Pagina inhoud

    HR 2 februari 2024 (verzoek erkenning kind door duomoeder)

    Familierelaties kunnen bij verwekking van een kind via IVF ingewikkeld worden. In deze zaak, leidend tot het arrest HR 2 februari 2024 (verzoek erkenning kind door duomoeder) had een vrouw (de moeder) een kind gekregen door middel van IVF. Donor was de zwager van de moeder. Daarna kreeg ze nog een tweede kind van dezelfde donor, dat door hem is erkend en over wie de moeder en de donor het ouderlijk gezag hebben. Over het eerste kind ontstonden echter juridische complicaties. De moeder had in de loop van het IVF-traject een relatie gekregen met een vrouw.

    Na meerdere mislukte KID-pogingen heeft de moeder op 20 mei 2019 van de behandelend arts toestemming gekregen om een IVF-traject te starten. De moeder en de vrouw hebben op 21 juni 2019 een affectieve relatie gekregen. In juli 2019 heeft de bevruchting buiten het lichaam plaatsgevonden via het IVF-traject. Op 6 april 2020 is het eerste kind geboren.

    In augustus 2020 is de relatie tussen de moeder en de vrouw verbroken. Er was dus geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Daarna had de vrouw nog een tijdje en omgangsregeling, die door de moeder beëindigd werd. We praten dan dus over een kind van 4 maanden. Opmerkelijk genoeg heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 13 juli 2021 een omgangsregeling vastgesteld tussen het kind en de vrouw.

    De donor heeft het kind op 3 mei 2022 erkend en op 6 mei 2022 is in het gezagsregister aangetekend dat de donor gezamenlijk met de moeder is belast met het gezag over het kind.

    De vrouw (in het arrest ook wel aangeduid als ‘duomoeder’) diende vervolgens een verzoek in om het kind te mogen erkennen op de voet van art. 1:204 lid 4 B.W.. Daarbij verzocht zij ook de erkenning van het kind door de donor te vernietigen.

    Wettelijk kader

    Uit art. 1:204 lid 1 B.W. aanhef en sub c is af te leiden, dat voor de erkenning van het kind jonger dan 16 jaar de toestemming van – in dit geval – de moeder vereist was.

    Volgens art. 1:204 lid 4 B.W. kan die toestemming worden vervangen door een rechterlijke machtiging op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, mits dit in het belang is van het kind.

    Oordeel van de rechtbank over het verzoek tot erkenning door de duomoeder

    De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen. In de conclusie van de P-G bij het arrest valt te lezen (randnr. 2.4):

    “… de rechtbank <heeft> – onder meer – de vrouw vervangende toestemming verleend voor de erkenning van het kind en een omgangsregeling vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de manier waarop partijen hun relatie hebben genoemd en vormgegeven volgt dat de vrouw als levensgezel van de moeder is aan te merken (rov. 5.10).

    Volgens de rechtbank moet de wet zo worden gelezen dat de levensgezel moet hebben ingestemd op het moment van en met de punctie en vlak daarna de terugplaatsing van de eitjes. Niet van belang is of is ingestemd met het gezamenlijk ouderschap (rov. 5.11).

    Het feit dat de vrouw nauw betrokken is geweest bij (belangrijke momenten van) het IVF-traject maken dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gebleken dat het impliciet de uitdrukkelijke wens van beide partijen was om samen een kind te krijgen (rov. 5.12).

    De moeder zou volgens de rechtbank onvoldoende hebben onderbouwd dat het de bedoeling was dat de biologische vader de juridische ouder van het kind zou zijn (rov. 5.13). De rechtbank heeft erkenning in het belang van het kind geacht (5.14) en het verzoek van de vrouw toegewezen.”

    Oordeel van het Hof over het verzoek tot erkenning door de duomoeder

    Het Gerechtshof heeft echter in Hof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2020 het verzoek van de vrouw afgewezen. Het Hof heeft aan de hand van de toets van art. 1:204 lid 4 B.W. de rol van de aspirant duomoeder tegen het licht van de feiten onderzocht. Het Hof overwoog hieromtrent (r.o. 5.3 e.v.):

    “5.3 Partijen zijn het er (onder meer) niet over eens of de vrouw heeft ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. De moeder betwist dat dit het geval is. Het was haar eigen keuze om zwanger te worden en zij was al een lange tijd zelfstandig bezig met het zwangerschapstraject. Het enkele feit dat de vrouw bij het einde van dit traject aanwezig was, betekent niet dat zij heeft ingestemd met de daad van verwekking. De vrouw stelt daarentegen dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke beslissing om zwanger te worden. Doordat de moeder en de vrouw een relatie aangingen tijdens het IVF-traject hebben zij er samen voor gekozen om ouders te worden. De vrouw was bovendien bij het belangrijkste moment van het IVF-traject aanwezig en ook na de bevruchting heeft zij zich als aanstaand ouder gedragen. De bijzondere curator deelt het standpunt van de vrouw.

    5.4 De wet schrijft niet voor op welke wijze moet worden ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van instemming door de vrouw, moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.

    5.5 Het hof is allereerst, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in geval van een bevruchting op een andere dan natuurlijke wijze de daad van verwekking meer omvat dan de enkele bevruchting van de eicellen of de terugplaatsing van de embryo’s. Een kunstmatige donorbevruchting bestaat namelijk blijkens artikel 1 aanhef en sub c van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting uit (meerdere) handelingen die zijn gericht op het anders dan op natuurlijke wijze tot stand komen van een zwangerschap. In de onderhavige situatie heeft de moeder een voortraject doorlopen van ruim anderhalf jaar. Voorafgaand aan de bevruchting zijn er door haar allerlei noodzakelijke (medische) stappen gezet om de bevruchting mogelijk te maken. Zo heeft de moeder gezocht naar een donor, is een cyclus van KID-behandelingen uitgevoerd, heeft zij gesprekken met artsen gevoerd en hebben diverse medische handelingen in het kader van het IVF-traject plaatsgevonden (zoals het toedienen van injecties, de punctie, de bevruchting buiten het lichaam en de terugplaatsing van de embryo’s). Het enkele moment van de bevruchting of terugplaatsing van de embryo’s kan daarom niet los worden gezien van de andere handelingen die zijn gericht op het tot stand komen van een zwangerschap.

    5.6 Gelet op de feitelijkheden voorafgaand aan de zwangerschap, concludeert het hof dat de vrouw in ieder geval geen invloed heeft gehad op de beslissing van de moeder om zwanger te worden. De moeder heeft deze beslissing zelfstandig genomen ruim voordat zij een relatie kreeg met de vrouw. Bij het KID-traject was de vrouw niet als levensgezel in beeld. Ook de toestemming voor het latere IVF-traject heeft de moeder alleen bewerkstelligd. Overigens heeft de moeder tijdens het traject de vrouw op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen, maar uit de overgelegde Whatsapp berichten blijkt niet anders dan dat dit uitsluitend informatief was. Zij hadden op dat moment nog geen relatie en de moeder informeerde ook andere personen uit haar netwerk op een vergelijkbare wijze. In ieder geval blijkt uit deze berichten niet dat de vrouw een aandeel had in de beslissing van de moeder om zwanger te worden en in dat kader een heel traject van (medische) behandelingen aan te gaan, laat staan dat er sprake was van een gelijkwaardige rol bij de besluitvorming.

    5.7 Toen de vrouw eenmaal als partner van de moeder betrokken raakte, was het zwangerschapstraject al in een vergevorderd stadium. Niet gebleken is dat de moeder en de vrouw bij het aangaan van hun relatie concreet hebben gesproken over de aanstaande zwangerschap en hun rol daarin. Ook zijn tijdens deze procedure geen specifieke feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit moet worden afgeleid dat de vrouw met de zwangerschap van de moeder heeft ingestemd, anders dan dat zij de keuze van de moeder duldde en – meer op passieve wijze – meebewoog in de fase waarin de moeder zich op dat moment bevond. Het hof is daarom van oordeel dat het bestaan van de relatie tussen de moeder en de vrouw op het moment van de bevruchting en de terugplaatsing gelet op de gegeven omstandigheden onvoldoende is om daaruit de instemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 4 BW af te leiden. Nadat de vrouw en de moeder de relatie waren gestart was de vrouw inderdaad aanwezig bij de terugplaatsing van de embryo’s. Daaruit kan worden afgeleid dat de vrouw de moeder op dat moment ondersteunde in het traject dat zij doorliep, en mogelijk zelfs in haar wens om zwanger te worden, maar zij heeft op dat moment geen invloed gehad op de (eerdere) keuzes van de moeder, het gehele gevolgde traject en de uiteindelijke zwangerschap van de moeder. Het IVF-traject was al gestart voor de relatie. De eicelpunctie en zaaddonatie hadden zelfs al plaatsgevonden en de bevruchting was buiten het lichaam tot stand gebracht. Als de vrouw al op dat moment (expliciet of impliciet) zou hebben ingestemd met alle handelingen die de verwekking tot gevolg konden hebben (waaronder de terugplaatsing), dan kan dat gelet op de hele gang van zaken in dit geval niet tot een ander oordeel leiden.

    5.8 De vrouw heeft tot slot nog aangevoerd dat zij zich tijdens de zwangerschap van de moeder als ouder heeft gedragen, onder meer door te helpen bij het kiezen van een naam en doordat zij als ouder op het geboortekaartje stond. Daarnaast is zij vanaf de geboorte van [het kind] zeer betrokken bij haar geweest. Het hof stelt vast dat deze omstandigheden pas na de totstandkoming van de zwangerschap hebben plaatsgevonden. Dergelijke gedragingen van de moeder en de vrouw kunnen weliswaar verdere invulling geven aan hun gedragingen en bedoelingen in het tijdsbestek voorafgaand aan de zwangerschap, maar geven in dit geval geen aanleiding voor een andere visie op de rol van de vrouw bij de totstandkoming van de zwangerschap. In zoverre acht het hof dit dan ook niet relevant voor de beoordeling van de vraag of de vrouw heeft ingestemd met de daad die tot verwekking kan hebben geleid.”

    Deze beoordeling van de feiten brengt het Hof tot de slotsom, dat er geen sprake is van instemming met de daad die verwekking tot gevolg kan hebben gehad. De overige voorwaarden van artikel 1:204 lid 4 BW (de vrouw als levensgezel en het belang van het kind) hoeven daarom niet meer door het hof te worden beoordeeld, aldus het Hof. Het verzoek wordt dus alsnog geweigerd.

    Oordeel Hoge Raad over de erkenning door de duomoeder

    Het begrip ‘daad die de verwekking tot gevolg heeft gehad’ dient – anders dan de vrouw betoogt – niet beperkt te worden tot het enkele moment van de bevruchting, oordeelt de Hoge Raad:

    “3.2 Indien een kind, zoals in dit geval, is geboren als gevolg van kunstmatige bevruchting, wordt onder een ‘daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad’ in de zin van art. 1:204 lid 4 BW niet verstaan de enkele bevruchting van de eicellen en/of de terugplaatsing van het embryo, maar het gehele traject van kunstmatige bevruchting.

    In een zodanig geval is van ‘instemming als levensgezel’ als bedoeld in die bepaling pas sprake als de levensgezel en de moeder samen ervoor hebben gekozen om langs de gevolgde weg van kunstmatige bevruchting (te trachten) een kind te krijgen. Deze uitleg strookt met de passage uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-generaal onder 3.14, en met de passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 25 november 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, aangehaald in die conclusie onder 3.25.”

    Aan de hand van de feitelijke gang van zaken heeft het Hof volgens de Hoge Raad terecht vastgesteld, dat de vrouw – doordat zij pas nadat de moeder al voordat zij een relatie kregen vergevorderd was in het ruim anderhalf jaar durende IVF-traject, en de moeder daarin zelf haar beslissingen genomen had – niet kon worden aangemerkt als een levensgezel die instemming had verleend (of had moeten verlenen) aan de conceptie van het kind. Uit de feiten was niet gebleken, dat de vrouw op dit besluit van de moeder invloed heeft gehad.

    De Hoge Raad liet het oordeel van het Hof dan ook in stand. De vrouw kwalificeerde niet als de in art. 1:204 lid 4 B.W. bedoelde levensgezel, omdat zij bij de beslissing tot het IVF-traject leidend tot de verwekking van het kind eenvoudigweg nog niet in beeld was.

    Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Erkenning van een kind.

    Auteur & Last edit

    MdV, 2-04-2024

    Uitspraak

    ECLI:NL:HR:2024:148

    Hoge Raad

    2-02-2024

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      HR 2 februari 2024 (verzoek erkenning kind door duomoeder)

      Familierelaties kunnen bij verwekking van een kind via IVF ingewikkeld worden. In deze zaak, leidend tot het arrest HR 2 februari 2024 (verzoek erkenning kind door duomoeder) had een vrouw (de moeder) een kind gekregen door middel van IVF. Donor was de zwager van de moeder. Daarna kreeg ze nog een tweede kind van dezelfde donor, dat door hem is erkend en over wie de moeder en de donor het ouderlijk gezag hebben. Over het eerste kind ontstonden echter juridische complicaties. De moeder had in de loop van het IVF-traject een relatie gekregen met een vrouw.

      Na meerdere mislukte KID-pogingen heeft de moeder op 20 mei 2019 van de behandelend arts toestemming gekregen om een IVF-traject te starten. De moeder en de vrouw hebben op 21 juni 2019 een affectieve relatie gekregen. In juli 2019 heeft de bevruchting buiten het lichaam plaatsgevonden via het IVF-traject. Op 6 april 2020 is het eerste kind geboren.

      In augustus 2020 is de relatie tussen de moeder en de vrouw verbroken. Er was dus geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Daarna had de vrouw nog een tijdje en omgangsregeling, die door de moeder beëindigd werd. We praten dan dus over een kind van 4 maanden. Opmerkelijk genoeg heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 13 juli 2021 een omgangsregeling vastgesteld tussen het kind en de vrouw.

      De donor heeft het kind op 3 mei 2022 erkend en op 6 mei 2022 is in het gezagsregister aangetekend dat de donor gezamenlijk met de moeder is belast met het gezag over het kind.

      De vrouw (in het arrest ook wel aangeduid als ‘duomoeder’) diende vervolgens een verzoek in om het kind te mogen erkennen op de voet van art. 1:204 lid 4 B.W.. Daarbij verzocht zij ook de erkenning van het kind door de donor te vernietigen.

      Wettelijk kader

      Uit art. 1:204 lid 1 B.W. aanhef en sub c is af te leiden, dat voor de erkenning van het kind jonger dan 16 jaar de toestemming van – in dit geval – de moeder vereist was.

      Volgens art. 1:204 lid 4 B.W. kan die toestemming worden vervangen door een rechterlijke machtiging op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, mits dit in het belang is van het kind.

      Oordeel van de rechtbank over het verzoek tot erkenning door de duomoeder

      De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen. In de conclusie van de P-G bij het arrest valt te lezen (randnr. 2.4):

      “… de rechtbank <heeft> – onder meer – de vrouw vervangende toestemming verleend voor de erkenning van het kind en een omgangsregeling vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de manier waarop partijen hun relatie hebben genoemd en vormgegeven volgt dat de vrouw als levensgezel van de moeder is aan te merken (rov. 5.10).

      Volgens de rechtbank moet de wet zo worden gelezen dat de levensgezel moet hebben ingestemd op het moment van en met de punctie en vlak daarna de terugplaatsing van de eitjes. Niet van belang is of is ingestemd met het gezamenlijk ouderschap (rov. 5.11).

      Het feit dat de vrouw nauw betrokken is geweest bij (belangrijke momenten van) het IVF-traject maken dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gebleken dat het impliciet de uitdrukkelijke wens van beide partijen was om samen een kind te krijgen (rov. 5.12).

      De moeder zou volgens de rechtbank onvoldoende hebben onderbouwd dat het de bedoeling was dat de biologische vader de juridische ouder van het kind zou zijn (rov. 5.13). De rechtbank heeft erkenning in het belang van het kind geacht (5.14) en het verzoek van de vrouw toegewezen.”

      Oordeel van het Hof over het verzoek tot erkenning door de duomoeder

      Het Gerechtshof heeft echter in Hof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2020 het verzoek van de vrouw afgewezen. Het Hof heeft aan de hand van de toets van art. 1:204 lid 4 B.W. de rol van de aspirant duomoeder tegen het licht van de feiten onderzocht. Het Hof overwoog hieromtrent (r.o. 5.3 e.v.):

      “5.3 Partijen zijn het er (onder meer) niet over eens of de vrouw heeft ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. De moeder betwist dat dit het geval is. Het was haar eigen keuze om zwanger te worden en zij was al een lange tijd zelfstandig bezig met het zwangerschapstraject. Het enkele feit dat de vrouw bij het einde van dit traject aanwezig was, betekent niet dat zij heeft ingestemd met de daad van verwekking. De vrouw stelt daarentegen dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke beslissing om zwanger te worden. Doordat de moeder en de vrouw een relatie aangingen tijdens het IVF-traject hebben zij er samen voor gekozen om ouders te worden. De vrouw was bovendien bij het belangrijkste moment van het IVF-traject aanwezig en ook na de bevruchting heeft zij zich als aanstaand ouder gedragen. De bijzondere curator deelt het standpunt van de vrouw.

      5.4 De wet schrijft niet voor op welke wijze moet worden ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van instemming door de vrouw, moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.

      5.5 Het hof is allereerst, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in geval van een bevruchting op een andere dan natuurlijke wijze de daad van verwekking meer omvat dan de enkele bevruchting van de eicellen of de terugplaatsing van de embryo’s. Een kunstmatige donorbevruchting bestaat namelijk blijkens artikel 1 aanhef en sub c van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting uit (meerdere) handelingen die zijn gericht op het anders dan op natuurlijke wijze tot stand komen van een zwangerschap. In de onderhavige situatie heeft de moeder een voortraject doorlopen van ruim anderhalf jaar. Voorafgaand aan de bevruchting zijn er door haar allerlei noodzakelijke (medische) stappen gezet om de bevruchting mogelijk te maken. Zo heeft de moeder gezocht naar een donor, is een cyclus van KID-behandelingen uitgevoerd, heeft zij gesprekken met artsen gevoerd en hebben diverse medische handelingen in het kader van het IVF-traject plaatsgevonden (zoals het toedienen van injecties, de punctie, de bevruchting buiten het lichaam en de terugplaatsing van de embryo’s). Het enkele moment van de bevruchting of terugplaatsing van de embryo’s kan daarom niet los worden gezien van de andere handelingen die zijn gericht op het tot stand komen van een zwangerschap.

      5.6 Gelet op de feitelijkheden voorafgaand aan de zwangerschap, concludeert het hof dat de vrouw in ieder geval geen invloed heeft gehad op de beslissing van de moeder om zwanger te worden. De moeder heeft deze beslissing zelfstandig genomen ruim voordat zij een relatie kreeg met de vrouw. Bij het KID-traject was de vrouw niet als levensgezel in beeld. Ook de toestemming voor het latere IVF-traject heeft de moeder alleen bewerkstelligd. Overigens heeft de moeder tijdens het traject de vrouw op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen, maar uit de overgelegde Whatsapp berichten blijkt niet anders dan dat dit uitsluitend informatief was. Zij hadden op dat moment nog geen relatie en de moeder informeerde ook andere personen uit haar netwerk op een vergelijkbare wijze. In ieder geval blijkt uit deze berichten niet dat de vrouw een aandeel had in de beslissing van de moeder om zwanger te worden en in dat kader een heel traject van (medische) behandelingen aan te gaan, laat staan dat er sprake was van een gelijkwaardige rol bij de besluitvorming.

      5.7 Toen de vrouw eenmaal als partner van de moeder betrokken raakte, was het zwangerschapstraject al in een vergevorderd stadium. Niet gebleken is dat de moeder en de vrouw bij het aangaan van hun relatie concreet hebben gesproken over de aanstaande zwangerschap en hun rol daarin. Ook zijn tijdens deze procedure geen specifieke feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit moet worden afgeleid dat de vrouw met de zwangerschap van de moeder heeft ingestemd, anders dan dat zij de keuze van de moeder duldde en – meer op passieve wijze – meebewoog in de fase waarin de moeder zich op dat moment bevond. Het hof is daarom van oordeel dat het bestaan van de relatie tussen de moeder en de vrouw op het moment van de bevruchting en de terugplaatsing gelet op de gegeven omstandigheden onvoldoende is om daaruit de instemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 4 BW af te leiden. Nadat de vrouw en de moeder de relatie waren gestart was de vrouw inderdaad aanwezig bij de terugplaatsing van de embryo’s. Daaruit kan worden afgeleid dat de vrouw de moeder op dat moment ondersteunde in het traject dat zij doorliep, en mogelijk zelfs in haar wens om zwanger te worden, maar zij heeft op dat moment geen invloed gehad op de (eerdere) keuzes van de moeder, het gehele gevolgde traject en de uiteindelijke zwangerschap van de moeder. Het IVF-traject was al gestart voor de relatie. De eicelpunctie en zaaddonatie hadden zelfs al plaatsgevonden en de bevruchting was buiten het lichaam tot stand gebracht. Als de vrouw al op dat moment (expliciet of impliciet) zou hebben ingestemd met alle handelingen die de verwekking tot gevolg konden hebben (waaronder de terugplaatsing), dan kan dat gelet op de hele gang van zaken in dit geval niet tot een ander oordeel leiden.

      5.8 De vrouw heeft tot slot nog aangevoerd dat zij zich tijdens de zwangerschap van de moeder als ouder heeft gedragen, onder meer door te helpen bij het kiezen van een naam en doordat zij als ouder op het geboortekaartje stond. Daarnaast is zij vanaf de geboorte van [het kind] zeer betrokken bij haar geweest. Het hof stelt vast dat deze omstandigheden pas na de totstandkoming van de zwangerschap hebben plaatsgevonden. Dergelijke gedragingen van de moeder en de vrouw kunnen weliswaar verdere invulling geven aan hun gedragingen en bedoelingen in het tijdsbestek voorafgaand aan de zwangerschap, maar geven in dit geval geen aanleiding voor een andere visie op de rol van de vrouw bij de totstandkoming van de zwangerschap. In zoverre acht het hof dit dan ook niet relevant voor de beoordeling van de vraag of de vrouw heeft ingestemd met de daad die tot verwekking kan hebben geleid.”

      Deze beoordeling van de feiten brengt het Hof tot de slotsom, dat er geen sprake is van instemming met de daad die verwekking tot gevolg kan hebben gehad. De overige voorwaarden van artikel 1:204 lid 4 BW (de vrouw als levensgezel en het belang van het kind) hoeven daarom niet meer door het hof te worden beoordeeld, aldus het Hof. Het verzoek wordt dus alsnog geweigerd.

      Oordeel Hoge Raad over de erkenning door de duomoeder

      Het begrip ‘daad die de verwekking tot gevolg heeft gehad’ dient – anders dan de vrouw betoogt – niet beperkt te worden tot het enkele moment van de bevruchting, oordeelt de Hoge Raad:

      “3.2 Indien een kind, zoals in dit geval, is geboren als gevolg van kunstmatige bevruchting, wordt onder een ‘daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad’ in de zin van art. 1:204 lid 4 BW niet verstaan de enkele bevruchting van de eicellen en/of de terugplaatsing van het embryo, maar het gehele traject van kunstmatige bevruchting.

      In een zodanig geval is van ‘instemming als levensgezel’ als bedoeld in die bepaling pas sprake als de levensgezel en de moeder samen ervoor hebben gekozen om langs de gevolgde weg van kunstmatige bevruchting (te trachten) een kind te krijgen. Deze uitleg strookt met de passage uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-generaal onder 3.14, en met de passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 25 november 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, aangehaald in die conclusie onder 3.25.”

      Aan de hand van de feitelijke gang van zaken heeft het Hof volgens de Hoge Raad terecht vastgesteld, dat de vrouw – doordat zij pas nadat de moeder al voordat zij een relatie kregen vergevorderd was in het ruim anderhalf jaar durende IVF-traject, en de moeder daarin zelf haar beslissingen genomen had – niet kon worden aangemerkt als een levensgezel die instemming had verleend (of had moeten verlenen) aan de conceptie van het kind. Uit de feiten was niet gebleken, dat de vrouw op dit besluit van de moeder invloed heeft gehad.

      De Hoge Raad liet het oordeel van het Hof dan ook in stand. De vrouw kwalificeerde niet als de in art. 1:204 lid 4 B.W. bedoelde levensgezel, omdat zij bij de beslissing tot het IVF-traject leidend tot de verwekking van het kind eenvoudigweg nog niet in beeld was.

      Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Erkenning van een kind.

      Auteur & Last edit

      MdV, 2-04-2024

      Uitspraak

      ECLI:NL:HR:2024:148

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!