Levensonderhoud minderjarige kinderen (Afd. 2, Titel 17, Boek 1 B.W.)
Inleiding voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen
In Afd. 2, Titel 17 Boek 1 B.W. is de wettelijke regeling te vinden inzake de voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen.
Deze kent 6 bepalingen (art. 1:404 B.W. t/m art. 408 B.W.). Art. 406b en art. 406d zijn vervallen. Art. 406c is spoorloos.
Verplichting tot voorzien in verzorging en onderhoud
Verplichting ouders te voorzien in levensonderhoud kinderen naar draagkracht
Ouders hebben de verplichting om naar draagkracht te voorzien in de kosten van de verzorging en de opvoeding van hun minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 B.W.). Het maakt niet uit of de ouders samenwonen of niet. De ouders dragen bij naar draagkracht, dit houdt in dat zij moeten bijdragen met hun beschikbare financiële middelen of de middelen waarover ze redelijkerwijs kunnen beschikken. Van deze financiële middelen worden wel eerst de kosten van het eigen levensonderhoud afgetrokken.
In principe moeten bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders alle schulden in overweging worden genomen (HR 10 december 1999, NJ 2000/4).
Het komt voor dat een onderhoudsplichtige ouder een nieuw gezin heeft. In dit geval wordt aangenomen dat het feit dat de ouder een nieuw leven is begonnen met een nieuwe partner en zich in een nieuwe gezinssituatie bevindt, waardoor de verhouding tussen de inkomsten en uitgaven ongunstiger is, niet voldoende is om de kinderalimentatie te verlagen ten opzichte van wat het voorheen was.
Verplichting tot betalen van levensonderhoud door stiefouder
De verplichting om naar draagkracht te voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen rust ook op de stiefouder indien de stiefouder getrouwd is met een ouder van deze kinderen en deze kinderen tot zijn gezin behoren (art. 1:404 lid 2 B.W.). Voorgaande geldt ook indien de stiefouder en de ouder een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan (art. 1:395 B.W.).
Vaststelling bedrag levensonderhoud door de rechter
Als een ouder of stiefouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt, kan de andere ouder of voogd de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder of stiefouder ten behoeve van het kind zal moeten uitkeren (art. 1:406 lid 1 B.W.). Dit heeft betrekking op de (stief)ouder die niet het gezag over de minderjarige uitoefent. Het verzoek kan gedaan worden door de ouder die feitelijk voor de minderjarige zorgt. Dan bepaalt de rechtbank de bijdrage voor de minderjarige rekening houdende met algemene maatstaven (art. 1:397 B.W.). Deze algemene maatstaven zijn de behoeftes van de betreffende minderjarige en de draagkracht van zijn ouders.
De rechter hoeft zich daarbij niet te houden aan een overeenkomst die door de betrokken partijen is gesloten (HR 24 november 1972, NJ 1973/288). Daarnaast kan de rechtbank dit bedrag al bepalen op het moment dat zij een beslissing omtrent het gezag neemt (art. 1:406 lid 2 B.W.).
Bij de vaststelling van alimentatie (dus ook kinderalimentatie) hanteert de Rechtspraak Alimentatienormen, die door de Expertgroep Alimentatie worden opgesteld en bijgehouden. Zie de pagina Alimentatie op de website van de Rechtspraak. De Expertgroep Alimentatie bestaat uit – door ieder gerecht afgevaardigde – familierechters die zich bezighouden met alimentatiezaken.
Er zijn verschillende computerprogramma’s voor het berekenen van alimentatie, waarmee het verwachte bedrag kan worden berekend. Lastig is daarbij echter altijd om alle gegevens volledig te verzamelen, waardoor er nog wel eens debat kan ontstaan over de juiste alimentatie.
Factoren voor de vaststelling van kinderalimentatie
De rechter stelt de hoogte van de door een ouder te betalen kinderalimentatie enerzijds vast aan de hand van de zgn. Behoeftetabel. Zie de Behoeftetabel 2024 op de website van de Rechtspraak. Daarin is de genormeerde behoefte aan levensonderhoud van een kind vastgelegd. Anderzijds kijkt de rechter naar de draagkracht van de ouder, die bij moet dragen in het levensonderhoud van het kind of de kinderen. Daarbij hanteert de rechter de Draagkrachttabel. Zie de Draagkrachttabel 2024 op de website van de Rechtspraak. En naar de draagkracht van de ‘verzorgende ouder’, bij wie de kinderen hun hoofdverblijf hebben. Deze normen zijn echter richtlijnen, waar de rechter in individuele zaken van af mag wijken.
Kinderalimentatie te voldoen aan de ouder bij wie de kinderen verblijven op basis van een omgangsregeling (‘niet-verzorgende ouder’)
In de regel is het de verzorgende ouder die een bijdrage ontvangt voor het levensonderhoud van de kinderen. In sommige gevallen kan dat echter ook de ouder zijn, bij wie de kinderen niet voortdurend verblijven maar op basis van een omgangsregeling verblijven. Deze ouder wordt wel aangeduid als de ‘niet-verzorgende ouder’, wat natuurlijk een beetje beledigend is voor de vader (of moeder) bij wie de kinderen niet voltijds verblijven. Net alsof zij de kinderen niet mede verzorgen. Maar dat is de lingo van de rechterlijke macht en andere familierechtspecialisten.
Als het kind/de kinderen meer tijd bij de andere ouder doorbrengen, dan kan dit ook reden zijn een alimentatie aan die ouder toe te kennen, vooral als de ouder van de gewone verblijfplaats beter bij kas is dan deze ‘niet-verzorgende’ ouder.
In de zaak Hof Amsterdam 19 oktober 2021 en Hof Den Bosch 16 december 2021 oordeelden deze Hoven, dat er onvoldoende reden was voor een bijdrage in de zorgkosten aan de niet-verzorgende ouder. Het enkele feit, dat de draagkracht tussen de beide ouders verschilde, was niet toereikend.
Wel formuleerden deze Hoven enige criteria voor het wel toewijzen van kinderalimentatie aan de niet-verzorgende ouder. Die omstandigheden zijn:
- het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,
- een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,
- een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en
- de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
In Hof Arnhem 16 augustus 2022 wijst het Hof een kinderalimentatie toe aan de niet-verzorgende ouder. Daarbij worden deze omstandigheden niet met zoveel woorden genoemd, maar er was wel sprake van een uitgebreidere omgangsregeling in die zaak.
Factoren voor bepaling draagkracht van de alimentatieplichtige
Woonlast van de alimentatieplichtige
De kosten van huisvesting, zoals huur of hypotheeklasten (de zgn. woonlast) is doorgaans een groot deel van de uitgaven. De woonlast voor kinderen is in beginsel gesteld op een forfaitaire last van 30% van het inkomen. In het Rapport Alimentatienormen heeft de Expertgroep van de Rechtspraak aangegeven per 1 januari 2023 ook voor partneralimentatie te willen uitgaan van deze norm, het zgn. ‘woonbudget’.
In HR 16 april 2021 (afwijking forfaitaire woonlast) besliste de Hoge Raad, dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire woonlast zoals die is opgenomen in de Draagkrachttabel. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
“Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Als er niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat
(1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder
(2) aanmerkelijk en
(3) duurzaamlager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Hij zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.”
Diverse rechters zijn in aansluiting daarop in individuele gevallen afgeweken van de richtlijnen. Zie bvb. Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022 (lasten koopwoning aanmerkelijk lager dan het forfait), Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2022 (feitelijke woonlast ook duurzaam lager), Rb. Midden-Nederland 30 november 2021 (lagere woonlast i.v.m. nieuwe partner die ook bijdroeg in de woonlasten) en Rb. Limburg 23 december 2021 (woonlast op 15% van NBI gesteld i.v.m. nieuwe partner die ook bijdroeg in de woonlasten en partijen gaven geen inzage in de werkelijke lasten).
In Hof Arnhem-Leeuwarden 9 december 2021 ging het Hof niet uit van de werkelijke woonlast, omdat het Hof uitging van een fictieve verdiencapaciteit van de man. In Hof Den Bosch 7 april 2022 zag het Hof ook geen reden af te wijken van het forfait, omdat de afwijking gering en niet duurzaam was.
Factoren voor bepaling behoefte van de alimentatiegerechtigde
Wanneer er kosten zijn, die niet in de Behoeftetabel zijn opgenomen, dan kan de behoefte van het kind op een hoger bedrag worden vastgesteld door die extra kosten mee te nemen.
Voor een voorbeeld zie Hof Arnhem 2 maart 2022 (Hof houdt rekening met netto kinderopvangkosten in de behoefte) en Hof Amsterdam 19 juli 2022 (extra kosten voor dyslexiebegeleiding en treinabonnement kostenverhogend, kosten lenzen en orthodontie niet). In Rb. Rotterdam 12 april 2022 telde de Rb. ook de kosten van creatieve therapie als extra kosten mee (en orthodontie weer niet). In Rb. Amsterdam 15 juni 2022 werden ook diverse kosten – atletiek, pianoles en bijlessen -als extra meegeteld (de alimentatieplichtige had die echter niet betwist, dus dat speelt ook mee).
Wie kan het verzoek om alimentatie voor minderjarige indienen?
Een verzoek tot vaststelling van de onderhoudsbijdrage kan door de persoon die het gezag over het kind heeft ten behoeve van het minderjarige kind worden gedaan (art. 1:406a B.W.). Dit geldt zowel voor de onderhoudsbijdrage van de biologische vader van het kind met alleen een moeder, als voor de man die als partner van de moeder ingestemd heeft met een handeling die het kind verwekt kan hebben. De ouder of de voogd van het kind heeft de machtiging van art. 1:349 lid 1 en lid 2 B.W. niet nodig.
In de zaak leidend tot het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022 was er ook debat over de vraag, of de jongmeerderjarige en/of de vrouw (niet)ontvankelijk waren in het alimentatieverzoek. Het Hof overwoog:
“5.2 Een kind is in een procedure over kinderalimentatie tussen zijn ouders gedurende zijn minderjarigheid materieel belanghebbende. De minderjarige is dan nog niet procesbekwaam en wordt dan dus vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).
Wanneer een kind gedurende de procedure meerderjarig wordt, dan verdwijnt zijn procesonbekwaamheid. Hij kan vanaf dat moment dus zelf in rechte optreden en een standpunt innemen over de bijdrage die de ene ouder aan zijn andere ouder moet betalen tijdens zijn minderjarigheid. De inmiddels meerderjarige heeft daar (mogelijk) ook verder belang bij, gelet op het bepaalde in artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW).”
Het Hof verwees hierbij naar HR 5 december 2014 (procesbekwaamheid minderjarige). De vrouw had ook recht en belang om partij te zijn in deze procedure. Het Hof overwoog:
“5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat een wijziging van de bijdrage zou moeten plaatsvinden per 25 januari 2021 en toen was [de jong-meerderjarige] nog minderjarig. Op dat moment moest de man de bijdrage voor [de jong-meerderjarige] aan de vrouw betalen. Niet alleen [de jong-meerderjarige] , maar ook de vrouw is dus belanghebbende ten aanzien van de bijdrage tijdens zijn minderjarigheid.”
Vaststelling alimentatie minderjarige bij voorziening in gezag
De rechtbank kan gelijktijdig met de te geven uitspraak over het over de kinderen uit te oefenen gezag na ontbinding van het huwelijk (of na scheiding van tafel en bed) op verzoek van een ouder het bedrag wijzigen van een bepaalde periodieke uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding in verband met de voorafgegane gezagsvoorziening (art. 1:407 B.W.). De verzoekende ouder hoeft daarbij niet de ouder te zijn die het gezag over het kind uitoefent.
Aan wie moet de kinderalimentatie betaald worden?
De uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie die is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt, aan de voogd of aan de meerderjarige betaald (art. 1:408 lid 1 B.W.). Het gaat hierbij om het bedrag dat bij rechterlijke beslissing is vastgesteld (art. 822 lid 1 sub c Rv.).
Zie ook de pagina Voorlopige voorzieningen scheidingszaken.
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Op verzoek van een gerechtigde van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de invordering van de onderhoudsgelden op zich. Dit is een uitvoeringsinstantie van het Ministerie van VenJ. Zie de website van de overheid.
De onderhoudsgerechtigde stelt de executoriale titel daartoe in handen van het Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie (art. 1:408 lid 2 B.W.).
Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. De kosten voor de tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van de verzorging en opvoeding of het levensonderhoud en de studie zijn onderdeel van de te innen ouderbijdrage (art. 1:408 lid 8 B.W.).
Het verhaal van kosten vindt plaats volgens regels te stellen via een algemene maatregel van bestuur (art. 1:408 lid 3 B.W.). Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie.
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zorgt ervoor dat de gelden, die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden geïnd, aan de rechthebbenden worden uitbetaald (art. 1:408 lid 11 B.W.).
Voorwaarden invordering op verzoek onderhoudsgerechtigde
Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, als de gerechtigde bij de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen (art. 1:408 lid 4 B.W.). Het aannemelijk maken van het tekortschieten in de betaling kan bijvoorbeeld door bankafschriften te overleggen. Daarbij wordt een termijn van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek gehanteerd. De invordering van de verschuldigde bedragen geschiedt dan vanaf een tijdstip maximaal zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
Inkennisstelling onderhoudsplichtige
Voordat er tot invordering met verhaal van kosten wordt over gegaan, wordt de onderhoudsplichtige per brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor (art. 1:408 lid 5 B.W.). Deze brief moet ook het bedrag inclusief de kosten van de invordering bevatten. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt veertien dagen na de verzending van de brief bevoegd tot invordering over te gaan.
Einde van de invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt alleen als er gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (art. 1:408 lid 6 B.W.). Daarnaast moet er dan ook geen betalingsachterstand meer zijn. De termijn van een half jaar wordt, elke keer als de voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen, verdubbeld.
Invordering kinderalimentatie bij meerderjarig worden
Op het moment waarop de minderjarige meerderjarig wordt, wordt een invordering ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd (art. 1:408 lid 7 B.W.).
Einde invorderingsplicht Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Daarnaast stopt de invorderingsplicht van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen indien de invorderingen tien jaar nadat de minderjarige 21 is geworden nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt (art. 1:408 lid 9 B.W.). De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Vanaf dat moment is de onderhoudsgerechtigde weer verantwoordelijk voor de inning.
Voorrangsregeling inning onderhoudsbijdrage minderjarigen
Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering op de kosten van de invordering, vervolgens in mindering op verschenen rente en als laatste in mindering op de verschuldigde onderhoudsgelden en de lopende rente (art. 1:408 lid 10 B.W.).
Overeenkomstige toepassing op uitkering echtgenoot
Het in art. 1:408 B.W. bepaalde is ook van toepassing op de ten behoeve van een echtgenoot of geregistreerd partner bij rechterlijke uitspraak vastgestelde uitkering tot levensonderhoud (art. 1:408 lid 13 B.W.).
Daarvan zijn slechts uitgesloten (i) de regel dat rechtstreeks aan de onderhoudsgerechtigde betaald moet worden (art. 1:408 lid 1 B.W.), (ii) de regel dat de invordering in beginsel doorloopt bij meerderjarig worden (art. 1:408 lid 7 B.W.), en (iii) het feit dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zorg draagt voor de uitbetaling van de ontvangen onderhoudsgelden aan de rechthebbenden (art. 1:408 lid 11 B.W.).
Als invorderingen tien jaar na de indiening van het verzoek om invordering nog niet zijn verwezenlijkt door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dan mogen deze worden beëindigd.
Auteur & Last edit
[MdV en KvdV, 14-12-2020; laatste bewerking 15-04-2024]
Levensonderhoud minderjarige kinderen (Afd. 2, Titel 17, Boek 1 B.W.)
Inleiding voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen
In Afd. 2, Titel 17 Boek 1 B.W. is de wettelijke regeling te vinden inzake de voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen.
Deze kent 6 bepalingen (art. 1:404 B.W. t/m art. 408 B.W.). Art. 406b en art. 406d zijn vervallen. Art. 406c is spoorloos.
Verplichting tot voorzien in verzorging en onderhoud
Verplichting ouders te voorzien in levensonderhoud kinderen naar draagkracht
Ouders hebben de verplichting om naar draagkracht te voorzien in de kosten van de verzorging en de opvoeding van hun minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 B.W.). Het maakt niet uit of de ouders samenwonen of niet. De ouders dragen bij naar draagkracht, dit houdt in dat zij moeten bijdragen met hun beschikbare financiële middelen of de middelen waarover ze redelijkerwijs kunnen beschikken. Van deze financiële middelen worden wel eerst de kosten van het eigen levensonderhoud afgetrokken.
In principe moeten bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders alle schulden in overweging worden genomen (HR 10 december 1999, NJ 2000/4).
Het komt voor dat een onderhoudsplichtige ouder een nieuw gezin heeft. In dit geval wordt aangenomen dat het feit dat de ouder een nieuw leven is begonnen met een nieuwe partner en zich in een nieuwe gezinssituatie bevindt, waardoor de verhouding tussen de inkomsten en uitgaven ongunstiger is, niet voldoende is om de kinderalimentatie te verlagen ten opzichte van wat het voorheen was.
Verplichting tot betalen van levensonderhoud door stiefouder
De verplichting om naar draagkracht te voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen rust ook op de stiefouder indien de stiefouder getrouwd is met een ouder van deze kinderen en deze kinderen tot zijn gezin behoren (art. 1:404 lid 2 B.W.). Voorgaande geldt ook indien de stiefouder en de ouder een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan (art. 1:395 B.W.).
Vaststelling bedrag levensonderhoud door de rechter
Als een ouder of stiefouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt, kan de andere ouder of voogd de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder of stiefouder ten behoeve van het kind zal moeten uitkeren (art. 1:406 lid 1 B.W.). Dit heeft betrekking op de (stief)ouder die niet het gezag over de minderjarige uitoefent. Het verzoek kan gedaan worden door de ouder die feitelijk voor de minderjarige zorgt. Dan bepaalt de rechtbank de bijdrage voor de minderjarige rekening houdende met algemene maatstaven (art. 1:397 B.W.). Deze algemene maatstaven zijn de behoeftes van de betreffende minderjarige en de draagkracht van zijn ouders.
De rechter hoeft zich daarbij niet te houden aan een overeenkomst die door de betrokken partijen is gesloten (HR 24 november 1972, NJ 1973/288). Daarnaast kan de rechtbank dit bedrag al bepalen op het moment dat zij een beslissing omtrent het gezag neemt (art. 1:406 lid 2 B.W.).
Bij de vaststelling van alimentatie (dus ook kinderalimentatie) hanteert de Rechtspraak Alimentatienormen, die door de Expertgroep Alimentatie worden opgesteld en bijgehouden. Zie de pagina Alimentatie op de website van de Rechtspraak. De Expertgroep Alimentatie bestaat uit – door ieder gerecht afgevaardigde – familierechters die zich bezighouden met alimentatiezaken.
Er zijn verschillende computerprogramma’s voor het berekenen van alimentatie, waarmee het verwachte bedrag kan worden berekend. Lastig is daarbij echter altijd om alle gegevens volledig te verzamelen, waardoor er nog wel eens debat kan ontstaan over de juiste alimentatie.
Factoren voor de vaststelling van kinderalimentatie
De rechter stelt de hoogte van de door een ouder te betalen kinderalimentatie enerzijds vast aan de hand van de zgn. Behoeftetabel. Zie de Behoeftetabel 2024 op de website van de Rechtspraak. Daarin is de genormeerde behoefte aan levensonderhoud van een kind vastgelegd. Anderzijds kijkt de rechter naar de draagkracht van de ouder, die bij moet dragen in het levensonderhoud van het kind of de kinderen. Daarbij hanteert de rechter de Draagkrachttabel. Zie de Draagkrachttabel 2024 op de website van de Rechtspraak. En naar de draagkracht van de ‘verzorgende ouder’, bij wie de kinderen hun hoofdverblijf hebben. Deze normen zijn echter richtlijnen, waar de rechter in individuele zaken van af mag wijken.
Kinderalimentatie te voldoen aan de ouder bij wie de kinderen verblijven op basis van een omgangsregeling (‘niet-verzorgende ouder’)
In de regel is het de verzorgende ouder die een bijdrage ontvangt voor het levensonderhoud van de kinderen. In sommige gevallen kan dat echter ook de ouder zijn, bij wie de kinderen niet voortdurend verblijven maar op basis van een omgangsregeling verblijven. Deze ouder wordt wel aangeduid als de ‘niet-verzorgende ouder’, wat natuurlijk een beetje beledigend is voor de vader (of moeder) bij wie de kinderen niet voltijds verblijven. Net alsof zij de kinderen niet mede verzorgen. Maar dat is de lingo van de rechterlijke macht en andere familierechtspecialisten.
Als het kind/de kinderen meer tijd bij de andere ouder doorbrengen, dan kan dit ook reden zijn een alimentatie aan die ouder toe te kennen, vooral als de ouder van de gewone verblijfplaats beter bij kas is dan deze ‘niet-verzorgende’ ouder.
In de zaak Hof Amsterdam 19 oktober 2021 en Hof Den Bosch 16 december 2021 oordeelden deze Hoven, dat er onvoldoende reden was voor een bijdrage in de zorgkosten aan de niet-verzorgende ouder. Het enkele feit, dat de draagkracht tussen de beide ouders verschilde, was niet toereikend.
Wel formuleerden deze Hoven enige criteria voor het wel toewijzen van kinderalimentatie aan de niet-verzorgende ouder. Die omstandigheden zijn:
- het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,
- een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,
- een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en
- de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
In Hof Arnhem 16 augustus 2022 wijst het Hof een kinderalimentatie toe aan de niet-verzorgende ouder. Daarbij worden deze omstandigheden niet met zoveel woorden genoemd, maar er was wel sprake van een uitgebreidere omgangsregeling in die zaak.
Factoren voor bepaling draagkracht van de alimentatieplichtige
Woonlast van de alimentatieplichtige
De kosten van huisvesting, zoals huur of hypotheeklasten (de zgn. woonlast) is doorgaans een groot deel van de uitgaven. De woonlast voor kinderen is in beginsel gesteld op een forfaitaire last van 30% van het inkomen. In het Rapport Alimentatienormen heeft de Expertgroep van de Rechtspraak aangegeven per 1 januari 2023 ook voor partneralimentatie te willen uitgaan van deze norm, het zgn. ‘woonbudget’.
In HR 16 april 2021 (afwijking forfaitaire woonlast) besliste de Hoge Raad, dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire woonlast zoals die is opgenomen in de Draagkrachttabel. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
“Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Als er niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat
(1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder
(2) aanmerkelijk en
(3) duurzaamlager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Hij zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.”
Diverse rechters zijn in aansluiting daarop in individuele gevallen afgeweken van de richtlijnen. Zie bvb. Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022 (lasten koopwoning aanmerkelijk lager dan het forfait), Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2022 (feitelijke woonlast ook duurzaam lager), Rb. Midden-Nederland 30 november 2021 (lagere woonlast i.v.m. nieuwe partner die ook bijdroeg in de woonlasten) en Rb. Limburg 23 december 2021 (woonlast op 15% van NBI gesteld i.v.m. nieuwe partner die ook bijdroeg in de woonlasten en partijen gaven geen inzage in de werkelijke lasten).
In Hof Arnhem-Leeuwarden 9 december 2021 ging het Hof niet uit van de werkelijke woonlast, omdat het Hof uitging van een fictieve verdiencapaciteit van de man. In Hof Den Bosch 7 april 2022 zag het Hof ook geen reden af te wijken van het forfait, omdat de afwijking gering en niet duurzaam was.
Factoren voor bepaling behoefte van de alimentatiegerechtigde
Wanneer er kosten zijn, die niet in de Behoeftetabel zijn opgenomen, dan kan de behoefte van het kind op een hoger bedrag worden vastgesteld door die extra kosten mee te nemen.
Voor een voorbeeld zie Hof Arnhem 2 maart 2022 (Hof houdt rekening met netto kinderopvangkosten in de behoefte) en Hof Amsterdam 19 juli 2022 (extra kosten voor dyslexiebegeleiding en treinabonnement kostenverhogend, kosten lenzen en orthodontie niet). In Rb. Rotterdam 12 april 2022 telde de Rb. ook de kosten van creatieve therapie als extra kosten mee (en orthodontie weer niet). In Rb. Amsterdam 15 juni 2022 werden ook diverse kosten – atletiek, pianoles en bijlessen -als extra meegeteld (de alimentatieplichtige had die echter niet betwist, dus dat speelt ook mee).
Wie kan het verzoek om alimentatie voor minderjarige indienen?
Een verzoek tot vaststelling van de onderhoudsbijdrage kan door de persoon die het gezag over het kind heeft ten behoeve van het minderjarige kind worden gedaan (art. 1:406a B.W.). Dit geldt zowel voor de onderhoudsbijdrage van de biologische vader van het kind met alleen een moeder, als voor de man die als partner van de moeder ingestemd heeft met een handeling die het kind verwekt kan hebben. De ouder of de voogd van het kind heeft de machtiging van art. 1:349 lid 1 en lid 2 B.W. niet nodig.
In de zaak leidend tot het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022 was er ook debat over de vraag, of de jongmeerderjarige en/of de vrouw (niet)ontvankelijk waren in het alimentatieverzoek. Het Hof overwoog:
“5.2 Een kind is in een procedure over kinderalimentatie tussen zijn ouders gedurende zijn minderjarigheid materieel belanghebbende. De minderjarige is dan nog niet procesbekwaam en wordt dan dus vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).
Wanneer een kind gedurende de procedure meerderjarig wordt, dan verdwijnt zijn procesonbekwaamheid. Hij kan vanaf dat moment dus zelf in rechte optreden en een standpunt innemen over de bijdrage die de ene ouder aan zijn andere ouder moet betalen tijdens zijn minderjarigheid. De inmiddels meerderjarige heeft daar (mogelijk) ook verder belang bij, gelet op het bepaalde in artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW).”
Het Hof verwees hierbij naar HR 5 december 2014 (procesbekwaamheid minderjarige). De vrouw had ook recht en belang om partij te zijn in deze procedure. Het Hof overwoog:
“5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat een wijziging van de bijdrage zou moeten plaatsvinden per 25 januari 2021 en toen was [de jong-meerderjarige] nog minderjarig. Op dat moment moest de man de bijdrage voor [de jong-meerderjarige] aan de vrouw betalen. Niet alleen [de jong-meerderjarige] , maar ook de vrouw is dus belanghebbende ten aanzien van de bijdrage tijdens zijn minderjarigheid.”
Vaststelling alimentatie minderjarige bij voorziening in gezag
De rechtbank kan gelijktijdig met de te geven uitspraak over het over de kinderen uit te oefenen gezag na ontbinding van het huwelijk (of na scheiding van tafel en bed) op verzoek van een ouder het bedrag wijzigen van een bepaalde periodieke uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding in verband met de voorafgegane gezagsvoorziening (art. 1:407 B.W.). De verzoekende ouder hoeft daarbij niet de ouder te zijn die het gezag over het kind uitoefent.
Aan wie moet de kinderalimentatie betaald worden?
De uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie die is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt, aan de voogd of aan de meerderjarige betaald (art. 1:408 lid 1 B.W.). Het gaat hierbij om het bedrag dat bij rechterlijke beslissing is vastgesteld (art. 822 lid 1 sub c Rv.).
Zie ook de pagina Voorlopige voorzieningen scheidingszaken.
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Op verzoek van een gerechtigde van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de invordering van de onderhoudsgelden op zich. Dit is een uitvoeringsinstantie van het Ministerie van VenJ. Zie de website van de overheid.
De onderhoudsgerechtigde stelt de executoriale titel daartoe in handen van het Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie (art. 1:408 lid 2 B.W.).
Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. De kosten voor de tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van de verzorging en opvoeding of het levensonderhoud en de studie zijn onderdeel van de te innen ouderbijdrage (art. 1:408 lid 8 B.W.).
Het verhaal van kosten vindt plaats volgens regels te stellen via een algemene maatregel van bestuur (art. 1:408 lid 3 B.W.). Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie.
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zorgt ervoor dat de gelden, die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden geïnd, aan de rechthebbenden worden uitbetaald (art. 1:408 lid 11 B.W.).
Voorwaarden invordering op verzoek onderhoudsgerechtigde
Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, als de gerechtigde bij de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen (art. 1:408 lid 4 B.W.). Het aannemelijk maken van het tekortschieten in de betaling kan bijvoorbeeld door bankafschriften te overleggen. Daarbij wordt een termijn van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek gehanteerd. De invordering van de verschuldigde bedragen geschiedt dan vanaf een tijdstip maximaal zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
Inkennisstelling onderhoudsplichtige
Voordat er tot invordering met verhaal van kosten wordt over gegaan, wordt de onderhoudsplichtige per brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor (art. 1:408 lid 5 B.W.). Deze brief moet ook het bedrag inclusief de kosten van de invordering bevatten. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt veertien dagen na de verzending van de brief bevoegd tot invordering over te gaan.
Einde van de invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt alleen als er gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (art. 1:408 lid 6 B.W.). Daarnaast moet er dan ook geen betalingsachterstand meer zijn. De termijn van een half jaar wordt, elke keer als de voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen, verdubbeld.
Invordering kinderalimentatie bij meerderjarig worden
Op het moment waarop de minderjarige meerderjarig wordt, wordt een invordering ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd (art. 1:408 lid 7 B.W.).
Einde invorderingsplicht Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Daarnaast stopt de invorderingsplicht van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen indien de invorderingen tien jaar nadat de minderjarige 21 is geworden nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt (art. 1:408 lid 9 B.W.). De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Vanaf dat moment is de onderhoudsgerechtigde weer verantwoordelijk voor de inning.
Voorrangsregeling inning onderhoudsbijdrage minderjarigen
Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering op de kosten van de invordering, vervolgens in mindering op verschenen rente en als laatste in mindering op de verschuldigde onderhoudsgelden en de lopende rente (art. 1:408 lid 10 B.W.).
Overeenkomstige toepassing op uitkering echtgenoot
Het in art. 1:408 B.W. bepaalde is ook van toepassing op de ten behoeve van een echtgenoot of geregistreerd partner bij rechterlijke uitspraak vastgestelde uitkering tot levensonderhoud (art. 1:408 lid 13 B.W.).
Daarvan zijn slechts uitgesloten (i) de regel dat rechtstreeks aan de onderhoudsgerechtigde betaald moet worden (art. 1:408 lid 1 B.W.), (ii) de regel dat de invordering in beginsel doorloopt bij meerderjarig worden (art. 1:408 lid 7 B.W.), en (iii) het feit dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zorg draagt voor de uitbetaling van de ontvangen onderhoudsgelden aan de rechthebbenden (art. 1:408 lid 11 B.W.).
Als invorderingen tien jaar na de indiening van het verzoek om invordering nog niet zijn verwezenlijkt door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dan mogen deze worden beëindigd.
Auteur & Last edit
[MdV en KvdV, 14-12-2020; laatste bewerking 15-04-2024]
Levensonderhoud minderjarige kinderen (Afd. 2, Titel 17, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!