-02-2022]

    Het totstandkomen van overeenkomsten (Afd. 2, Titel 5, Boek 6 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Het totstandkomen van overeenkomsten (Afd. 2, Titel 5, Boek 6 B.W.)

      Inleiding totstandkoming van overeenkomsten

      De wet regelt het tot stand komen van overeenkomsten in het bijzonder in Afd. 2, Titel 5, Boek 6 B.W.. De afdeling omvat 17 bepalingen (art. 6:217 B.W. tot en met art. 6:230 B.W.).

      Als onderdeel van het verbintenissenrecht zijn hierbij de algemene regels van het verbintenissenrecht (Titel 1, Boek 6 B.W.) mede van toepassing op de overeenkomst. Immers is dit de rechtshandeling waarbij over en weer verbintenissen worden aangegaan. Dus regels over wilsovereenstemming, verklaring en vertrouwen zijn van belang. Ook de verjaringsregels kunnen een rol spelen. Zie bvb. Hof Leeuwarden-Arnhem d.d. 27-03-2018 (Midreth) (r.o. 4.5). In die procedure strandde de vordering tot vernietiging (of aanpassing) van een rechtshandeling op de korte verjaringstermijn van 3 jaar (art. 3:52 lid 1 B.W.).

      Aanbod en aanvaarding

      De wet geeft in art. 6:217 B.W. t/m art. 6:225 B.W. de spelregels voor het tot stand komen van de overeenkomst, door middel van aanbod en aanvaarding. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan (art. 6:217 B.W.).

      In het arrest HR 21 december 2001 (Beers/Van Daalen) zegt de Hoge Raad hierover het volgende (r.o. 3.7):

      “Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW).”

      Enkele voorbeelden uit de rechtspraak

      Onderstaand een overzicht van enkele uitspraken in geschillen over de vraag, of er al dan niet een overeenkomst tot stand gekomen was. Vaak wordt daarbij een beroep gedaan op beweerdelijke mondeling bereikte wilsovereenstemming. Als subsidiaire grondslag wordt daarbij vaak aangevoerd, dat er in ieder geval een overeenkomst op hoofdlijnen bereikt zou zijn (een zgn. “rompovereenkomst”).

      En uiterst subsidiair dat er sprake is van onrechtmatig afbreken van onderhandelingen (waarover verderop op deze pagina meer).

      In de zaak Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon) hadden er onderhandelingen plaatsgevonden tussen een Bouwbedrijf en de eigenaar van het complex “De Zon” over projectontwikkeling van De Zon. Volgens de eigenaar was er overeenstemming bereikt, maar het Bouwbedrijf ontkende dat.

      Lees de overwegingen van Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon)

      De rechtbank overwoog:

      4.3 het Bouwbedrijf betwist gemotiveerd dat partijen mondeling een koopovereenkomst hebben gesloten. Daartoe voert zij aan dat op 11 mei 2018 wel een bespreking heeft plaatsgevonden, maar dat daarbij slechts de wijze van samenwerking en uitgangspunten zijn besproken en partijen enkel de intentie hebben uitgesproken om te onderzoeken of zij op basis daarvan tot een financieel haalbaar plan konden komen.

      Ter onderbouwing van de stelling dat op 18 mei 2017 mondeling een koopovereenkomst tot stand is gekomen verwijst de eigenaar van De Zon naar het e-mailbericht van Bouwbedrijf van 19 mei 2017. Uit deze e-mail volgt weliswaar dat Bouwbedrijf en de eigenaar van De Zon met betrekking tot de Pijpenstraat ergens ‘uit zijn gekomen’, maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dát en, zo ja, welke afspraken partijen concreet zouden hebben gemaakt.

      Uit de omstandigheid dat Bouwbedrijf vervolgens op 31 mei 2017 een conceptversie van een (intentie)overeenkomst aan de eigenaar van De Zon stuurt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Integendeel, in dit stuk zijn aanwijzingen te vinden voor het standpunt van het Bouwbedrijf dat partijen medio mei 2017 slechts hun intenties met betrekking tot project De Zon bespraken en dat deze intenties de basis vormden voor verdere contractonderhandelingen. In de begeleidende e-mail benoemt Bouwbedrijf uitdrukkelijk dat het “een conceptversie van de intentieovereenkomst” betreft en dat het doel van deze overeenkomst is het overbruggen van de tijd tot tussen partijen een definitieve overeenkomst kan worden gesloten. De eigenaar van De Zon heeft deze overeenkomst niet getekend, of anderszins op de conceptovereenkomst of de begeleidende e-mail gereageerd. Voor zover partijen met de conceptovereenkomst al meer beoogden dan de enkele vastlegging van intenties, blijkt nergens uit dat de inhoud daarvan door de eigenaar van De Zon is aanvaard.”

      Rechters hechten bij de vaststelling of er een overeenkomst gesloten is ook aan gebeurtenissen, die na het moment van het beweerdelijke bereiken van overeenstemming gebeurd is. We zien dat dit de partij die zich erop beroept dat er wilsovereenstemming bereikt is vaak de das om doet. In de zaak over Project De Zon overwoog de rechtbank:

      “Bovendien bleven partijen in de daaropvolgende maanden uitdrukkelijk in gesprek over de totstandkoming en inhoud van een overeenkomst. Zo werd gesproken over openstaande vragen, wijzigingen in de plannen, aanpassing van de koopprijs als gevolg van sloopkosten, de planning van het proces en de gewenste fiscale constructie. Ook uit het feit dat partijen na mei 2017 nog onderhandelden over verschillende belangrijke aspecten van de overeenkomst, volgt dat tussen partijen nog geen koopovereenkomst tot stand was gekomen.”

      In de zaak Hof Den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen) deden zich vergelijkbare problemen voor. Het Bouwbedrijf had bovendien zelf een aanbod gestuurd met het opschrift “Offerte”. De door de beoogde opdrachtgevers gedane mededelingen moeten worden gezien als niet meer dan een intentieverklaring.

      Lees de overwegingen van Hof den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen)

      Het Hof overwoog:

      3.3.3. (iii) … tussen medewerker van het bouwbedrijf en Opdrachtgevers hebben gesprekken plaatsgevonden. Bouwbedrijf heeft op 8 juli 2013 een meer- en minderwerklijst gestuurd met de opmerking dat hij hierop de aanneemovereenkomst “zal baseren”. Die aanneem­over­eenkomst is vervolgens diezelfde dag aan Opdrachtgevers gezonden, maar deze is door hen niet getekend. Uit het opschrift (Offerte), de tekst van de offerte en de eerdere mail van de medewerker van het bouwbedrijf blijkt dat het hier gaat om een aanbod van Bouwbedrijf , dat eerst zou “promoveren” tot een overeenkomst nadat de Opdrachtgevers het aanbod hadden geaccepteerd, hetgeen zou blijken uit de verzochte ondertekening.

      (iv) Op verzoek van Opdrachtgevers bouw woning is het traject vervolgens uitgesteld. Zij lieten wel richting Bouwbedrijf duidelijk blijken van hun intentie om met Bouwbedrijf verder te gaan, hetgeen blijkt uit hun mail (‘Wat als een paal boven water staat is dat we met Bouwbedrijf willen gaan bouwen’) en uit hun inhoudelijke reactie op de kort hierna door Bouwbedrijf gezonden aangepaste offerte. Ook de mail van Opdrachtgevers van 14 februari 2014 ademt die intentie. Maar meer dan een intentie is het niet.

      (v) De vervolgens door Bouwbedrijf op 15 april 2014 aan Opdrachtgevers bouw woning toegezonden aangepaste offerte gaat ook – alleen – uit van het bestaan van een zodanige intentie bij Opdrachtgevers. Immers, niet alleen is er het opschrift “Offerte” en de tekst dat Bouwbedrijf aan Opdrachtgevers bouw woning “aanbiedt” om te bouwen, maar daarnaast wordt in de begeleidende email aan Opdrachtgevers bouw woning gevraagd of zij, “indien” zij akkoord zijn, een afspraak voor het ondertekenen willen maken. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat het aanbod van Bouwbedrijf nog niet door Opdrachtgevers bouw woning was aanvaard en dat Bouwbedrijf zich daarvan bewust was. Dat ondertekenen is vervolgens nooit geschied. Dat een dag eerder telefonisch een akkoord zou zijn bereikt, zoals Bouwbedrijf thans stelt, wordt door deze begeleidende mail gelogenstraft, net als de stelling van Bouwbedrijf dat de bewoordingen van de aangepaste offerte slechts standaardteksten waren, waar geen betekenis aan gehecht moet worden. Opvallend is daarbij ook dat de (overgelegde) offerte en de opdrachtbevestiging evenmin door Bouwbedrijf zelf zijn getekend.”

      Ook hier hecht de rechter betekenis aan hoe partijen zich na het beweerdelijke totstandkomen van een overeenkomst hebben gedragen:

      “(vii) Door Bouwbedrijf zijn ook geen berichten aan Opdrachtgevers bouw woning gezonden, die erop duiden dat Bouwbedrijf van mening was dat er (eindelijk) een overeenkomst was gesloten. Integendeel, Bouwbedrijf schreef op 26 november 2014 aan Opdrachtgevers bouw woning : “Ik was nieuwsgierig hoe het met jullie staat en gaat. “(..) Mogen we iets van jullie vernemen?”. Ook deze vraag kan eigenlijk niet anders geïnterpreteerd worden dan dat er nog geen akkoord was van Opdrachtgevers bouw woning (maar dat Bouwbedrijf dit graag wilde verkrijgen).”

      Ook in de zaak Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) ging het om een aannemingsovereenkomst. Een autodealer wilde de showroom laten verbouwen. Na uitvoerige onderhandelingen stelde de autodealer zich op het standpunt, dat er overeenstemming bereikt was. De aannemer ontkende dat. De autodealer ontbond de overeenkomst wegens niet-nakoming, en vorderde subsidiair schade wegens het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen.

      De autodealer (die de onderhandelingen deels had uitbesteed aan een tussenpersoon, VJB) stelde dat er tijdens een bespreking op 28 augustus 2017 een overeenkomst tot stand gekomen was. Daarnaast stelde hij dat – als er toen niet een overeenkomst was gesloten – er verschillende latere momenten waren waarop dat wel het geval was. De rechtbank pelt de stellingen af en komt tot de slotsom dat er geen overeenkomst bereikt is.

      Lees de overwegingen van Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer)

      De rechtbank overweegt:

      4.4 Autodealer heeft zich primair erop beroepen dat op 28 augustus 2017 een aannemingsovereenkomst voor het bouwkundige deel tot stand is gekomen. Autodealer heeft in dat verband onder meer gesteld dat een overeenkomst tot stand is gekomen doordat hij de offerte van de aannemer van 10 juli 2017 heeft aanvaard.

      4.5 Dat standpunt kan de rechtbank niet volgen. Vast staat dat de aannemer op 10 juli 2017 een aanbieding heeft gedaan om het bouwkundige gedeelte tegen een prijs van € 960.000,- (exclusief btw) uit te voeren, onder de in de offerte genoemde voorwaarden. De prijsaanbieding ging uit van een werkomschrijving, die was gebaseerd op de in de offerte genoemde stukken (kort gezegd, 18 tekeningen, de afwerkstaat en een document verdeling werkzaamheden).

      Autodealer heeft zelf gesteld dat zij deze offerte niet zonder meer heeft aanvaard, maar met de aannemer is overeengekomen dat partijen eerst in onderling overleg het bestek zouden afstemmen. VBJ heeft vervolgens op 28 juli 2017 een conceptbestek naar de aannemer verstuurd (hierna: het bestek). Het bestek was opgesteld naar aanleiding van het overleg dat VBJ en de aannemer inmiddels met elkaar hadden gevoerd. Het bestek was dus een aanvulling ten opzichte van de stukken waarop de prijsaanbieding van 10 juli 2017 was gebaseerd. Immers, het bestek was ten tijde van de prijsaanbieding nog niet beschikbaar, althans nog niet volledig afgestemd.

      Tussen partijen is niet in geschil dat het bestek deel moest uitmaken van de opdracht. de aannemer heeft gemotiveerd gesteld dat dit een meer dan ondergeschikte afwijking ten opzichte van de oorspronkelijke aanbieding was, hetgeen autodealer niet (voldoende) heeft weersproken. Derhalve valt niet in te zien dat een overeenkomst tot stand is gekomen door aanvaarding van een offerte, waarvan het bestek geen deel uitmaakte.”

      In deze zaak speelt ook de kwestie van geclausuleerde aanvaarding van een aanbod, die moet worden opgevat als een nieuw (tegen)aanbod. De rechtbank:

      “Immers, een aanvaarding die – op een meer dan ondergeschikt punt  van het aanbod afwijkt, geldt op grond van artikel 6:225 lid 1 BW als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke aanbod. De wens van autodealer om tot een opdracht te komen op basis van de eerdere stukken én het bestek, moet dan ook als een nieuw aanbod worden gezien.”

      Lees de overwegingen van Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) over het tegenaanbod

      Dat nieuwe (tegen)aanbod is echter door de aannemer niet aanvaard, zo oordeelt de rechtbank:

      “4.6 Dan ligt vervolgens ter beantwoording voor of op 28 augustus 2017 op basis van dit nieuwe aanbod van autodealer een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen voor het bouwkundige deel, dus met inbegrip van de eisen en voorwaarden in het bestek. Naar het oordeel van de rechtbank moet ook die vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is het volgende redengevend.

      4.7 Vast staat dat de aannemer na 28 juli 2017 in de gelegenheid is gesteld om het toegezonden bestek te beoordelen en haar begroting aan dit bestek te toetsen. de aannemer heeft vervolgens op 25 augustus 2017  vóór de bespreking van 28 augustus 2017  een aantal opmerkingen gemaakt op het bestek. De aannemer heeft gewezen op ontbrekende stukken in het bestek, een aantal posten die niet in de begroting zijn opgenomen en op een aantal wijzigingen ten opzichte van de tekeningen. Verder heeft de aannemer opmerkingen gemaakt over het gebruik van alternatieve fabricaten. Weliswaar zijn de opmerkingen van de aannemer over dit laatste punt vrij kort en algemeen, maar autodealer heeft moeten begrijpen dat de aannemer hiermee heeft bedoeld aan te snijden dat zij voor een aantal onderdelen alternatieve fabricaten wilde gebruiken ten opzichte van het bestek. de aannemer heeft in dit verband ook, in algemene zin, een opmerking gemaakt over de fabricaten voor de tegels en de gevelbekleding (‘specifieke fabricaten opgenomen als afwerkstaat (tegels/gevelbekleding e.d.)’).

      4.8 Autodealer heeft geen concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt  en evenmin is gebleken  dat partijen op de bespreking van 28 augustus 2017 alle opmerkingen van de aannemer op het bestek hebben afgehandeld. De rechtbank leest in de omstandigheid dat VBJ na de bespreking  in de e-mail van 6 september 2017  een reactie heeft gegeven op de aangevoerde punten en daarvoor een voorstel heeft gedaan (met de vraag of de aannemer daarmee akkoord kon gaan), juist een contra-indicatie dat partijen al op 28 augustus 2017 overeenstemming hadden bereikt over alle geplaatste opmerkingen.

      4.9 Autodealer heeft gesteld dat partijen op 28 augustus 2017 overeenstemming hebben bereikt over, kort gezegd, een uitvoering van de verbouwing door de aannemer tegen een prijs van € 960.000,- (exclusief btw), mede op basis van het bestek ‘met kanttekeningen van 25 augustus 2017’ . Autodealer heeft ook gesteld dat de kanttekeningen een zeer geringe invloed hadden op de uiteindelijke begroting. Voor zover autodealer aldus bedoelt te betogen dat partijen overeenstemming hadden bereikt over alle essentialia van de overeenkomst en dat de kanttekeningen van de aannemer slechts afwijkingen op ondergeschikte punten waren, valt dat niet te volgen. Allereerst zou het bestek onderdeel uitmaken van de opdracht. Dit bestek zou in onderling overleg tussen beide partijen in overleg worden afgestemd. Het was voor partijen dus van belang dat overeenstemming zou bestaan over alle voorwaarden en eisen van dit bestek. Bovendien konden de opmerkingen van de aannemer ook van invloed zijn op de aanneemsom. de aannemer maakte immers opmerkingen over stukken die in het bestek ontbraken, bestekposten die niet in haar begroting waren opgenomen en het gebruik van alternatieve fabricaten. Derhalve stond zonder duidelijkheid en overeenstemming over de door de aannemer geplaatste opmerkingen bij het bestek, nog geenszins vast dat de oorspronkelijk aangeboden aanneemsom (die was gebaseerd op een begroting van vóór het bestek) gelijk zou blijven. De rechtbank ziet dus niet in dat partijen enerzijds al wel overeenstemming hadden over de prijs, maar anderzijds nog geen overeenstemming hadden over de kanttekeningen van de aannemer op het bestek, die nog van invloed konden zijn op dit essentiële onderdeel van de overeenkomst, terwijl ook andere essentiële onderdelen van de overeenkomst, zoals het bestek dat mede de basis van de opdracht zou vormen, nog niet volledig vaststonden.

      Het feit dat partijen elkaar bij een bespreking “de handen geschud hebben” mocht de autodealer ook niet baten:

      “4.10 Autodealer heeft ook verder geen concrete omstandigheden gesteld waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat er op 28 augustus 2017 al wel overeenstemming was over alle essentiële onderdelen, zoals de prijs. Autodealer heeft alleen gesteld dat partijen op 28 augustus 2017 ‘de handen hebben geschud’ en hebben verklaard het bijzonder prettig te vinden als familiebedrijven de samenwerking aan te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarin wel een duidelijke intentie worden gelezen van partijen om met elkaar verder te gaan en een vertrouwen om tot een overeenkomst te komen, maar heeft autodealer daarin, gelet op de nog openstaande opmerkingen over het bestek, nog geen definitieve overeenkomst mogen lezen. Ook uit de door autodealer genoemde omstandigheden dat de aannemer in de correspondentie in september 2017 al heeft gesproken over ‘de bouwvergadering’ en ‘het alvast starten van de werkvoorbereiding’, kan niet worden afgeleid dat er al een bindende overeenkomst was.

      Daarmee kent autodealer te veel waarde toe aan het gebruik van deze terminologie, die immers evengoed past in de lezing van de aannemer dat zij alvast wat (uitzoek)werk in gang heeft gezet om tijd te winnen, in de verwachting dat partijen wel tot een overeenkomst zouden komen.

      Bovendien biedt de e-mail van VBJ van 6 september 2017 als gezegd een duidelijke contra-indicatie dat partijen in dat stadium al een definitieve overeenkomst hadden bereikt, te meer omdat VBJ in diezelfde e-mail voor het eerst een schriftelijke overeenkomst aan de aannemer heeft toegestuurd. Die overeenkomst was niet door autodealer ondertekend en wordt bovendien door VBJ geduid als ‘een ‘concept voor de overeenkomst’. Ook daarin valt niet te lezen dat er naar het oordeel van partijen al sprake was van definitieve overeenstemming.”

      Ook hier spelen latere ontwikkelingen een rol bij het oordeel dat er (nog) geen overeenstemming bereikt was. De rechtbank overweegt:

      “4.12 De rechtbank is evenmin van oordeel dat er op een later moment alsnog een overeenkomst tot stand is gekomen, niet voor de volledige opdracht (inclusief installatie), maar ook niet voor alleen het bouwkundige deel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

      4.13 Vast staat dat de aannemer op 7 september 2017 aan VBJ heeft bericht dat de fabricaten in het bestek (onder meer ten aanzien van de gevelbekleding) anders zijn dan de fabricaten waarmee de aannemer in haar eerdere prijsaanbieding van 10 juli 2017 had gerekend. de aannemer heeft vervolgens berekend dat het gebruik van de door autodealer gewenste leveranciers en onderaannemers behoorlijke meerkosten met zich bracht ten opzichte van de eerdere aanbieding. Partijen zijn hierover in gesprek gegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een nieuwe prijsaanbieding van de aannemer op 25 september 2017 voor het volledige werk (inclusief installaties), tegen een aanneemsom van € 1.284.500 (exclusief btw) (naar de rechtbank begrijpt: € 1.015.000,- voor het bouwkundige gedeelte en € 269.500,- voor het installatiegedeelte).”

      In de zaak Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II) stelde Somerset, dat er een koopovereenkomst met betrekking tot een stuk grond tot stand was gekomen, waarop Proprietate II (hierna: P-II) projectontwikkeling zou doen. In kort geding probeert Somerset de verkoop af te dwingen. De Voorzieningenrechter stelt vast, dat er door Somerset slechts een vrijblijvend aanbod gedaan is, dat niet door P-II is aanvaard.

      Lees de overwegingen van Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II)

      De Voorzieningenrechter overweegt allereerst, dat het eerste moment waarop er volgens Somerset een overeenkomst zou zijn gesloten niet meer is dan een vrijblijvend aanbod van Somerset:

      “4.5 Somerset noemt als het eerste moment waarop volgens haar een overeenkomst tot stand is gekomen de bespreking van 10 februari 2017, dan wel kort daarna. Volgens Somerset hebben partijen en ook Square overeenstemming bereikt over de prijs en de andere essentialia van de overeenkomst en hebben zij elkaar de hand geschud. P-II heeft betwist dat er bij die bespreking een “hand shake moment” is geweest. Partijen hadden toen volgens P-II ook nog geen overeenstemming over veel belangrijke zaken.

      4.6 Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden dat partijen bij de bespreking op 10 februari 2017 mondeling een overeenkomst hebben gesloten. Dat blijkt namelijk niet uit de e‑mail die Somerset naar aanleiding van die bespreking op 13 februari 2017 aan P-II heeft gestuurd. Die e-mail bevat geen bevestiging van een reeds gesloten overeenkomst, maar, zoals Somerset daarin zelf schrijft, een vrijblijvend aanbod.

      4.7 Somerset stelt ook dat P-II kort daarna akkoord is gegaan met dit voorstel in de e‑mail van 13 februari 2017. Die stelling onderbouwt zij als volgt. Somerset schrijft in die e‑mail dat zij het voorstel nader zal uitwerken als P-II en Square akkoord waren. Volgens Somerset volgt uit het feit dat zij het voorstel daadwerkelijk nader heeft uitgewerkt in de conceptovereenkomst van 13 maart 2017 dat P-II akkoord is gegaan. P-II heeft betwist dat zij akkoord is gegaan, althans dat dit betekent dat partijen een overeenkomst hebben gesloten, en onderbouwt die betwisting door te wijzen op het e‑mailbericht van P-II aan Somerset van 13 maart 2017 over de concept overeenkomst van diezelfde dag. P-II meldt daarin dat zij over een aantal voor haar belangrijke punten duidelijkheid wil en tot die tijd de conceptovereenkomst naast zich neerlegt. In het licht hiervan kan uit het enkele bestaan van de conceptovereenkomst van 13 maart 2017 niet worden afgeleid dat partijen overeenstemming hebben bereikt. Daarbij komt dat er in de periode die hierop volgde meerdere keren is onderhandeld over nieuwe (belangrijke) punten, onder andere over de vraag wie de kosten van sanering van de bodem zou moeten dragen.”

      Ook op een later moment was er geen overeenstemming bereikt, stelt de Voorzieningenrechter vast:

      “4.10 Ten eerste geldt dat Square in het aanbod van de e-mail van 9 mei 2017 heeft vermeld dat het haar en P-II vrijstond om met andere partijen te onderhandelen zolang er nog geen getekende koopovereenkomst was. Niet gebleken is dat Somerset hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast heeft Somerset in de begeleidende e-mail bij de conceptovereenkomst van 23 mei 2017 geschreven dat partijen de conceptovereenkomst de volgende dag nog gingen bespreken en dat zij deze ook zelf nog niet had gecontroleerd. Tot slot is ook in deze conceptovereenkomst (net als in die van 13 maart 2017) de ‘subject to contract’ bepaling op het voorblad en de voettekst opgenomen. Onder die omstandigheden is onvoldoende aannemelijk dat partijen op 23 mei 2017 overeenstemming hebben bereikt.”

      Hier zien we ook weer, dat de houding van de partij, die zich op totstandkoming beroept, na het tijdstip van de beweerde totstandkoming van belang is.

      Somerset probeert dan nog de stelling, dat er tenminste een “romp-overeenkomst” gesloten is, waarmee in ieder geval op hoofdlijnen overeenstemming – en dus een overeenkomst – tot stand is gekomen. Somerset verwijst naar het Hovax-arrest van de Hoge Raad. De rechtbank gaat er niet in mee:

      “4.18 Somerset heeft echter niet (concreet genoeg) gesteld op welke punten wél overeenstemming was bereikt en op welke punten nog niet. Ook heeft zij niets aangevoerd over de (in de uitspraak van de Hoge Raad genoemde) bedoeling van partijen. In het licht van de voorbehouden die partijen in hun e‑mailberichten hebben geformuleerd en de subject to contract-passage en voettekst in de conceptovereenkomsten (zie 2.7), had Somerset moeten stellen waaruit blijkt dat partijen ervan uitgingen dat een overeenstemming op (slechts) één of meer onderdelen zou betekenen dat er een overeenkomst tussen hen zou ontstaan (hoewel er op andere onderdelen nog geen overeenstemming was). Reeds om deze reden is dan ook niet aannemelijk geworden dat er tussen partijen een rompovereenkomst is ontstaan.”

      In de wat oudere zaak Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart BV/Trauma Opvang Nederland BV) ging het niet over een vastgoedtransactie, maar om een softwarelicentie, die Gillvaart aan TON aanbood. Deze had TON nodig om een contract met Arboned uit te voeren. Gillvaart stelde dat er mondeling overeenstemming bereikt was, maar uit het door haar gemaakte gespreksverslag, dat zij als bewijs aanvoerde (en waarvan de juistheid door TON werd betwist), bleek op zichzelf al dat de inhoud van de overeenkomst nog niet voldoende bepaald was en er daarom geen sprake kon zijn van wilsovereenstemming over een overeenkomst.

      Lees de overwegingen van Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart/TON)

      De rechtbank overwoog:

      5. Aan de orde is allereerst de vraag of Gillvaart en TON op 11 augustus 2004 volledige overeenstemming hebben bereikt over de destijds beoogde samenwerking. Gillvaart heeft deze stelling voornamelijk doen steunen op de door haar vervaardigde schriftelijke uitwerking van het gesprek tussen de bestuurder van TON en [betrokkene 2] van 11 augustus 2004 (hierna: het transcript). Volgens Gillvaart heeft de bestuurder van TON namens TON in dat gesprek zijn bereidheid uitgesproken de toen ter tafel liggende overeenkomst, na een enkele aanpassing, te ondertekenen. In aanvulling hierop is ter comparitie door [betrokkene 2] namens Gillvaart verklaard dat op 30 juni 2004 een offerte aan TON is uitgebracht, naar aanleiding waarvan de bestuurder van TON een ‘go’ heeft gegeven. Daarna heeft Gillvaart TON de concept-overeenkomst van 5 juli 2004 gezonden, die op 11 augustus 2004 ter tafel lag, aldus Gillvaart. Volgens haar was [betrokkene 1] met de daarin genoemde prijs van € 5,00 per abonnee al eerder telefonisch akkoord gegaan.

      6. TON heeft de stelling van Gillvaart gemotiveerd weersproken. Volgens haar hebben de partijen slechts oriënterende gesprekken gevoerd en kon dat ook niet anders, omdat TON op dat moment nog in afwachting was van haar definitieve overeenkomst met Arboned en omdat pas daarna met Gillvaart bindende afspraken zouden kunnen worden gemaakt. Hiervan was Gillvaart volgens TON ook op de hoogte. TON heeft verder aangevoerd dat het transcript onjuist en onvolledig is, maar dat zelfs uit dat stuk blijkt dat TON met de inhoud en opzet van de toen besproken concept-overeenkomst juist niet instemde. Ook uit de inhoud van de brief van 14 augustus 2004 waarbij Gillvaart aan TON een aangepaste overeenkomst heeft gezonden blijkt dat de inhoud van de overeenkomst nog kon worden gewijzigd en dat daarover dus geen volledige overeenstemming bestond, aldus TON. Voorts is ter comparitie door [betrokkene 1] namens TON verklaard dat hij de hem op de zitting getoonde offerte van 30 juni 2004 en de samenwerkingsovereenkomst van 5 juli 2004 niet kende. Voor zover hij medio augustus 2004 bereid was iets te ondertekenen betrof het enkel onderdelen, op grond waarvan kon worden doorgegaan.

      7. Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv rust op Gillvaart de bewijslast van haar door TON gemotiveerd betwiste stelling dat de partijen op 11 augustus 2004 volledige overeenstemming hebben bereikt. Vooruitlopend op een eventuele bewijsopdracht is ter comparitie met de partijen afgesproken dat zij een kopie van de volledige e-mailwisseling en overige tussen hen gevoerde correspondentie – inclusief alle daarbij behorende bijlagen – in het geding zouden brengen.

      8. Het valt op, na vergelijking van de door de partijen in het geding gebrachte correspondentie, dat bij de producties van TON (in elk geval) de offerte van 30 juni 2004 en de e-mail van 4 juli 2004, waarbij volgens Gillvaart een concept-overeenkomst gedateerd 5 juli 2004 aan de bestuurder van TON is gezonden, ontbreken. Gelet hierop en op de verklaring hierover van de bestuurder van TON ter comparitie staat niet vast dat de offerte en de overeenkomst van 5 juli 2004 TON hebben bereikt. Verder bevatten de door Gillvaart overgelegde stukken geen aanwijzing dat (en wanneer) de bestuurder van TON naar aanleiding van de offerte een ‘go’ heeft gegeven en evenmin dat (en wanneer) hij zich akkoord heeft verklaard met een prijs van € 5,00 per abonnee. Ook is onduidelijk gebleven of TON vóór de bespreking van 11 augustus 2004 al dan niet over de concept-overeenkomst beschikte. Ook van deze stellingen, die kennelijk dienen ter ondersteuning van de hoofdstelling van Gillvaart met betrekking tot de volledige overeenstemming, draagt Gillvaart de bewijslast.

      9. Het transcript van Gillvaart van het gesprek van 11 augustus 2004 – van de juistheid en volledigheid daarvan wordt veronderstellenderwijs uitgegaan – bevat duidelijke aanwijzingen dat in dat gesprek geen volledige overeenstemming over de samenwerking is bereikt. Immers, op bladzijde 6 daarvan staat een opmerking van de bestuurder van Gillvaart waaruit blijkt dat hij wist dat de bestuurder van TON nog wat veranderingen in het contract wilde hebben en dat de bestuurder van TON die op dat moment nog steeds niet aan hem had doorgegeven. Verder zijn er vanaf de tweede helft van bladzijde 8 tal van opmerkingen van de bestuurder van TON te lezen waaruit zonder meer blijkt dat hij het met de opzet van de voorliggende concept-overeenkomst in het geheel niet eens was.

      Daar komt nog bij dat de begeleidende brief van dezelfde datum met zoveel woorden de mogelijkheid open laat voor nadere wijzigingen op verzoek van de bestuurder van TON. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat op 11 augustus 2004 geen volledige overeenstemming tussen de partijen was bereikt. Hieraan doet niet af dat de partijen op 11 augustus 2004 ook uitgebreid over de verhuizing van hun ondernemingen in verband met de aanstaande samenwerking en over ondertekening op korte termijn van de samenwerkingsovereenkomst hebben gesproken. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat ook TON er (toen nog) vanuit ging dat de samenwerking er spoedig zou komen. Maar daarmee was de overeenstemming over de volledige inhoud van de samenwerkingsovereenkomst nog geen feit.”

      Verschillende soorten aanbod mogelijk

      Een aanbod kan herroepelijk zijn of onherroepelijk. Een onherroepelijk aanbod is een aanbod waarin de aanbieder zich onvoorwaardelijk verbindt de overeenkomst aan te gaan, indien en zodra de wederpartij het aanbod aanvaardt (art. 6:219 lid 3 B.W.).

      De tegenhanger van het onherroepelijk aanbod is een zgn. vrijblijvend aanbod. Een vrijblijvend aanbod kan zelfs nog na aanvaarding door de wederpartij worden ingetrokken, mits “onverwijld”  (art. 6:219 lid 2 B.W.).

      Een aanbod kan in het algemeen worden herroepen (ingetrokken), tenzij het een termijn voor aanvaarding bevat. Bevat het aanbod een termijn voor aanvaarding, dan moet het gedurende die termijn gestand gedaan worden (art. 6:219 lid 1 B.W.). Bevat het geen termijn, dan kan het worden herroepen zolang het niet is aanvaard (tenzij het een vrijblijvend aanbod is dus). De herroeping kan slechts geschieden, zolang het aanbod niet is aanvaard en evenmin een mededeling, houdende de aanvaarding is verzonden.

      Het aanbod kan heel eenvoudig zijn (een product in een winkel met een prijsje) en de aanvaarding ook (je legt het in je winkelmandje). Maar het kan ook gaan om ingewikkelde onderhandelingen, met loven en bieden over en weer.

      Toepasselijkheid algemene voorwaarden

      Bij het doen van een aanbod (en bij de reactie op het aanbod) is het voor de toepasselijkheid van algemene voorwaarden belangrijk dat de toepasselijkheid op de juiste manier wordt bedongen bij het aanbod (en evt. wordt afgewezen bij aanvaarding). Zie ook het blog over de uitspraak inzake battle of forms en de pagina Algemene voorwaarden.

      Precontractuele goede trouw

      Bij de onderhandeling over aanbod en aanvaarding – dus gedurende de zogeheten precontractuele fase – moeten de partijen zich gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (voor 1992 werd gesproken van de precontractuele goede trouw). Zij moeten hun gedrag daarbij mede laten bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen.

      Schadevergoeding wegens afbreken onderhandelingen

      De partij die in strijd met de redelijkheid en billijkheid de onderhandelingen afbreekt, kan daardoor aansprakelijk worden en kan worden veroordeeld om de andere partij schadeloos te stellen. De grondslag voor deze aansprakelijkheid is in beginsel onrechtmatige daad (zie ook de pagina Onrechtmatige daad). Voor een aanspraak op schadevergoeding is vereist, dat de teleurgestelde partij een gerechtvaardigd vertrouwen had, dat er een overeenkomst tot stand zou komen.

      Bij het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen kan net als bij ontbinding wegens niet-nakoming zowel de schade bestaande in het negatieve als het positieve contractsbelang gevorderd worden. Zie hierover nader de pagina Wederkerige overeenkomsten. Het negatieve contractsbelang komt neer op de kosten die gemaakt zijn om (te trachten) tot de overeenkomst te komen. Het positieve contractsbelang is het op geld gewaardeerde voordeel, dat de benadeelde partij zou hebben gerealiseerd bij uitvoering van de overeenkomst (minus de kosten die zij daarbij had moeten maken).

      De Hoge Raad heeft dit leerstuk in verschillende arresten uitgewerkt. In zijn conclusie PHR 21 april 1995 bij het arrest HR 16 juni 1995 (Shell/Tjallingii) zegt P-G mr. Hartkamp hierover:

      “16. … vooropgesteld <moet worden> dat naar de huidige stand van de rechtspraak en literatuur partijen, door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar komen te staan in een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding, die meebrengt dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Zie HR 15 november 1957, NJ 1968 m.nt. LEHR (Baris/Riezenkamp) en specifiek met betrekking tot afgebroken onderhandelingen HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB (VSH/ Shell ), waarover Asser-Hartkamp II, nr. 158 en 159.

      Het voorstaande kan meebrengen dat een partij de vrijheid mist de onderhandelingen te allen tijde af te breken. Volgens de rechtspraak van Uw Raad kunnen onderhandelingen in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, gezien (onder meer) het vertrouwen van de wederpartij van degene die het tot stand komen van de overeenkomst verhindert, in het tot stand komen daarvan. Zie HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB (Plas/Valburg), het arrest VSH/ Shell en HR 31 meI 1991, NJ 1991, 647 m.nt. PvS (Vogelaar/Skil). Zie daarover Asser-Hardkamp II, nr. 160 e.v. met verdere gegevens, waaraan met name toe te voegen De Kluiver, Onderhandelen en privaatrecht, diss. Amsterdam (VU), 1992, hoofdstuk 8.

      In de zojuist genoemde situatie kan er (ook) plaats zijn voor een verplichting tot vergoeding van gederfde winst (het zgn. positieve contractsbelang). Aldus het Plas/Valburg-arrest (r.o. 3.4) en het VSH/ Shell -arrest (r.o. 3.1). Daarvoor is vereist dat aannemelijk is dat bij voortzetting van de onderhandelingen een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen (zie het VSH/ Shell -arrest, r.o. 3.2).

      Het is alleen deze schade die Schaap van Shell heeft gevorderd; zij heeft niet de gemaakte kosten, het zg. negatieve contractsbelang, gevorderd”

      In het e-Book Precontractuele goede trouw wordt deze jurisprudentie behandeld (zie de pagina e-Books).

      Enkele praktijkvoorbeelden van vorderingen tot schadevergoeding wegens afbreken onderhandelingen

      In de hierboven besproken zaak Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) probeerde de Autodealer als subsidiaire grondslag schadevergoeding te verkrijgen door te stellen, dat de Aannemer de onderhandelingen onrechtmatig had afgebroken. De rechtbank ging hier niet in mee, verwijzend naar HR 12 augustus 2005 (Centraal Bureau Bouwtoezicht/JPO Projecten).

      De centrale overweging in dit arrest is in alle uitspraken over dit leerstuk steeds terug te vinden, en luidt:

      Voor het ontstaan van een schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen geldt op grond van vaste rechtspraak een strenge  en tot terughoudendheid nopende  maatstaf. In het handelsverkeer is contractsvrijheid het uitgangspunt. Indien partijen over een contract onderhandelen, is in beginsel ieder van de onderhandelende partijen vrij de onderhandelingen af te breken. Het afbreken van de onderhandelingen leidt niet tot een schadevergoedingsplicht. Dit wordt slechts anders, indien het afbreken van de onderhandelingen op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.”

      De rechtbank honoreert ook die vordering niet, omdat de autodealer zelf op zeker moment – achteraf bezien ten onrechte – niet verder wilde onderhandelen, stellende dat er al een overeenkomst tot stand gekomen was.

      Lees de overwegingen van Rb. Den Haag 14 augustus 2019 (autodealer/aannemer) over het tegenaanbod

      ” Subsidiair stelt autodealer dat de aannemer de onderhandelingen in de precontractuele fase op 17 oktober 2017 onrechtmatig heeft verbroken. De aannemer heeft bij Autodealer het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat een overeenkomst tussen partijen tot stand zou komen. Partijen waren al vier maanden in onderhandeling. Partijen hebben op detailniveau met elkaar afgestemd hoe en wanneer de afspraken zouden worden uitgevoerd. de aannemer heeft herhaaldelijk aan de autodealer verzocht de schriftelijke overeenkomst op te stellen, laatstelijk nog op 16 oktober 2017. De aannemer heeft nooit een signaal gegeven dat zij het voornemen had de onderhandelingen te verbreken. Er was ook geen goede grond om de onderhandelingen op 17 oktober 2017 af te breken. Immers, iedere nadere voorwaarde die de aannemer ten aanzien van het bestek, de planning en de (meer)kosten had gesteld, was door de autodealer aanvaard. De aannemer heeft nagelaten om rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van autodealer. De aannemer heeft vier maanden lang onderhandeld. De aannemer was zich bewust van de spoedeisendheid van de opdracht. Vervolgens heeft de aannemer de onderhandelingen als donderslag bij heldere hemel verbroken. De onderhandelingen bevonden zich in een zodanig vergevorderd stadium, dat het de aannemer in elk geval niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken zonder de door autodealer gemaakte kosten en schade voor haar rekening te nemen. De te vergoeden schade bestaat uit de kosten die nodeloos doorautodealer in de onderhandelingsfase zijn gemaakt (het negatieve contractsbelang) en de vertragingsschade die door het afbreken van de onderhandelingen is ontstaan, aldus  steeds  autodealer.

      In 4.21 citeert de rechtbank de kernoverweging van de Hoge Raad als maatstaf voor de beoordeling van deze subsidiaire vordering, en gaat verder met te overwegen:

      4.22 Bij de beantwoording van de vraag of het afbreken van de onderhandelingen door de aannemer op 17 oktober 2017 onaanvaardbaar was, geldt in essentie hetzelfde als hiervoor al is overwogen ten aanzien van de reden voor het niet tot stand komen van een bindende aannemingsovereenkomst. Van belang is dat de aannemer vanaf september 2017 duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het voor de aannemer van essentieel belang was dat partijen een (schriftelijke) overeenkomst voor het volledige werk zouden ondertekenen, inclusief het installatiegedeelte. de aannemer heeft op 12 oktober 2017 en 16 oktober 2017 nog nadrukkelijk om een schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk gevraagd. Op 16 oktober 2017 heeft de aannemer ook een duidelijke termijn gesteld voor het aanbieden van zo’n schriftelijke overeenkomst: uiterlijk die dag. de aannemer had ook een gerechtvaardigd belang bij het stellen van de voorwaarde van een ondertekende schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk, omdat de aannemer de hogere kosten voor (onder meer) de gevelbekleding via (de opslag op) de installatieopdracht moest compenseren, zodat zekerheid over een opdracht voor beide onderdelen voor haar financieel noodzakelijk was.

      4.23 Naar het oordeel van de rechtbank heeft autodealer voldoende tijd en gelegenheid gehad om aan de door de aannemer gestelde voorwaarde te voldoen en een schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk aan te bieden. Dat autodealer dat niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico.”

      In de zaak Hof Den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen) oordeelde het Hof, dat de kosten die door de aannemer gemaakt waren om tot een overeenkomst te komen, behoorden tot de acquisitiekosten die voor haar rekening dienden te blijven. Hoewel het even lijkt alsof het Hof een schadevergoeding zal toekennen, omdat de opdrachtgever in spe zich van de redelijke belangen van de wederpartij rekenschap moet geven.

      Lees de overwegingen van Hof den Bosch 17 december 2019 (Samen Bouwen)

      “3.4.2 Als – strenge en tot terughoudendheid nopende – maatstaf voor de beoordeling van de (schade)vergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.

      Deze maatstaf leidt het hof tot het oordeel dat Opdrachtgevers bouw woning de onderhandelingen mochten afbreken, en mochten besluiten dat zij het huis toch niet door Bouwbedrijf wilden laten bouwen.

      3.4.5 Daarentegen was naar het oordeel van het hof op het moment dat het Bouwbedrijf duidelijk werd dat Opdrachtgevers bouw woning het huis niet door haar wilden laten bouwen (waarmee de onderhandelingen definitief waren stuk gelopen), wel een situatie bereikt waarin Opdrachtgevers bouw woning de onderhandelingen niet mochten afbreken zonder de door Bouwbedrijf ten behoeve van Opdrachtgevers bouw woning gemaakte kosten te vergoeden. Daarvoor hadden de onderhandelingen te lang geduurd, en had Bouwbedrijf op verzoek van Opdrachtgevers bouw woning te veel energie in het project gestoken. De redelijkheid en billijkheid vergen dat Opdrachtgevers bouw woning zich de belangen van Bouwbedrijf in zoverre moeten aantrekken, dat zij de door Bouwbedrijf in het kader van de voorbereiding van het op stapel staande project redelijkerwijs gemaakte kosten moeten vergoeden. Indien de stellingen van Bouwbedrijf over de gevorderde kosten, namelijk dat het gaat om betaalde rekeningen voor door derden verrichte werkzaamheden ten behoeve van de geplande bouwwerkzaamheden, komen vast te staan, zou het wel moeten gaan om kosten die uitstijgen boven de reguliere acquisitiekosten, zoals bijvoorbeeld het opstellen van de diverse offertes. Die laatste kosten moeten naar verkeersopvattingen voor rekening van de teleurgestelde partij blijven, omdat zij inherent zijn aan het onderhandelingsproces als zodanig, maar voor aan derden ten behoeve van Opdrachtgevers bouw woning betaalde kosten geldt dat in beginsel niet. Ten slotte is van belang dat de kosten, waarvan Bouwbedrijf thans vergoeding vordert, als wel een overeenkomst tussen partijen zou zijn gesloten in de reeds geoffreerde aanneemsom verdisconteerd zouden zijn.”

      In de zaak Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon) had de eisende partij ook subsidiair een vordering ingesteld wegens onrechtmatig afbreken van de onderhandeling. De rechtbank ging ook daarin niet mee.

      Lees de overwegingen van Rb. Overijssel 24 april 2019 (Project De Zon)

      “4.12 Volgens vaste rechtspraak geldt als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen het volgende. Ieder van de onderhandelende partijen is vrij om de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. De onderhandelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen. Bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval dat onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen. Dit is een strenge maatstaf, waarbij men terughoudend moet zijn met het aannemen van onaanvaardbaarheid.”

      Ook in de hiervoor besproken zaak Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II) probeerde Somerset op deze subsidiaire grondslag schadevergoeding te vorderen. De rechtbank wees ook die vordering af.

      Lees de overwegingen van Rb. Midden Nederland 23 juli 2018 (Somerset/Proprietate II)

      “4.20 Zoals vermeld, heeft Somerset ook gesteld dat als er geen overeenstemming is bereikt, het in ieder geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat PII de onderhandelingen heeft afgebroken. Of dit zo is, kan hier echter in het midden blijven. Somerset meent namelijk PII de schade die Somerset heeft geleden moet vergoeden door de Grond (alsnog) aan Somerset te leveren. In het geval van afgebroken onderhandelingen kan echter hoogstens het positieve contractsbelang worden vergoed (en dat is een vordering in geld) of een bevel tot dooronderhandelen worden gegeven. Wat Somerset hier vordert, gaat veel verder dan dat en daarvoor bestaat dus geen grond. Om deze reden zal ook de meer subsidiaire vordering van Somerset worden afgewezen.”

      In een andere procedure, leidend tot Rb. Oost-Brabant 30 juli 2014 (Stacon Beheer/Zinkunie), stelde Stacon dat zij – als er dan geen overeenkomst tot stand gekomen was – in elk geval een gerechtvaardigd vertrouwen mocht koesteren, dat er een overeenkomst tot stand zou komen.

      In dat geval ziet de vordering uitsluitend op het negatief contractsbelang, overweegt de rechtbank.

      “Stacon Beheer stelt dat zij moet worden gebracht in de situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien er geen onderhandelingen over de overname van Stacon Plaatbewerking hadden plaatsgevonden. Dit betreft het negatief contractsbelang. Zowel in de dagvaarding als ter comparitie heeft Stacon Beheer uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij het negatief contractsbelang vergoed wil zien.”

      Deze vordering werd afgewezen, omdat een causaal verband tussen schade en afbreken onderhandeling niet vast komen te staan. Immers is dit een vordering uit onrechtmatige daad en dient dus aan de voorwaarden daarvoor te worden voldaan (zie ook de pagina Algemene bepalingen onrechtmatige daad).

      In de zaak Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart BV/Trauma Opvang Nederland BV) stelde Gillvaart ook – zonder succes – een subsidiaire vordering wegens onrechtmatig afbreken van onderhandelingen in.

      Lees de overwegingen van Rb. Arnhem 22 juni 2005 (Gillvaart/TON)

      “10. Meer subsidiair heeft Gillvaart nog als grondslag voor haar vordering aangevoerd dat zij en TON in hun onderhande­lingen zo ver waren gevorderd dat zij deze redelijkerwijs niet meer konden afbreken zonder de schade van de ander te vergoeden. Wat hiervan ook zij, uit hetgeen hiervoor (onder 10) is overwogen volgt dat Gillvaart zelf niet van verder onderhandelen heeft willen weten, terwijl TON zich daartoe steeds bereid heeft verklaard. Hierop strandt de vordering.”

      Bepaalbaarheid

      De inhoud van wat is afgesproken moet bepaalbaar zijn (art. 6:227 B.W.).

      Vormvereiste

      Voor de totstandkoming van overeenkomsten is in beginsel geen vorm vereist. Slechts in sommige gevallen zal een schriftelijke overeenkomst wettelijk verplicht zijn. In beginsel is een mondelinge overeenkomst niet minder geldig. Art. 6:226 B.W. geeft hierover nadere regels. Schriftelijk mag ook digitaal zijn (art. 6:227a t/m c B.W.).

      Dwaling

      Een belangrijk rechtsmiddel – hoewel de rechter in de regel niet snel zal toewijzen – is het inroepen van de vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling (art. 6:228 B.W.). Volgens lid 1 is een overeenkomst vernietigbaar wegens dwaling in de volgende gevallen:

      a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;

      b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;

      c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.

      Dwaling over toekomstige omstandigheid of dwaling dient voor rekening dwalende te blijven

      Op grond van art. 6:228 lid 2 B.W. kan een overeenkomst niet worden vernietigd op grond van een dwaling, die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft.

      Daarnaast is vernietiging wegens dwaling ook niet mogelijk als de dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.

      Vernietiging overeenkomst in geval van wederzijdse dwaling

      Het vonnis van Ktr. Overijssel 8 februari 2022 (vernietiging aankoop 2e hands auto) geeft een goed voorbeeld van ontbinding van een overeenkomst wegens dwaling op grond van art. 6:228 lid 1 aanhef en sub c B.W. (wederzijdse dwaling). Koper had een tweedehands auto (een VW Touran) gekocht, waarvan bleek dat deze niet (zoals de teller aangaf) 110.000 km had gereden, maar bijna 350.00 km. De auto ging dus al snel gebreken vertonen en hield er uiteindelijk helemaal mee op. De verkoper zei niet te hebben geweten van dit gebrek. Dit werd door de rechter ook aangenomen. De rechter stelde verder vast, dat evident was dat de koop – had koper dit wel geweten – niet onder die voorwaarden tot stand gekomen zou zijn (r.o. 4.4).

      Het verweer van de verkoper, dat de koper zijn onderzoeksplicht verzaakt had, wordt afgewezen. De Kantonrechter ziet dit in het verband van art. 6:228 lid 2 B.W.. De koper had – op grond van de omstandigheden van het geval – geen diepgaander onderzoek hoeven doen (r.o. 4.6). Het ging er volgens de Kantonrechter niet om, wat de koper had kunnen ontdekken, maar om wat hij had behoren te onderzoeken (r.o. 4.6). Dat er geen onderhoudsboekjes bij de auto zaten geeft niet de doorslag.

      De vernietiging heeft – anders dan een ontbinding wegens tekortkoming in de nakoming – terugwerkende kracht. De vordering, die daaruit voortvloeit, is een vordering uit onverschuldigde betaling (zie ook de pagina Onverschuldigde betaling).

      Aanpassing van de overeenkomst om de gevolgen van dwaling weg te nemen

      Wanneer de wederpartij aanpassing van de overeenkomst voorstelt, dan kan dit de vernietiging wegnemen (art. 6:230 lid 1 B.W.).

      Ook kan de rechter de overeenkomst aanpassen (art. 6:230 lid 2 B.W.).

      Ontbinding van de overeenkomst wegens niet-nakoming

      De regeling van de ontbinding van de overeenkomst wegens niet-nakoming – en de schadevergoeding die daarbij gevorderd kan worden – is te vinden in Afd. 5 van Boek 6, Wederkerige overeenkomsten. Zie de pagina Wederkerige overeenkomsten.

      Schadevergoeding bij ontbinding

      Welke schadevergoeding gevorderd kan worden bij ontbinding wordt ook behandeld op de pagina Wederkerige overeenkomsten.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 7-04-2018; laatste bewerking 16-02-2022]

      Het totstandkomen van overeenkomsten (Afd. 2, Titel 5, Boek 6 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!