HR 17 september 2021 (geen fixatie rente nalatenschap)
De Hoge Raad heeft in het arrest HR 17 september 2021 (geen fixatie rente nalatenschap) prejudiciële vragen over deze laatste bepaling beantwoord. Deze zaak gaat over de vraag of bij vereffening van een nalatenschap de rente over schulden van de nalatenschap buiten beschouwing dient te blijven op grond van overeenkomstige toepassing van art. 128 Fw.. Zie over deze bepaling de pagina Verificatie (in faillissement).
De Hoge Raad beantwoordt de vraag van de Kantonrechter aldus, dat de fixatie van de rente over schulden, zoals die in faillissement geldt, niet van toepassing is bij nalatenschappen. De aard van de vereffening van een nalatenschap verschilt in dat opzicht van dat van een faillissement, waarin een tekort doorgaans gegeven is. Wanneer er toch baten resteren, dan is een tweede faillissement nodig. De Hoge Raad acht het niet wenselijk dat dit bij een nalatenschap gebeurt.
Feiten van HR 17 september 2021 (geen fixatie rente nalatenschap)
Er was hier sprake van een nalatenschap van de vader, die was overleden op 11 juli 2013, en van de later (in 2017) overleden moeder. In de nalatenschap van de vader waren er 5 erfgenamen (twee daarvan zijn de verzoekers in de procedure bij de rechtbank). Na het overlijden van de moeder werd hun erfdeel in de nalatenschap van de vader opeisbaar. De erfgenamen hebben de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard. De vereffenaar van de nalatenschap van de moeder had op 1 juli 2020 heeft een boedelbeschrijving (tevens uitdelingslijst) ter inzage gelegd bij de kantonrechter.
Op deze uitdelingslijst stond onder meer:
“In deze berekeningen is geen rekening gehouden met de rente over de vaderlijke erfdelen, zulks over de periode vanaf 29-11-2017, zulks vanwege mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel.”
Verzet tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar van de nalatenschap
De erfgenamen hebben verzet aangetekend tegen deze uitdelingslijst op grond van art. 4:218 lid 3 B.W., stellende dat rente over de erfdelen moet worden berekend tot het moment van uitbetaling. De Kantonrechter heeft daarop de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
Prejudiciële vragen Kantonrechter over rente over erfdelen
1. Moet art. 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in art. 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
3. Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?
Beantwoording Hoge Raad vragen over rente over erfdelen
De Hoge Raad citeert de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot deze twee laatste leden:
“Het ontwerp verklaart in het vierde lid – in het gewijzigd ontwerp lid 5 – met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 Fw. berekende contante waarde, alsmede dat schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet ,,zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd.
Door de erflater achtergelaten of bij legaat in het leven geroepen verbintenissen tot levering van een goed dat zich in de nalatenschap bevindt, of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed, dient de vereffenaar te voldoen, tenzij de boedel een tekort vertoont; alleen in dat geval behoren zij voor zoveel nodig in een geldschuld te worden omgezet. Tot de ter opneming in de uitdelingslijst noodzakelijke omzetting van andere niet in geld luidende vorderingen behoort slechts te worden overgegaan, indien de schuldeiser dit verzoekt; voor zover hem de bevoegdheid toekomt van de erfgenamen nakoming (…) af te dwingen, behoort hij deze bevoegdheid niet tegen zijn wil te verliezen. Hetzelfde geldt voor verbintenissen onder een opschortende voorwaarde welker vervulling ten tijde van het opmaken van de uitdelingslijst nog onzeker is; de schuldeiser dient te beslissen of hij wil opkomen voor de geschatte waarde dan wel afwachten of de voorwaarde wordt vervuld.”
De Hoge Raad overweegt over de 1e vraag van de Kantonrechter:
“De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of art. 128 Fw behoort tot de in art. 4:218 lid 5 BW bedoelde, bij het opmaken van de uitdelingslijst in acht te nemen, voorschriften in de Faillissementswet aangaande de berekening van ieders vordering. Art. 128 Fw luidt, voor zover van belang:
“Interesten, na de faillietverklaring lopende, kunnen niet geverifieerd worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt. (…).”
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen stelt de Hoge Raad voorop dat tot de schulden van de nalatenschap ook moet worden gerekend de na het openvallen van de nalatenschap over die schulden lopende rente. Deze regel wordt gerechtvaardigd door de figuur van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap, nu aldus wordt bereikt dat een beneficiaire erfgenaam deze rente niet ten laste van zijn overig vermogen behoeft te voldoen, behoudens in de gevallen genoemd in art. 4:184 lid 2 BW.
Uit de tekst van art. 4:218 lid 4 en 5 BW en de hiervoor in 2.8 aangehaalde wetsgeschiedenis valt geen aanwijzing te putten dat de wetgever met de verwijzing naar de Faillissementswet mede het oog heeft gehad op de in art. 128 Fw geregelde uitsluiting van na de faillietverklaring lopende rente. Evenmin blijkt dat de wetgever de rechten van schuldeisers heeft willen fixeren op een eerder tijdstip dan dat van het opmaken van de uitdelingslijst.
Aanwijzingen dat de wetgever het fixatiebeginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de art. 128 e.v. Fw, niet zonder meer passend heeft geacht voor de vereffening van een nalatenschap, zijn te ontlenen aan de met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 vervallen regeling voor beneficiaire aanvaarding (art. 4:1070 e.v. (oud) BW). Ook volgens die regeling was de beneficiaire erfgenaam verplicht tot een vereffening van de nalatenschap en tot het doen van rekening en verantwoording, waartegen schuldeisers verzet konden doen dat kon leiden tot een rangregeling overeenkomstig de art. 480 e.v. Rv. Daarbij diende op de voet van art. 490 Rv met rente rekening te worden gehouden tot het moment van sluiten van het proces-verbaal van verdeling. Met ingang van 1 januari 1992 zijn, voor gevallen dat een ingediende vordering niet opeisbaar of niet vereffend is dan wel voorwaardelijk is, de art. 483a-e Rv toegevoegd. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de art. 129-134 Fw, met dien verstande dat daarin als tijdstip voor de waardering is uitgegaan van het tijdstip van het opmaken van de staat van verdeling in plaats van de dag van faillietverklaring. In de toelichting is hierover opgemerkt:
“Er is geen reden waarom in geval van een rangregeling buiten faillissement in beginsel niet hetzelfde zou gelden als bij een rangregeling die uit hoofde van een faillissement wordt opgemaakt. Anderzijds volgt uit de aard van deze situaties dat de beide regelingen ook niet geheel identiek kunnen zijn. (…) [H]ier kan worden gewezen op het verschil in tijdstip waarnaar de waarde van de betreffende vordering zal moeten worden vastgesteld. De voormelde artikelen van de Faillissementswet knopen aan bij het ogenblik van de faillietverklaring of de aanvang van het faillissement (…). In de onderhavige afdeling (artikelen 483b-483e) is echter gekozen voor het tijdstip van het opmaken van de staat van verdeling, bedoeld in artikel 483, behoudens voor zover het gaat om de berekening van de rente, waar volgens artikel 490 het sluiten van het proces-verbaal van verdeling beslissend is.”
Nu de wetgever onder ogen heeft gezien dat art. 490 Rv zou gelden bij iedere rangregeling buiten faillissement, derhalve ook bij vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding, valt, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, niet aan te nemen dat de wetgever met het nadien ingevoerde art. 4:218 lid 5 BW beoogd heeft tijdens de vereffening lopende rente buiten de uitdelingslijst te houden.”
Overwegingen HR over het karakter van de vereffening van een nalatenschap
De Hoge Raad wijdt dan nog verdere overwegingen aan het karakter van de vereffening van een nalatenschap:
“Uit de wetsgeschiedenis van art. 4:218 lid 5 BW, hiervoor in 2.8 aangehaald, komt naar voren dat met de woorden ‘zoveel mogelijk’ beoogd is rekening te houden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en de vereffening van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, welk verschil in karakter ook heeft geleid tot opneming van lid 4 van genoemde bepaling. Voor zover dit verschil in karakter dat nodig maakt, zal derhalve moeten worden afgezien van overeenkomstige toepassing van bepalingen van de Faillissementswet.
Bij faillissementen zal het zich slechts bij hoge uitzondering voordoen dat de boedel per saldo positief is. Bij de vereffening van nalatenschappen zal vaker ruimte bestaan om de boedel mede aan te wenden voor uitkeringen aan schuldeisers, waaronder rente. Die aanwending dient het belang van de schuldeisers dat hun vorderingen zoveel als mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap.
In het bijzondere geval dat een faillissement eindigt met een positief saldo, bestaat de mogelijkheid om rente die tijdens het faillissement ingevolge art. 128 Fw niet is geverifieerd, alsnog aan schuldeisers ten goede te laten komen in een vereffening op de voet van art. 2:23 e.v. BW of in een tweede faillissement. Voor zover al kan worden aangenomen dat een tweede vereffening van de nalatenschap eveneens mogelijk is, zou het in verband met de daarmee gemoeide extra kosten bezwaarlijk zijn als daarvan anders dan bij uitzondering gebruik zou moeten worden gemaakt.
De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap strekt er mede toe om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens op grond van art. 4:184 lid 3 BW alsnog verhaal voor de rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam.
Legaten worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan (art. 4:120 lid 1 BW). De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen en, voor zover voor dat doel noodzakelijk, legaten te verminderen (art. 4:211 BW).19 Het ligt in de rede dat deze taak om legaten op de voet van art. 4:120 lid 2 BW te verminderen met het oog op de voorrang die bij de voldoening aan de andere schulden van de nalatenschap toekomt, ook geldt als het gaat om schulden uit rente. Zonder vermindering zou de legataris bovendien blootstaan aan verhaal voor de rente op de voet van art. 4:220 lid 3 BW. De tijdens de vereffening over een schuld van de erflater verschuldigd geworden rente is immers eveneens aan te merken als een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder a, BW.
Vereffening is een flexibele rechtsfiguur, waarbij aan de rechter diverse bevoegdheden toekomen om de wijze van afdoening te bepalen. Tot die bevoegdheden behoort ingevolge art. 4:221 BW ook de keuze – eventueel pas in de loop van de vereffening – of een overeenkomstig art. 4:218 BW opgestelde rekening en verantwoording en uitdelingslijst moeten worden neergelegd. Met het oog op de rechtszekerheid is het wenselijk dat er voor rentevorderingen geen verschil in behandeling is tussen de verschillende wijzen van vereffening als hiervoor in 2.5 bedoeld.”
Dienen rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen?
Op de bovenstaande derde vraag van de Kantonrechter antwoordt de Hoge Raad:
“Op de uitdelingslijst behoeven vorderingen ter zake van na het openvallen van de nalatenschap lopende rente, evenals geldt voor andere vorderingen, slechts batig gerangschikt te worden opgenomen voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende, uit de rekening en verantwoording blijkende, saldo van de nalatenschap. Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort het loon dat op de voet van art. 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld.”
Dit arrest wordt besproken op de pagina Vereffening van de nalatenschap.
Auteur & Last edit
[MdV, 11-04-2024]
HR 17 september 2021 (geen fixatie rente nalatenschap)
De Hoge Raad heeft in het arrest HR 17 september 2021 (geen fixatie rente nalatenschap) prejudiciële vragen over deze laatste bepaling beantwoord. Deze zaak gaat over de vraag of bij vereffening van een nalatenschap de rente over schulden van de nalatenschap buiten beschouwing dient te blijven op grond van overeenkomstige toepassing van art. 128 Fw.. Zie over deze bepaling de pagina Verificatie (in faillissement).
De Hoge Raad beantwoordt de vraag van de Kantonrechter aldus, dat de fixatie van de rente over schulden, zoals die in faillissement geldt, niet van toepassing is bij nalatenschappen. De aard van de vereffening van een nalatenschap verschilt in dat opzicht van dat van een faillissement, waarin een tekort doorgaans gegeven is. Wanneer er toch baten resteren, dan is een tweede faillissement nodig. De Hoge Raad acht het niet wenselijk dat dit bij een nalatenschap gebeurt.
Feiten van HR 17 september 2021 (geen fixatie rente nalatenschap)
Er was hier sprake van een nalatenschap van de vader, die was overleden op 11 juli 2013, en van de later (in 2017) overleden moeder. In de nalatenschap van de vader waren er 5 erfgenamen (twee daarvan zijn de verzoekers in de procedure bij de rechtbank). Na het overlijden van de moeder werd hun erfdeel in de nalatenschap van de vader opeisbaar. De erfgenamen hebben de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard. De vereffenaar van de nalatenschap van de moeder had op 1 juli 2020 heeft een boedelbeschrijving (tevens uitdelingslijst) ter inzage gelegd bij de kantonrechter.
Op deze uitdelingslijst stond onder meer:
“In deze berekeningen is geen rekening gehouden met de rente over de vaderlijke erfdelen, zulks over de periode vanaf 29-11-2017, zulks vanwege mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel.”
Verzet tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar van de nalatenschap
De erfgenamen hebben verzet aangetekend tegen deze uitdelingslijst op grond van art. 4:218 lid 3 B.W., stellende dat rente over de erfdelen moet worden berekend tot het moment van uitbetaling. De Kantonrechter heeft daarop de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
Prejudiciële vragen Kantonrechter over rente over erfdelen
1. Moet art. 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in art. 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
3. Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?
Beantwoording Hoge Raad vragen over rente over erfdelen
De Hoge Raad citeert de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot deze twee laatste leden:
“Het ontwerp verklaart in het vierde lid – in het gewijzigd ontwerp lid 5 – met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 Fw. berekende contante waarde, alsmede dat schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet ,,zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd.
Door de erflater achtergelaten of bij legaat in het leven geroepen verbintenissen tot levering van een goed dat zich in de nalatenschap bevindt, of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed, dient de vereffenaar te voldoen, tenzij de boedel een tekort vertoont; alleen in dat geval behoren zij voor zoveel nodig in een geldschuld te worden omgezet. Tot de ter opneming in de uitdelingslijst noodzakelijke omzetting van andere niet in geld luidende vorderingen behoort slechts te worden overgegaan, indien de schuldeiser dit verzoekt; voor zover hem de bevoegdheid toekomt van de erfgenamen nakoming (…) af te dwingen, behoort hij deze bevoegdheid niet tegen zijn wil te verliezen. Hetzelfde geldt voor verbintenissen onder een opschortende voorwaarde welker vervulling ten tijde van het opmaken van de uitdelingslijst nog onzeker is; de schuldeiser dient te beslissen of hij wil opkomen voor de geschatte waarde dan wel afwachten of de voorwaarde wordt vervuld.”
De Hoge Raad overweegt over de 1e vraag van de Kantonrechter:
“De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of art. 128 Fw behoort tot de in art. 4:218 lid 5 BW bedoelde, bij het opmaken van de uitdelingslijst in acht te nemen, voorschriften in de Faillissementswet aangaande de berekening van ieders vordering. Art. 128 Fw luidt, voor zover van belang:
“Interesten, na de faillietverklaring lopende, kunnen niet geverifieerd worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt. (…).”
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen stelt de Hoge Raad voorop dat tot de schulden van de nalatenschap ook moet worden gerekend de na het openvallen van de nalatenschap over die schulden lopende rente. Deze regel wordt gerechtvaardigd door de figuur van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap, nu aldus wordt bereikt dat een beneficiaire erfgenaam deze rente niet ten laste van zijn overig vermogen behoeft te voldoen, behoudens in de gevallen genoemd in art. 4:184 lid 2 BW.
Uit de tekst van art. 4:218 lid 4 en 5 BW en de hiervoor in 2.8 aangehaalde wetsgeschiedenis valt geen aanwijzing te putten dat de wetgever met de verwijzing naar de Faillissementswet mede het oog heeft gehad op de in art. 128 Fw geregelde uitsluiting van na de faillietverklaring lopende rente. Evenmin blijkt dat de wetgever de rechten van schuldeisers heeft willen fixeren op een eerder tijdstip dan dat van het opmaken van de uitdelingslijst.
Aanwijzingen dat de wetgever het fixatiebeginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de art. 128 e.v. Fw, niet zonder meer passend heeft geacht voor de vereffening van een nalatenschap, zijn te ontlenen aan de met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 vervallen regeling voor beneficiaire aanvaarding (art. 4:1070 e.v. (oud) BW). Ook volgens die regeling was de beneficiaire erfgenaam verplicht tot een vereffening van de nalatenschap en tot het doen van rekening en verantwoording, waartegen schuldeisers verzet konden doen dat kon leiden tot een rangregeling overeenkomstig de art. 480 e.v. Rv. Daarbij diende op de voet van art. 490 Rv met rente rekening te worden gehouden tot het moment van sluiten van het proces-verbaal van verdeling. Met ingang van 1 januari 1992 zijn, voor gevallen dat een ingediende vordering niet opeisbaar of niet vereffend is dan wel voorwaardelijk is, de art. 483a-e Rv toegevoegd. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de art. 129-134 Fw, met dien verstande dat daarin als tijdstip voor de waardering is uitgegaan van het tijdstip van het opmaken van de staat van verdeling in plaats van de dag van faillietverklaring. In de toelichting is hierover opgemerkt:
“Er is geen reden waarom in geval van een rangregeling buiten faillissement in beginsel niet hetzelfde zou gelden als bij een rangregeling die uit hoofde van een faillissement wordt opgemaakt. Anderzijds volgt uit de aard van deze situaties dat de beide regelingen ook niet geheel identiek kunnen zijn. (…) [H]ier kan worden gewezen op het verschil in tijdstip waarnaar de waarde van de betreffende vordering zal moeten worden vastgesteld. De voormelde artikelen van de Faillissementswet knopen aan bij het ogenblik van de faillietverklaring of de aanvang van het faillissement (…). In de onderhavige afdeling (artikelen 483b-483e) is echter gekozen voor het tijdstip van het opmaken van de staat van verdeling, bedoeld in artikel 483, behoudens voor zover het gaat om de berekening van de rente, waar volgens artikel 490 het sluiten van het proces-verbaal van verdeling beslissend is.”
Nu de wetgever onder ogen heeft gezien dat art. 490 Rv zou gelden bij iedere rangregeling buiten faillissement, derhalve ook bij vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding, valt, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, niet aan te nemen dat de wetgever met het nadien ingevoerde art. 4:218 lid 5 BW beoogd heeft tijdens de vereffening lopende rente buiten de uitdelingslijst te houden.”
Overwegingen HR over het karakter van de vereffening van een nalatenschap
De Hoge Raad wijdt dan nog verdere overwegingen aan het karakter van de vereffening van een nalatenschap:
“Uit de wetsgeschiedenis van art. 4:218 lid 5 BW, hiervoor in 2.8 aangehaald, komt naar voren dat met de woorden ‘zoveel mogelijk’ beoogd is rekening te houden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en de vereffening van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, welk verschil in karakter ook heeft geleid tot opneming van lid 4 van genoemde bepaling. Voor zover dit verschil in karakter dat nodig maakt, zal derhalve moeten worden afgezien van overeenkomstige toepassing van bepalingen van de Faillissementswet.
Bij faillissementen zal het zich slechts bij hoge uitzondering voordoen dat de boedel per saldo positief is. Bij de vereffening van nalatenschappen zal vaker ruimte bestaan om de boedel mede aan te wenden voor uitkeringen aan schuldeisers, waaronder rente. Die aanwending dient het belang van de schuldeisers dat hun vorderingen zoveel als mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap.
In het bijzondere geval dat een faillissement eindigt met een positief saldo, bestaat de mogelijkheid om rente die tijdens het faillissement ingevolge art. 128 Fw niet is geverifieerd, alsnog aan schuldeisers ten goede te laten komen in een vereffening op de voet van art. 2:23 e.v. BW of in een tweede faillissement. Voor zover al kan worden aangenomen dat een tweede vereffening van de nalatenschap eveneens mogelijk is, zou het in verband met de daarmee gemoeide extra kosten bezwaarlijk zijn als daarvan anders dan bij uitzondering gebruik zou moeten worden gemaakt.
De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap strekt er mede toe om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens op grond van art. 4:184 lid 3 BW alsnog verhaal voor de rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam.
Legaten worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan (art. 4:120 lid 1 BW). De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen en, voor zover voor dat doel noodzakelijk, legaten te verminderen (art. 4:211 BW).19 Het ligt in de rede dat deze taak om legaten op de voet van art. 4:120 lid 2 BW te verminderen met het oog op de voorrang die bij de voldoening aan de andere schulden van de nalatenschap toekomt, ook geldt als het gaat om schulden uit rente. Zonder vermindering zou de legataris bovendien blootstaan aan verhaal voor de rente op de voet van art. 4:220 lid 3 BW. De tijdens de vereffening over een schuld van de erflater verschuldigd geworden rente is immers eveneens aan te merken als een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder a, BW.
Vereffening is een flexibele rechtsfiguur, waarbij aan de rechter diverse bevoegdheden toekomen om de wijze van afdoening te bepalen. Tot die bevoegdheden behoort ingevolge art. 4:221 BW ook de keuze – eventueel pas in de loop van de vereffening – of een overeenkomstig art. 4:218 BW opgestelde rekening en verantwoording en uitdelingslijst moeten worden neergelegd. Met het oog op de rechtszekerheid is het wenselijk dat er voor rentevorderingen geen verschil in behandeling is tussen de verschillende wijzen van vereffening als hiervoor in 2.5 bedoeld.”
Dienen rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen?
Op de bovenstaande derde vraag van de Kantonrechter antwoordt de Hoge Raad:
“Op de uitdelingslijst behoeven vorderingen ter zake van na het openvallen van de nalatenschap lopende rente, evenals geldt voor andere vorderingen, slechts batig gerangschikt te worden opgenomen voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende, uit de rekening en verantwoording blijkende, saldo van de nalatenschap. Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort het loon dat op de voet van art. 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld.”
Dit arrest wordt besproken op de pagina Vereffening van de nalatenschap.
Auteur & Last edit
[MdV, 11-04-2024]
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!