Pagina inhoud

    HR 16 februari 2024 (DOC Kaas/melkveehouders)

    In het arrest HR 16 februari 2024 (DOC Kaas/melkveehouders) zijn twee juridische vraagstukken aan de orde. Eén vraagstuk van rechtspersonenrecht (ondernemingsrecht), te weten of een door de melkvee coöperatie DOC Kaas opgelegde terugbetalingsverplichting strookte met het vereiste van art. 2:60 B.W..

    De tweede kwestie was er één van EU-recht. Namelijk of de wettelijke handelsrente van art. 6:119a B.W. van toepassing was op de vordering van de melkveehouders op DOC Kaas, voortvloeiend uit de onterechte inhouding die zij had toegepast op het melkgeld.

    Feiten van HR 16 februari 2024 (DOC Kaas/melkveehouders)

    DOC Kaas verwerkt de door de leden van de coöperatie aangeleverde melk tot kaas. De coöperatie fuseerde met het (grotere) DMK Deutsches Milchkontor eG, waarbij de aandelen in dochtervennootschappen DOC Kaas B.V. en DOC Kaas Vastgoed B.V. door DOC Kaas aan DMK GmbH (kennelijk een dochter van DMK) werden overgedragen. DOC Kaas verkreeg daarvoor 10% van de aandelen in DMK GmbH, alsmede een transactiesom van € 20 miljoen, te betalen aan de leden van DOC Kaas (hierna: de transactiesom).

    Deze transactiesom werd in tranches aan de leden van DOC Kaas uitgekeerd. DOC Kaas had echter in dit verband een nieuw huishoudelijk reglement vastgesteld, waarin – in een nieuw art. 11 lid 4 – kort gezegd werd bepaald, dat als een lid binnen een jaar uittrad, deze het aan dat lid uitgekeerde gedeelte van de transactiesom moest terugbetalen.

    Dit nieuwe reglement werd vastgesteld bij besluit van de de ledenraad d.d. 15 december 2015 en trad op 1 januari 2016 in werking. In verband met hun uittreding verrekende DOC Kaas vervolgens de uitgekeerde transactiesom met het melkgeld, waar de uitgetreden melkveehouders recht op hadden. Een aantal van de uitgetreden melkveehouders kreeg de – nog niet uitgekeerde – transactiesom niet.

    De respectievelijke melkveehouders vorderden in de procedure uitbetaling van het volgens hen ten onrechte ingehouden melkgeld, vermeerderd met de wettelijke handelsrente van art. 6:119a B.W..

    Oordeel van rechtbank en Hof inzake DOC Kaas/melkveehouders

    De rechtbank wees de vorderingen toe. Het Hof deed hetzelfde, onder verbetering van de gronden van het vonnis van de rechtbank. Het Hof overwoog:

    “2.4 (…) De melkveehouders voeren aan dat de bepaling in art. 11 lid 4 Hr (‘de terugbetalingsverplichting’) een statutaire basis mist en om die reden nietig is. Het hof is het daarmee eens. Uit art. 2:27 lid 4, onder c, BW en art. 2:34a BW in verbinding met art. 2:53a lid 1 BW in verbinding met art. 2:60 BW volgt dat de uit het lidmaatschap van een coöperatie voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen bij of krachtens de statuten aan de leden kunnen worden opgelegd. Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verplichtingen en verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de coöperatie bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, maar de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Is een besluit van een orgaan van de coöperatie waarbij een verbintenis aan de leden wordt opgelegd niet op de statuten gegrond, dan is het nietig en bindt het de leden niet. De verbintenis om een van de coöperatie ontvangen bedrag terug te betalen indien een lid zijn lidmaatschap binnen een bepaalde termijn beëindigt, vloeit uit het lidmaatschap voort en behoeft dus een statutaire basis. Dit geldt ook voor een verplichting tot terugbetaling van een transactiesom als hier aan de orde.

    DOC Kaas heeft aangevoerd dat de basis voor de in art. 11 lid 4 Hr neergelegde verplichting tot terugbetaling van een extra vergoeding die het gevolg is van de fusie (‘de transactiesom’) kan worden gevonden in enkele door haar genoemde statutaire bepalingen. Het hof kan DOC Kaas daarin niet volgen.

    Nu DOC Kaas niet duidelijk heeft kunnen maken waar de basis voor terugbetaling in haar statuten kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat sprake is van een met art. 2:60 BW strijdige situatie en dat art. 11 lid 4 Hr een nietige bepaling is. Dit wordt niet anders als in aanmerking wordt genomen, zoals DOC Kaas aanvoert, dat art. 11 Hr op basis van unanimiteit en zonder bezwaar van welk lid dan ook tot stand is gekomen. Gevolg is dat DOC Kaas de aan de melkveehouders (…) uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan hen verschuldigde bedrag aan melkgeld.

    (…) Dat betekent niet dat geheel art. 11 Hr nietig is dan wel vernietigd moet worden en het DOC Kaas (bijgevolg) vrijstaat een nieuw besluit te nemen over de toekenning van de transactiesom. De aanspraak van de melkveehouders op hun deel van de transactiesom vloeit rechtstreeks voort uit het fusiebesluit van 21 mei 2015; de daarop door DOC Kaas toegepaste voorwaarde van een minimale lidmaatschapsduur na de fusie mist toepassing omdat de daarvoor noodzakelijke statutaire basis ontbreekt.

    Oordeel van de Hoge Raad in DOC Kaas/melkveehouders

    Was de aan de leden opgelegde terugbetalingsverplichting bij uittreden rechtsgeldig?

    De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het Hof, overwegende:

    “3.1.2 Art. 2:60 BW bepaalt dat bij de statuten van de coöperatie voorwaarden kunnen worden verbonden aan de uittreding. Die voorwaarden moeten volgens de bepaling in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie. Ook moet de vrijheid van uittreding daarbij behouden blijven. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden.

    Aan de eis van art. 2:60 BW dat de uittredingsvoorwaarde is opgenomen in de statuten, is voldaan als uit de statuten voor de leden deze voorwaarde kenbaar is en de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor hen bepaalbaar zijn. In dat geval is immers aan het doel en de strekking van die eis voldaan.

    De Hoge Raad verwijst voor de strekking van art. 2:60 B.W. naar een eerder arrest, ook inzake DOC Kaas, HR 12 juni 2015 (melkveehouders/DOC Kaas), rov. 4.1.2 en 4.1.3. In dat arrest trok DOC Kaas wel aan het langste eind omdat de in dat arrest aan de orde zijnde schadevergoedingsregeling wel geregeld was in de statuten.

    Belangrijk in dit verband waren de door het Hof vastgestelde feiten, waartegen in cassatie niet was opgekomen. De Hoge Raad citeert deze vaststellingen van het Hof:

    “3.1.3 Dit oordeel moet worden bezien in het licht van de – in cassatie niet of tevergeefs bestreden – vaststellingen van het hof dat de transactiesom “te betalen [is] aan de leden van DOC Kaas” (rov. 4.4), dat de transactiesom “een tijdens het fusiebesluit van 21 mei 2015 aan alle leden (…) toegezegde (extra) (financiële) vergoeding” is (rov. 7.14) en dat de aanspraak van de melkveehouders op hun deel van de transactiesom rechtstreeks voortvloeit uit het fusiebesluit van 21 mei 2015 (rov. 7.15).

    In het oordeel van het hof ligt aldus besloten dat de terugbetalingsverplichting van art. 11 lid 4 Hr afbreuk doet aan de al bij het fusiebesluit aan de leden toegezegde transactiesom en dus aan uittreding een financiële verplichting verbindt, en daarom is aan te merken als een voorwaarde die is verbonden aan de uittreding van een lid zoals bedoeld in art. 2:60 BW. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat de klachten falen.

    Dat de leden van DOC Kaas art. 11 lid 4 Hr niet hebben ervaren als een uittredingsbeperking, is in dit verband niet van belang, zodat het hof niet op die stelling behoefde in te gaan.”

    Vloeit de vordering van de melkveehouders op DOC Kaas voort uit een handelstransactie, zodat de wettelijke handelsrente verschuldigd is?

    DOC Kaas had ook betwist, dat – voor zover zij alsnog melkgeld moest uitbetalen vanwege de onterechte verrekening – daarover de wettelijke handelsrente verschuldigd was. Het Hof overwoog daarover:

    “Daarmee heeft DOC Kaas nagelaten te betalen wat zij ingevolge de leden- en leveringsovereenkomst – een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW – verschuldigd was. DOC Kaas is daarom over de bedragen van de hier bedoelde vorderingen wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW verschuldigd.

    DOC Kaas stelde, dat de rechtsverhouding tussen haar en haar leden niet was aan te merken als een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a B.W.. Hoge Raad bevestigde echter het oordeel van het Hof, met de volgende motivering.

    “3.2.1 (…) Onderdeel 7.1 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat alleen sprake is van een handelsovereenkomst bij een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen in de zin van art. 6:119a lid 1 BW, en dat wettelijke handelsrente alleen van toepassing is op de primaire betalingsverplichting die uit een handelsovereenkomst voortvloeit.

    Althans miskent het hof volgens het onderdeel dat de wijze waarop een coöperatie en haar leden in hun onderlinge bijzondere verhouding geleverde melk vergoeden, primair wordt gereguleerd in die lidmaatschapssfeer binnen de coöperatie – in dit geval door de statuten en het huishoudelijke reglement – en dat de leveringsovereenkomsten slechts een beperkte aanvullende rol vervullen.”

    De Hoge Raad volgt DOC Kaas daar niet in, overwegende:

    “3.2.2 Art. 6:119a lid 1 BW bepaalt dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het geval van een handelsovereenkomst bestaat in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Onder een handelsovereenkomst wordt volgens art. 6:119a lid 1 BW verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen.

    3.2.3 Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG (thans: Richtlijn 2011/7/EU4) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Art. 1 lid 2 Richtlijn 2011/7/EU bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Handelstransacties zijn volgens art. 2 lid 1 Richtlijn 2011/7/EU transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.

    Het begrip ‘handelstransacties’ dient autonoom en uniform te worden uitgelegd. Blijkens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) moet het begrip ‘handelstransacties’ ruim worden opgevat en valt het niet noodzakelijkerwijs samen met het begrip ‘overeenkomst’.6 Om een transactie te kunnen aanmerken als een handelstransactie moet zij zijn verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties en moet de transactie leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.

    3.2.4 Het hof diende in het licht van de rechtspraak van het HvJEU (…) te beoordelen of de bedragen van de vorderingen onder B. en C. (behalve de vordering onder B. van melkveehouder groep C) die DOC Kaas aan de melkveehouders moet betalen, gebaseerd zijn op een handelstransactie in de zin van art. 2 lid 1 Richtlijn 2011/7/EU en daarmee op een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a BW.

    Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen zien op melkgeld, en dus op betaling van de door de melkveehouders (natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen) aan DOC Kaas (een coöperatie) op grond van de leveringsovereenkomsten geleverde melk. (…) Het oordeel van het hof dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW en dat daarom over de bedragen van de vorderingen onder B. en C. (…) wettelijke handelsrente is verschuldigd, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

    De Hoge Raad verwees hierbij naar HvJEU 1 december 2022, zaak C-419/21 (X (Levering van medisch materiaal)), punt 22 en punt 23.

    Slotsom

    De crux van deze zaak zit hem dus in art. 2:60 B.W., dat bepaalt dat voorwaarden verbonden aan uittreding vooraf statutair bepaald moeten zijn. Aangezien daarvan geen sprake was nu DOC Kaas niet kon aantonen waar deze later ingevoerde terugbetalingsverplichting in het nieuwe Huishoudelijk Reglement in een statuten op gebaseerd was, was de ingevoerde bepaling onverbindend en had DOC Kaas deze vermeende vordering ten onrechte verrekend met melkgeld.

    Bij de uitleg van art. 6:119a B.W. moet de rechter in acht nemen, dat dit een regeling is die voortvloeit uit een EU-Richtlijn. Dat betekent, dat dit communautair recht is, dat Richtlijnconform moet worden uitgelegd. Volgens de jurisprudentie van het HvJ EU moet handelstransactie in dit verband breed worden uitgelegd en geeft de lidmaatschapsrelatie hierbij niet de doorslag.

    De Hoge Raad deed op dezelfde dag nog een uitspraak HR 16 februari 2024 (melkveehouder/DOC Kaas), waarin de feiten iets anders lagen maar waarin ten aanzien van art. 2:60 B.W. de uitkomst hetzelfde was.

    De hier besproken uitspraak komt aan de orde op de pagina Algemene bepalingen coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Zie ook de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom voor de bespreking van art. 6:119a B.W..

    Auteur & Last edit

    MdV, 25-04-2024

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2024:241

    Hoge Raad

    16-02-2024

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 16 februari 2024 (DOC Kaas/melkveehouders)

      In het arrest HR 16 februari 2024 (DOC Kaas/melkveehouders) zijn twee juridische vraagstukken aan de orde. Eén vraagstuk van rechtspersonenrecht (ondernemingsrecht), te weten of een door de melkvee coöperatie DOC Kaas opgelegde terugbetalingsverplichting strookte met het vereiste van art. 2:60 B.W..

      De tweede kwestie was er één van EU-recht. Namelijk of de wettelijke handelsrente van art. 6:119a B.W. van toepassing was op de vordering van de melkveehouders op DOC Kaas, voortvloeiend uit de onterechte inhouding die zij had toegepast op het melkgeld.

      Feiten van HR 16 februari 2024 (DOC Kaas/melkveehouders)

      DOC Kaas verwerkt de door de leden van de coöperatie aangeleverde melk tot kaas. De coöperatie fuseerde met het (grotere) DMK Deutsches Milchkontor eG, waarbij de aandelen in dochtervennootschappen DOC Kaas B.V. en DOC Kaas Vastgoed B.V. door DOC Kaas aan DMK GmbH (kennelijk een dochter van DMK) werden overgedragen. DOC Kaas verkreeg daarvoor 10% van de aandelen in DMK GmbH, alsmede een transactiesom van € 20 miljoen, te betalen aan de leden van DOC Kaas (hierna: de transactiesom).

      Deze transactiesom werd in tranches aan de leden van DOC Kaas uitgekeerd. DOC Kaas had echter in dit verband een nieuw huishoudelijk reglement vastgesteld, waarin – in een nieuw art. 11 lid 4 – kort gezegd werd bepaald, dat als een lid binnen een jaar uittrad, deze het aan dat lid uitgekeerde gedeelte van de transactiesom moest terugbetalen.

      Dit nieuwe reglement werd vastgesteld bij besluit van de de ledenraad d.d. 15 december 2015 en trad op 1 januari 2016 in werking. In verband met hun uittreding verrekende DOC Kaas vervolgens de uitgekeerde transactiesom met het melkgeld, waar de uitgetreden melkveehouders recht op hadden. Een aantal van de uitgetreden melkveehouders kreeg de – nog niet uitgekeerde – transactiesom niet.

      De respectievelijke melkveehouders vorderden in de procedure uitbetaling van het volgens hen ten onrechte ingehouden melkgeld, vermeerderd met de wettelijke handelsrente van art. 6:119a B.W..

      Oordeel van rechtbank en Hof inzake DOC Kaas/melkveehouders

      De rechtbank wees de vorderingen toe. Het Hof deed hetzelfde, onder verbetering van de gronden van het vonnis van de rechtbank. Het Hof overwoog:

      “2.4 (…) De melkveehouders voeren aan dat de bepaling in art. 11 lid 4 Hr (‘de terugbetalingsverplichting’) een statutaire basis mist en om die reden nietig is. Het hof is het daarmee eens. Uit art. 2:27 lid 4, onder c, BW en art. 2:34a BW in verbinding met art. 2:53a lid 1 BW in verbinding met art. 2:60 BW volgt dat de uit het lidmaatschap van een coöperatie voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen bij of krachtens de statuten aan de leden kunnen worden opgelegd. Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verplichtingen en verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de coöperatie bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, maar de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Is een besluit van een orgaan van de coöperatie waarbij een verbintenis aan de leden wordt opgelegd niet op de statuten gegrond, dan is het nietig en bindt het de leden niet. De verbintenis om een van de coöperatie ontvangen bedrag terug te betalen indien een lid zijn lidmaatschap binnen een bepaalde termijn beëindigt, vloeit uit het lidmaatschap voort en behoeft dus een statutaire basis. Dit geldt ook voor een verplichting tot terugbetaling van een transactiesom als hier aan de orde.

      DOC Kaas heeft aangevoerd dat de basis voor de in art. 11 lid 4 Hr neergelegde verplichting tot terugbetaling van een extra vergoeding die het gevolg is van de fusie (‘de transactiesom’) kan worden gevonden in enkele door haar genoemde statutaire bepalingen. Het hof kan DOC Kaas daarin niet volgen.

      Nu DOC Kaas niet duidelijk heeft kunnen maken waar de basis voor terugbetaling in haar statuten kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat sprake is van een met art. 2:60 BW strijdige situatie en dat art. 11 lid 4 Hr een nietige bepaling is. Dit wordt niet anders als in aanmerking wordt genomen, zoals DOC Kaas aanvoert, dat art. 11 Hr op basis van unanimiteit en zonder bezwaar van welk lid dan ook tot stand is gekomen. Gevolg is dat DOC Kaas de aan de melkveehouders (…) uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan hen verschuldigde bedrag aan melkgeld.

      (…) Dat betekent niet dat geheel art. 11 Hr nietig is dan wel vernietigd moet worden en het DOC Kaas (bijgevolg) vrijstaat een nieuw besluit te nemen over de toekenning van de transactiesom. De aanspraak van de melkveehouders op hun deel van de transactiesom vloeit rechtstreeks voort uit het fusiebesluit van 21 mei 2015; de daarop door DOC Kaas toegepaste voorwaarde van een minimale lidmaatschapsduur na de fusie mist toepassing omdat de daarvoor noodzakelijke statutaire basis ontbreekt.

      Oordeel van de Hoge Raad in DOC Kaas/melkveehouders

      Was de aan de leden opgelegde terugbetalingsverplichting bij uittreden rechtsgeldig?

      De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het Hof, overwegende:

      “3.1.2 Art. 2:60 BW bepaalt dat bij de statuten van de coöperatie voorwaarden kunnen worden verbonden aan de uittreding. Die voorwaarden moeten volgens de bepaling in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie. Ook moet de vrijheid van uittreding daarbij behouden blijven. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden.

      Aan de eis van art. 2:60 BW dat de uittredingsvoorwaarde is opgenomen in de statuten, is voldaan als uit de statuten voor de leden deze voorwaarde kenbaar is en de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor hen bepaalbaar zijn. In dat geval is immers aan het doel en de strekking van die eis voldaan.

      De Hoge Raad verwijst voor de strekking van art. 2:60 B.W. naar een eerder arrest, ook inzake DOC Kaas, HR 12 juni 2015 (melkveehouders/DOC Kaas), rov. 4.1.2 en 4.1.3. In dat arrest trok DOC Kaas wel aan het langste eind omdat de in dat arrest aan de orde zijnde schadevergoedingsregeling wel geregeld was in de statuten.

      Belangrijk in dit verband waren de door het Hof vastgestelde feiten, waartegen in cassatie niet was opgekomen. De Hoge Raad citeert deze vaststellingen van het Hof:

      “3.1.3 Dit oordeel moet worden bezien in het licht van de – in cassatie niet of tevergeefs bestreden – vaststellingen van het hof dat de transactiesom “te betalen [is] aan de leden van DOC Kaas” (rov. 4.4), dat de transactiesom “een tijdens het fusiebesluit van 21 mei 2015 aan alle leden (…) toegezegde (extra) (financiële) vergoeding” is (rov. 7.14) en dat de aanspraak van de melkveehouders op hun deel van de transactiesom rechtstreeks voortvloeit uit het fusiebesluit van 21 mei 2015 (rov. 7.15).

      In het oordeel van het hof ligt aldus besloten dat de terugbetalingsverplichting van art. 11 lid 4 Hr afbreuk doet aan de al bij het fusiebesluit aan de leden toegezegde transactiesom en dus aan uittreding een financiële verplichting verbindt, en daarom is aan te merken als een voorwaarde die is verbonden aan de uittreding van een lid zoals bedoeld in art. 2:60 BW. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat de klachten falen.

      Dat de leden van DOC Kaas art. 11 lid 4 Hr niet hebben ervaren als een uittredingsbeperking, is in dit verband niet van belang, zodat het hof niet op die stelling behoefde in te gaan.”

      Vloeit de vordering van de melkveehouders op DOC Kaas voort uit een handelstransactie, zodat de wettelijke handelsrente verschuldigd is?

      DOC Kaas had ook betwist, dat – voor zover zij alsnog melkgeld moest uitbetalen vanwege de onterechte verrekening – daarover de wettelijke handelsrente verschuldigd was. Het Hof overwoog daarover:

      “Daarmee heeft DOC Kaas nagelaten te betalen wat zij ingevolge de leden- en leveringsovereenkomst – een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW – verschuldigd was. DOC Kaas is daarom over de bedragen van de hier bedoelde vorderingen wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW verschuldigd.

      DOC Kaas stelde, dat de rechtsverhouding tussen haar en haar leden niet was aan te merken als een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a B.W.. Hoge Raad bevestigde echter het oordeel van het Hof, met de volgende motivering.

      “3.2.1 (…) Onderdeel 7.1 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat alleen sprake is van een handelsovereenkomst bij een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen in de zin van art. 6:119a lid 1 BW, en dat wettelijke handelsrente alleen van toepassing is op de primaire betalingsverplichting die uit een handelsovereenkomst voortvloeit.

      Althans miskent het hof volgens het onderdeel dat de wijze waarop een coöperatie en haar leden in hun onderlinge bijzondere verhouding geleverde melk vergoeden, primair wordt gereguleerd in die lidmaatschapssfeer binnen de coöperatie – in dit geval door de statuten en het huishoudelijke reglement – en dat de leveringsovereenkomsten slechts een beperkte aanvullende rol vervullen.”

      De Hoge Raad volgt DOC Kaas daar niet in, overwegende:

      “3.2.2 Art. 6:119a lid 1 BW bepaalt dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het geval van een handelsovereenkomst bestaat in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Onder een handelsovereenkomst wordt volgens art. 6:119a lid 1 BW verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen.

      3.2.3 Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG (thans: Richtlijn 2011/7/EU4) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Art. 1 lid 2 Richtlijn 2011/7/EU bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Handelstransacties zijn volgens art. 2 lid 1 Richtlijn 2011/7/EU transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.

      Het begrip ‘handelstransacties’ dient autonoom en uniform te worden uitgelegd. Blijkens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) moet het begrip ‘handelstransacties’ ruim worden opgevat en valt het niet noodzakelijkerwijs samen met het begrip ‘overeenkomst’.6 Om een transactie te kunnen aanmerken als een handelstransactie moet zij zijn verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties en moet de transactie leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.

      3.2.4 Het hof diende in het licht van de rechtspraak van het HvJEU (…) te beoordelen of de bedragen van de vorderingen onder B. en C. (behalve de vordering onder B. van melkveehouder groep C) die DOC Kaas aan de melkveehouders moet betalen, gebaseerd zijn op een handelstransactie in de zin van art. 2 lid 1 Richtlijn 2011/7/EU en daarmee op een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a BW.

      Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen zien op melkgeld, en dus op betaling van de door de melkveehouders (natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen) aan DOC Kaas (een coöperatie) op grond van de leveringsovereenkomsten geleverde melk. (…) Het oordeel van het hof dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW en dat daarom over de bedragen van de vorderingen onder B. en C. (…) wettelijke handelsrente is verschuldigd, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

      De Hoge Raad verwees hierbij naar HvJEU 1 december 2022, zaak C-419/21 (X (Levering van medisch materiaal)), punt 22 en punt 23.

      Slotsom

      De crux van deze zaak zit hem dus in art. 2:60 B.W., dat bepaalt dat voorwaarden verbonden aan uittreding vooraf statutair bepaald moeten zijn. Aangezien daarvan geen sprake was nu DOC Kaas niet kon aantonen waar deze later ingevoerde terugbetalingsverplichting in het nieuwe Huishoudelijk Reglement in een statuten op gebaseerd was, was de ingevoerde bepaling onverbindend en had DOC Kaas deze vermeende vordering ten onrechte verrekend met melkgeld.

      Bij de uitleg van art. 6:119a B.W. moet de rechter in acht nemen, dat dit een regeling is die voortvloeit uit een EU-Richtlijn. Dat betekent, dat dit communautair recht is, dat Richtlijnconform moet worden uitgelegd. Volgens de jurisprudentie van het HvJ EU moet handelstransactie in dit verband breed worden uitgelegd en geeft de lidmaatschapsrelatie hierbij niet de doorslag.

      De Hoge Raad deed op dezelfde dag nog een uitspraak HR 16 februari 2024 (melkveehouder/DOC Kaas), waarin de feiten iets anders lagen maar waarin ten aanzien van art. 2:60 B.W. de uitkomst hetzelfde was.

      De hier besproken uitspraak komt aan de orde op de pagina Algemene bepalingen coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Zie ook de pagina Verbintenissen tot betaling van een geldsom voor de bespreking van art. 6:119a B.W..

      Auteur & Last edit

      MdV, 25-04-2024

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2024:241

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!