Pagina inhoud

    Rb. Rotterdam 21 september 2022 (benadeelden aardschokken Brazilië/Braskem S.A. c.s.)

    In Rb. Rotterdam 21 september 2022 (benadeelden aardschokken Brazilië/Braskem S.A. c.s.) heeft de rechtbank zich gebogen over het verweer, dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de Braziliaanse moedermaatschappij Braskem S.A., die met haar Nederlandse dochtermaatschappijen, die naast haar in rechte zijn betrokken.

    De eisers stellen in Brazilië schade te hebben geleden door aardschokken, die volgens hen moeten worden toegeschreven aan de mijnbouwactiviteiten van Braskem. Door deze aardschokken is schade ontstaan aan onder meer wegen, woningen en andere gebouwen. Zij hebben het concern in Nederland gedagvaard, omdat enkele vennootschappen van Brakem hier zijn gevestigd.

    Het gaat dan om de internationale rechtsmacht van deze rechtbank en om de vraag of deze zaak moet worden aangehouden in verband met procedures in Brazilië.

    EEX-Vo (herschikt) niet toepasselijk noch ander IPR-verdrag

    De rechtbank begint de beoordeling van het bevoegdheidsincident met vast te stellen, dat EEX-Vo (herschikt) (ook wel Brussel I-bis) niet van toepassing is, aangezien Braskem S.A. niet gevestigd is in de EU. Ook andere internationale regelingen op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid missen in deze zaak toepassing.

    De rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet dan ook beoordeeld worden op basis van de algemene verwijzingsregels van Afd. 1, Titel 1 Boek I Rv. (Rechtsmacht van de Nederlandse rechter, art. 1 Rv. tot en met art. 14 Rv.), oftewel op basis van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht.

    Brussel I-bis speelt bij de uitleg van het commune IPR niettemin een rol

    Zoals de rechtbank overweegt, zijn voor de uitleg van deze bepalingen van Afd. 1, Titel 1 Boek I Rv. de in Brussel I bis opgenomen artikelen niet zonder betekenis, omdat de Nederlandse wetgever blijkens de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de artikelen 1-14 Rv heeft willen aansluiten bij (voorlopers van) de Brussel I bis en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) daarover.

    De Nederlandse rechter moet zich ‘prima facie’ een oordeel vormen over zijn rechtsmacht

    Bij de beoordeling van een bevoegdheidsincident moet de Nederlandse rechter zich een ‘prima facie’ oordeel (een oordeel op het eerste gezicht) vormen, zonder in een beoordeling van de zaak ten gronde te treden. De rechter baseert zich daarbij niet uitsluitend op de stellingen van de eisende partij. De rechter stelt een zelfstandig onderzoek in op basis van de voorliggende feiten. Bewijsvoering komt bij dit oordeel niet aan de orde.

    De rechtbank lichtte dit in deze uitspraak als volgt toe:

    “6.5 De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, (ook) op de stellingen van de gedaagde. Het onderzoek naar de rechtsmacht mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering.

    6.6 De voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, de rechtszekerheid en de eisen van een doelmatige rechtsbedeling verlangen dat de nationale rechter zich over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken.

    Indien de gedaagde de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen zou worden vooruitgelopen. Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag in beginsel beperkt tot een prima facie oordeel.

    6.7 Het hierboven weergegeven beoordelingskader geldt ook, wanneer de Nederlandse rechter het commune internationaal privaatrecht toepast bij de beantwoording van de vraag of hem rechtsmacht toekomt, zodat ook dan, zoals hier aan de orde, slechts een prima facie oordeel wordt gegeven.”

    Rechtsmacht op grond van art. 7 Rv.

    Eisers beroepen zich in deze zaak op art. 7 lid 1 Rv.: op basis van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot een vordering tegen de Nederlandse vennootschappen van Braskem groep, kan de Braziliaanse holding ook in Nederland in dezelfde procedure betrokken worden naast haar Nederlandse entiteiten. Daarbij geldt wel het vereiste van voldoende samenhang (laatste volzin van art. 7 lid 1 Rv.).

    De rechtbank overwoog:

    “6.10 Artikel 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) artikel 8 aanhef en onder 1 Brussel I bis-Vo. Dat artikelonderdeel bepaalt dat een verweerder voor het gerecht van de woonplaats van een andere verweerder in een lidstaat kan worden opgeroepen op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”

    Binnen de context van de EEX-Vo (herschikt) geldt, dat het aan de nationale rechter is om – rekening houdend met alle relevante elementen van het dossier – te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestaat. Dit blijkt uit de jurisprudentie van het HvJEU. In r.o. 6.12 gaat de rechtbank hier dieper op in.

    Restrictieve toepassing van rechtsmacht wegens connexiteit

    De rechtbank overwoog verder dat art. 8 Brussel I-bis – en daarmee ook art. 7 lid 1 Rv. restrictief dient te worden toegepast. Immers gaat het hier om een uitzondering op de hoofdregel van IPR, dat gedaagden worden opgeroepen voor de rechter van hun woonplaats.

    De rechtbank verwoordde het aldus:

    “6. 13 Mede in het licht van de uitleg die aan artikel 8 Brussel I bis gegeven wordt, dient artikel 7 Rv als uitzondering op de hoofdregel van artikel 2 Rv restrictief te worden uitgelegd. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat regels omtrent nationale rechtsmacht een hoge mate van voorspelbaarheid dienen te hebben. Het is niet in het belang van de rechtszekerheid als men van tevoren geen redelijke inschatting kan maken van de jurisdicties waarin men zou kunnen worden gedagvaard in verband met een bepaalde gedraging.”

    De rechtbank neemt desondanks rechtsmacht aan

    De gedaagden voeren aan, dat er meerdere procedures gevoerd worden in Brazilië, en dat de feiten daar plaats hebben gehad. De grondslag is onrechtmatige daad, en de beoordeling daarvan zou naar Braziliaans recht plaats moeten vinden, zo stellen zij.

    Rechtbank Rotterdam hakte desondanks de knoop door en achtte zichzelf bevoegd:

    “6.17 Gelet op het voorgaande <d.w.z. r.o. 6.16, Lawyrup> is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen tegen de Braskem NL entiteiten en Braskem SA zodanig samenhangen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke behandeling en berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. De rechtbank heeft daarom op grond van het bepaalde in artikel 7 Rv (ook) rechtsmacht ten aanzien van Braskem SA.”

    De rechtbank geeft nog een extra reden waarom Braskem S.A. dit aan zichzelf te wijten heeft:

    “6.18 Het Braskem-concern, en daarmee Braskem SA als topholding van het concern, heeft ervoor gekozen om de entiteiten die financiële beslissingen nemen, en haar Europese hoofdkantoor, in Rotterdam te vestigen. Braskem SA kon tegen die achtergrond in redelijkheid voorzien dat, als niet alleen die entiteiten maar ook zij – als topholding – gedagvaard zou(den) worden, dat voor deze rechtbank zou kunnen gebeuren.”

    Geen aanhouding van de zaak wegens litispendentie

    De rechtbank wees voorts het beroep op litispendentie (art. 12 Rv.) van de hand:

    “6.27 Vast staat dat in de Braziliaanse procedures niet dezelfde partijen zijn betrokken als in de onderhavige procedure. Immers, de Braskem NL entiteiten zijn in Brazilië geen procespartij. Reeds daarom is niet voldaan aan alle vereisten van artikel 12 Rv..”

    Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

    [MdV, 17-07-2023]

    Uitspraak

    ECLI:NL:RBROT:2022:7549

    Rechtbank Rotterdam

    21-09-2022

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Rb. Rotterdam 21 september 2022 (benadeelden aardschokken Brazilië/Braskem S.A. c.s.)

      In Rb. Rotterdam 21 september 2022 (benadeelden aardschokken Brazilië/Braskem S.A. c.s.) heeft de rechtbank zich gebogen over het verweer, dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de Braziliaanse moedermaatschappij Braskem S.A., die met haar Nederlandse dochtermaatschappijen, die naast haar in rechte zijn betrokken.

      De eisers stellen in Brazilië schade te hebben geleden door aardschokken, die volgens hen moeten worden toegeschreven aan de mijnbouwactiviteiten van Braskem. Door deze aardschokken is schade ontstaan aan onder meer wegen, woningen en andere gebouwen. Zij hebben het concern in Nederland gedagvaard, omdat enkele vennootschappen van Brakem hier zijn gevestigd.

      Het gaat dan om de internationale rechtsmacht van deze rechtbank en om de vraag of deze zaak moet worden aangehouden in verband met procedures in Brazilië.

      EEX-Vo (herschikt) niet toepasselijk noch ander IPR-verdrag

      De rechtbank begint de beoordeling van het bevoegdheidsincident met vast te stellen, dat EEX-Vo (herschikt) (ook wel Brussel I-bis) niet van toepassing is, aangezien Braskem S.A. niet gevestigd is in de EU. Ook andere internationale regelingen op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid missen in deze zaak toepassing.

      De rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet dan ook beoordeeld worden op basis van de algemene verwijzingsregels van Afd. 1, Titel 1 Boek I Rv. (Rechtsmacht van de Nederlandse rechter, art. 1 Rv. tot en met art. 14 Rv.), oftewel op basis van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht.

      Brussel I-bis speelt bij de uitleg van het commune IPR niettemin een rol

      Zoals de rechtbank overweegt, zijn voor de uitleg van deze bepalingen van Afd. 1, Titel 1 Boek I Rv. de in Brussel I bis opgenomen artikelen niet zonder betekenis, omdat de Nederlandse wetgever blijkens de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de artikelen 1-14 Rv heeft willen aansluiten bij (voorlopers van) de Brussel I bis en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) daarover.

      De Nederlandse rechter moet zich ‘prima facie’ een oordeel vormen over zijn rechtsmacht

      Bij de beoordeling van een bevoegdheidsincident moet de Nederlandse rechter zich een ‘prima facie’ oordeel (een oordeel op het eerste gezicht) vormen, zonder in een beoordeling van de zaak ten gronde te treden. De rechter baseert zich daarbij niet uitsluitend op de stellingen van de eisende partij. De rechter stelt een zelfstandig onderzoek in op basis van de voorliggende feiten. Bewijsvoering komt bij dit oordeel niet aan de orde.

      De rechtbank lichtte dit in deze uitspraak als volgt toe:

      “6.5 De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, (ook) op de stellingen van de gedaagde. Het onderzoek naar de rechtsmacht mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering.

      6.6 De voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, de rechtszekerheid en de eisen van een doelmatige rechtsbedeling verlangen dat de nationale rechter zich over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken.

      Indien de gedaagde de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen zou worden vooruitgelopen. Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag in beginsel beperkt tot een prima facie oordeel.

      6.7 Het hierboven weergegeven beoordelingskader geldt ook, wanneer de Nederlandse rechter het commune internationaal privaatrecht toepast bij de beantwoording van de vraag of hem rechtsmacht toekomt, zodat ook dan, zoals hier aan de orde, slechts een prima facie oordeel wordt gegeven.”

      Rechtsmacht op grond van art. 7 Rv.

      Eisers beroepen zich in deze zaak op art. 7 lid 1 Rv.: op basis van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot een vordering tegen de Nederlandse vennootschappen van Braskem groep, kan de Braziliaanse holding ook in Nederland in dezelfde procedure betrokken worden naast haar Nederlandse entiteiten. Daarbij geldt wel het vereiste van voldoende samenhang (laatste volzin van art. 7 lid 1 Rv.).

      De rechtbank overwoog:

      “6.10 Artikel 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) artikel 8 aanhef en onder 1 Brussel I bis-Vo. Dat artikelonderdeel bepaalt dat een verweerder voor het gerecht van de woonplaats van een andere verweerder in een lidstaat kan worden opgeroepen op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”

      Binnen de context van de EEX-Vo (herschikt) geldt, dat het aan de nationale rechter is om – rekening houdend met alle relevante elementen van het dossier – te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestaat. Dit blijkt uit de jurisprudentie van het HvJEU. In r.o. 6.12 gaat de rechtbank hier dieper op in.

      Restrictieve toepassing van rechtsmacht wegens connexiteit

      De rechtbank overwoog verder dat art. 8 Brussel I-bis – en daarmee ook art. 7 lid 1 Rv. restrictief dient te worden toegepast. Immers gaat het hier om een uitzondering op de hoofdregel van IPR, dat gedaagden worden opgeroepen voor de rechter van hun woonplaats.

      De rechtbank verwoordde het aldus:

      “6. 13 Mede in het licht van de uitleg die aan artikel 8 Brussel I bis gegeven wordt, dient artikel 7 Rv als uitzondering op de hoofdregel van artikel 2 Rv restrictief te worden uitgelegd. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat regels omtrent nationale rechtsmacht een hoge mate van voorspelbaarheid dienen te hebben. Het is niet in het belang van de rechtszekerheid als men van tevoren geen redelijke inschatting kan maken van de jurisdicties waarin men zou kunnen worden gedagvaard in verband met een bepaalde gedraging.”

      De rechtbank neemt desondanks rechtsmacht aan

      De gedaagden voeren aan, dat er meerdere procedures gevoerd worden in Brazilië, en dat de feiten daar plaats hebben gehad. De grondslag is onrechtmatige daad, en de beoordeling daarvan zou naar Braziliaans recht plaats moeten vinden, zo stellen zij.

      Rechtbank Rotterdam hakte desondanks de knoop door en achtte zichzelf bevoegd:

      “6.17 Gelet op het voorgaande <d.w.z. r.o. 6.16, Lawyrup> is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen tegen de Braskem NL entiteiten en Braskem SA zodanig samenhangen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke behandeling en berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. De rechtbank heeft daarom op grond van het bepaalde in artikel 7 Rv (ook) rechtsmacht ten aanzien van Braskem SA.”

      De rechtbank geeft nog een extra reden waarom Braskem S.A. dit aan zichzelf te wijten heeft:

      “6.18 Het Braskem-concern, en daarmee Braskem SA als topholding van het concern, heeft ervoor gekozen om de entiteiten die financiële beslissingen nemen, en haar Europese hoofdkantoor, in Rotterdam te vestigen. Braskem SA kon tegen die achtergrond in redelijkheid voorzien dat, als niet alleen die entiteiten maar ook zij – als topholding – gedagvaard zou(den) worden, dat voor deze rechtbank zou kunnen gebeuren.”

      Geen aanhouding van de zaak wegens litispendentie

      De rechtbank wees voorts het beroep op litispendentie (art. 12 Rv.) van de hand:

      “6.27 Vast staat dat in de Braziliaanse procedures niet dezelfde partijen zijn betrokken als in de onderhavige procedure. Immers, de Braskem NL entiteiten zijn in Brazilië geen procespartij. Reeds daarom is niet voldaan aan alle vereisten van artikel 12 Rv..”

      Deze uitspraak wordt behandeld op de pagina Rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

      [MdV, 17-07-2023]

      Uitspraak

      ECLI:NL:RBROT:2022:7549

      Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!