Personen wier bestaan onzeker is (Afd. 2, Titel 18 Boek 1 B.W.)
Inleiding personen wier bestaan onzeker is
De wet geeft in Afd. 2 van Titel 18 Boek 1 B.W. een regeling voor het treffen van voorzieningen rondom personen die vermist zijn, en waarvan dus niet zeker is of ze nog in leven zijn. De afdeling omvat 14 bepalingen (art. 1:412 B.W. tot en met art. 1:425 B.W.). Art. 1:415 B.W. is vervallen.
Een wettelijke regeling waarmee juridische problemen kunnen worden opgelost bij de onvoorstelbare moeilijkheid en onzekerheid van de familie en vrienden van de vermiste persoon.
Vermiste als erfgenaam of legataris
Ook personen waarvan het bestaan onzeker is kunnen erfgenaam of legataris zijn. Aan deze persoon kan een erfdeel of legaat toekomen, waartoe indien hij niet meer in leven is, anderen gerechtigd zijn. De rechtbank verleent aan deze anderen op hun verzoek een machtiging tot de uitoefening van het recht van erfgenaam of legataris (art. 1:412 lid 1 B.W.). De bevoegde rechtbank is de rechtbank in de woonplaats van de vermiste die hij heeft verlaten (art. 267 Rv.) of indien hiervan geen sprake is de rechtbank Den Haag (art. 269 Rv.). Zie ook de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.
Indien het nodig is kan de rechtbank openbare oproepingen bevelen en behoedmiddelen ten behoeve van de belanghebbenden voorschrijven (art. 1:412 lid 2 B.W.). Als na het verlenen van de machtiging blijkt dat de vermiste persoon op de dag van het openvallen van de nalatenschap in leven was, kan de teruggave van de in bezit gekomen goederen en van de vruchten worden gevorderd (art. 1:412 lid 3 B.W.). Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de terugkeer van de vermiste.
Het hierboven besprokene is van overeenkomstige toepassing op een uitkering uit levensverzekering waartoe de persoon van wie het bestaan onzeker is de eerstgeroepen begunstigde is (art. 1:412 lid 4 B.W.).
Vaststelling rechtsvermoeden van overlijden
Op verzoek van de belanghebbenden kan de rechter – na oproeping van de vermiste – vaststellen, dat er sprake is van het rechtsvermoeden van overlijden van een vermiste persoon (art. 1:413 B.W.). De vermiste wordt alsdan verklaard vermoedelijk te zijn overleden, waarbij een termijn van vijf jaar dient te worden aangehouden, tenzij er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de vermiste dood is; dan geldt een termijn van een jaar.
Onder twee voorwaarden kunnen belanghebbenden de rechtbank verzoeken dat zij hun zal gelasten de vermiste op te roepen zodat de vermiste de kans heeft te laten zien dat hij nog leeft (art. 1:413 lid 1 B.W.). Ten eerste moet het bestaan van een persoon onzeker zijn. Ten tweede moet de hierna besproken tijdruimte zijn verlopen. De rechtbank zal als hiervan niet blijkt, de vermissing van de betrokkene vaststellen. In dit kader kunnen verschillende personen belanghebbenden zijn, te denken valt aan bijvoorbeeld familieleden of schuldeisers. Mensen die een verzoek indienen moeten in ieder geval kunnen aantonen dat zij een belang hebben bij het verkrijgen van de vaststelling van de vermissing. Het verzoek tot oproeping van de vermiste en de vaststelling van vermissing kunnen ook worden verzocht door het openbaar ministerie (art. 1:413 lid 3 B.W.).
De tijdruimte is vijf jaar te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van leven (art. 1:413 lid 2 sub a B.W.). Indien de betrokkene wordt vermist en het door de omstandigheden waarschijnlijk is dat hij dood is, is de termijn een jaar (art. 1:413 lid 2 sub b B.W.).
In het recent gepubliceerde arrest HR 5 januari 1979 besliste de Hoge Raad, dat de wetgever bij de vaststelling van de datum van overlijden niet de mogelijkheid heeft willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. De Hoge Raad overwoog:
“Weliswaar laat artikel 414 lid 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toe, als dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden een dag vast te stellen die enige tijd ligt na de dag volgend op die van de laatste tijding van zijn leven. Maar hiermee heeft de wetgever niet de mogelijkheid willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. Een andere opvatting zou, met name bij toepassing van de tabellen van levensverwachting in geval van vermissing van een op de dag van de laatste levenstijding nog jeugdige persoon, ertoe kunnen leiden dat de rechter een in de toekomst gelegen dag als dag van vermoedelijk overlijden zou moeten vaststellen, wat zowel met de letter als met de strekking van de betreffende bepaling in strijd is. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan, dat de ‘’enige tijd’’ na de laatste levenstijding, bedoeld in artikel 414 lid 4, niet de in artikel 413 lid 2 genoemde tijdruimten kan overschrijden.”
De oproeping van de vermiste
De rechtbank stelt de dag en het uur vast, waartegen de vermiste moet worden opgeroepen (art. 1:414 lid 1 B.W.). Het door de rechtbank vastgestelde moment moet minimaal een maand zijn na de oproep. Verder moet de oproeping overeenkomstig afd. 3 titel 3 boek I Rv. gebeuren. De rechtbank kan tevens bepalen, dat de kosten die een verzoeker heeft gemaakt ten laste van het vermogen van de vermiste worden gebracht (art. 1:414 lid 4 B.W.). Deze kosten kunnen bijvoorbeeld advocaatkosten zijn.
De rechtbank stelt de vermissing van de betrokkene vast onder twee voorwaarden (art. 1:414 lid 2 B.W.). Deze voorwaarden zijn dat de vermiste niet verschijnt en niemand anders opkomt die op een behoorlijke manier kan aantonen dat de vermiste nog in leven is. Wordt aan een van deze voorwaarden niet voldaan dan komt de procedure te vervallen (HR 27 oktober 1939, NJ 1940/283). Voordat de rechtbank overgaat tot het vaststellen van de vermissing heeft zij de mogelijkheid om de oproeping nog één keer te herhalen, getuigen te horen en de overlegging van bewijsstukken te gelasten, om te bewijzen dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:413 B.W..
De beschikking waarin de vaststelling van de vermissing is vastgelegd, vermeldt ook de dag vanaf welke dit is vastgesteld (art. 1:414 lid 3 B.W.). Als zodanig geldt in beginsel de dag die volgt op die van het laatste bericht waaruit blijkt dat de vermiste in leven was. Voorgaande is alleen anders indien er voldoende aanwijzingen zijn dat hij daarna nog enige tijd in leven was. De vaststelling van vermissing heeft dezelfde rechtsgevolgen als het overlijden van die persoon (art. 1:414 lid 5 B.W.).
Hoger beroep bij oproeping van vermissing en vermoeden van overlijden
Er is geen hogere voorziening toegelaten tegen beschikkingen, houdende een bevel tot oproeping van de vermiste (art. 1:416 B.W.). Het is wel mogelijk als belanghebbende hoger beroep in te stellen tegen beschikkingen voor het rechtsvermoeden van overlijden van een persoon (art. 358 Rv.).
Overlijdensakte
Zodra de beschikking die de vermissing heeft vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het college waarvoor de zaak als laatste aanhangig was een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de verlaten woonplaats (art. 1:417 lid 1 B.W.). Indien er geen verlaten woonplaats in Nederland is, zendt de griffier de afschrift aan de ambtenaar van de gemeente Den Haag. Deze ambtenaar maakt van de beschikking een akte van inschrijving op, die in overeenstemming is met de beschikking en dit uitdrukkelijk vermeldt.
Deze akte van overlijden bewijst ten aanzien van iedereen dwingend dat de vermiste op de dag die in de akte is vermeld, is overleden (art. 1:417 lid 2 B.W.). Tegen voorgaande staat wel tegenbewijs open bijvoorbeeld als op een andere manier bewezen kan worden dat de vermiste nog leeft (art. 157 lid 2 Rv.).
Bezit van de vermiste
De vermiste heeft hoogstwaarschijnlijk bezittingen. Erfgenamen en legatarissen van de vermiste zijn verplicht voordat zij de goederen van de nalatenschap in bezit nemen, ten genoegen van de kantonrechter zekerheid te stellen (art. 1:418 lid 1 B.W.). De zekerheid strekt zich tot hetgeen zij moeten afdragen aan degene van wie de vermissing is vastgesteld indien hij terugkeert, of aan erfgenamen of legatarissen die een beter recht hebben. Erfgenamen moeten nadat zij goederen in bezit genomen hebben een behoorlijke boedelbeschrijving maken (art. 1:418 lid 2 B.W.).
Registergoederen mogen in principe niet vervreemd of bezwaard worden, tenzij er gewichtige redenen zijn en de kantonrechter daarvoor verlof geeft (art. 1:418 lid 3 B.W.). Kunnen zij bij een boedelscheiding niet zonder verkoop worden verdeeld, dan worden zij onder bewind van een derde gesteld, die de inkomsten van die goederen overeenkomstig het bij de verdeling vastgestelde, zal uitkeren.
De verdeling geschiedt via een authentieke akte, waaruit ook moet blijken wat aan legatarissen of andere gerechtigden is uitgekeerd (art. 1:418 lid 4 B.W.). De goederen van de nalatenschap mogen niet worden verkwist en daaruit mogen niet bovenmatige giften worden gedaan (art. 1:418 lid 5 B.W.).
Erfgenamen en legatarissen moeten desgevraagd aan de kantonrechter de nodige inlichtingen geven (art. 1:418 lid 6 B.W.). Deze verplichtingen vervallen op het door de kantonrechter bepaald tijdstip, uiterlijk vijf jaar na de dag waarop de akte van overlijden is opgemaakt (art. 1:418 lid 7 B.W.). De rechtbank die de beschikking, houdende vaststelling van vermissing geeft kan, gelet op de omstandigheden van het geval, daarbij tevens bepalen dat een of meer van de verplichtingen niet zullen bestaan.
Het voorgaande is ook van toepassing op de echtgenoot of geregistreerde partner die goederen ontvangt vanwege de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding (art. 1:421 B.W.). Voor het daaruit ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
Akte ter griffie van de rechtbank
De akte waarbij zekerheid is gesteld, de boedelbeschrijving en de akte van verdeling moeten in origineel of in authentiek afschrift worden neergelegd ter griffie van de rechtbank. Doel daarvan is dat de rechtbank makkelijk inzage kan krijgen. Dit is ook van toepassing op de echtgenoot of geregistreerde partner, die goederen ontvangt vanwege de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding (art. 1:421 B.W.). Voor het daaruit ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
Bewind bij niet nakoming verplichtingen door erfgenaam of legataris
Wanneer de kantonrechter opmerkt dat een erfgenaam of legataris de verplichtingen uit art. 1:418 B.W. en art. 1:419 B.W. niet is nagekomen, kan hij voor de goederen die aan die erfgenaam of legataris uit de nalatenschap toekomen, een bewindvoerder benoemen (art. 1:420 lid 1 B.W.). Het bewind van deze bewindvoerder eindigt wanneer de kantonrechter beslist dat de betrokkene alsnog zijn wettelijke verplichtingen heeft nageleefd.
Bevoegd is de kantonrechter van de verlaten woonplaats of indien die er niet is de kantonrechter in Den Haag (art. 267 Rv. resp. art. 269 Rv.). Zie ook de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.
Voor zover de kantonrechter niet anders bepaalt, zijn art. 1:338 B.W., art. 1:339 B.W., art. 1:340 B.W., art. 1:342 B.W. tot en met art. 1:357 B.W., art. 1:358 lid 1 B.W. en art. 1:359 tot en met art. 1:363 B.W. op het bewind van de bewindvoerder van overeenkomstige toepassing (art. 1:420 lid 2 B.W.). Deze artikelen betreffen het bewind van de voogd. Zie ook de pagina Bewind van de voogd.
Daarbij is de bewindvoerder verplicht jaarlijks ter griffie van de rechtbank een rekening in te dienen van zijn bewind. De bewindvoerder kan een beloning krijgen overeenkomstig de regels die daarover bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld (art. 1:420 lid 3 B.W.). Het betreft hier de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. De kantonrechter kan de bewindvoerder te allen tijde ontslaan en door een ander persoon vervangen (art. 1:420 lid 4 B.W.).
Het voorgaande is ook van toepassing op de echtgenoot of geregistreerde partner, die goederen ontvangt vanwege de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding (art. 1:421 B.W.). Voor het daaruit ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
Terugkeer van de vermiste of onjuiste datum in de akte
Wanneer de vermiste terugkeert, dient elk persoon dat goederen van de vermiste in zijn bezit of bewind heeft deze aan de teruggekeerde af te geven en rekening en verantwoording af te leggen (art. 1:422 lid 1 B.W.). Voorgaande geldt ook ten aanzien van de persoon waarvan blijkt dat die tot de goederen gerechtigd is.
Daarnaast is dit niet enkel het geval indien de vermiste terugkeert, maar ook wanneer blijkt dat de dag van overlijden in de akte van overlijden onjuist is vermeld. De rechten die een derde te goeder trouw heeft verkregen, worden geëerbiedigd (art. 1:422 lid 2 B.W.). Als goederen echter om niet zijn vervreemd, kan de rechter aan de rechthebbenden een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen. Deze vergoeding komt ten laste van degene die voordeel van deze goederen heeft genoten.
Is het leven van de vermiste verzekerd geweest, dan behouden degenen ten behoeve van wie het leven verzekerd was hun recht op het bedrag dat op het tijdstip van de terugkeer van de verzekerde is uitbetaald (art. 1:422 lid 3 B.W.). Voorgaande geldt ook voor dat bedrag wat aan de derden opeisbaar was verschuldigd. Aan de verzekering kunnen op dat moment geen andere rechten op de uitkering worden ontleend.
Teruggave vruchten bij onjuistheden in de overlijdensakte
Het kan ook voorkomen, dat de overlijdensakte onjuistheden bevat. Wat de gevolgen daarvan zijn, is afhankelijk van de termijn waarbinnen de onjuistheden worden opgemerkt. Indien dit, binnen vijf jaar na de dag waarop de akte van overlijden is opgemaakt, wordt bewezen, zijn zij die te goeder trouw de vruchten van de nalatenschap hebben genoten, slechts verplicht daarvan de helft terug te geven (art. 1:423 lid 1 B.W.).
Als de onjuistheid pas na de vijf jaar wordt bewezen, hoeven zij geen vruchten terug te geven. Duurt het langer dan tien jaar voordat bewezen wordt dat de akte onjuist is, dan zijn zij die de goederen te goeder trouw in bezit hebben genomen, slechts verplicht de nog aanwezige goederen in de staat waarin zij zich bevinden af te geven (art. 1:423 lid 2 B.W.).
Dit naast de prijs van de vervreemde goederen of de goederen die daarvoor in de plaats zijn getreden. Voor goederen die niet meer aanwezig zijn hoeven geen vruchten of vergoeding afgedragen te worden. Daarnaast hoeft er geen rekening en verantwoording meer afgelegd te worden. Twintig jaar na de dag waarop de akte is opgemaakt vervalt iedere verbintenis tot teruggave (art. 1:423 lid 3 B.W.).
Kinderen van de eerder vermiste
Het is voorstelbaar dat na enige tijd een achtergebleven echtgenote van een vermiste een nieuw huwelijk aangaat. Indien de vermiste toch in leven was na de overlijdensdatum in de akte, wordt voor de bepaling van de staat van haar kinderen die voor het nieuwe huwelijk zijn geboren, het huwelijk met de vermiste geacht te zijn ontbonden op de eerdergenoemde datum (art. 1:425 lid 1 B.W.). Hierbij geldt de akte zoals deze bij de voltrekking van het nieuwe huwelijk luidde. Voorgaande is ook van toepassing voor de achtergebleven geregistreerde partner bij het aangaan van een nieuw geregistreerd partnerschap, dit is echter pas sinds 2023 in de wet opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat een kind dat minimaal 307 dagen na de overlijdensdatum in de akte is geboren, niet gezien wordt als het kind van degene die als vermist is opgegeven (art. 1:197 B.W.). Wordt het kind daarvoor geboren dan wordt het wel gezien als het kind van de vermiste.
Een persoon die eerder vermist was en waarvan bij de terugkeer het gezag over zijn minderjarige kind niet herleefd, kan de rechtbank verzoeken hem met dit gezag te belasten (art. 1:425 lid 2 B.W.). In beginsel wordt dit verzoek ingewilligd indien de eerder vermiste samen met de andere ouder verzoekt in het belang van hun kind hen gezamenlijk met het gezag te belasten, niet in het gezag is voorzien of een voogd het gezag uitoefent. Dit wordt alleen afgewezen indien er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. In andere gevallen wordt het verzoek slechts ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk vindt.
Auteur & Last edit
[KvdV, 13-12-2023]
Personen wier bestaan onzeker is (Afd. 2, Titel 18 Boek 1 B.W.)
Inleiding personen wier bestaan onzeker is
De wet geeft in Afd. 2 van Titel 18 Boek 1 B.W. een regeling voor het treffen van voorzieningen rondom personen die vermist zijn, en waarvan dus niet zeker is of ze nog in leven zijn. De afdeling omvat 14 bepalingen (art. 1:412 B.W. tot en met art. 1:425 B.W.). Art. 1:415 B.W. is vervallen.
Een wettelijke regeling waarmee juridische problemen kunnen worden opgelost bij de onvoorstelbare moeilijkheid en onzekerheid van de familie en vrienden van de vermiste persoon.
Vermiste als erfgenaam of legataris
Ook personen waarvan het bestaan onzeker is kunnen erfgenaam of legataris zijn. Aan deze persoon kan een erfdeel of legaat toekomen, waartoe indien hij niet meer in leven is, anderen gerechtigd zijn. De rechtbank verleent aan deze anderen op hun verzoek een machtiging tot de uitoefening van het recht van erfgenaam of legataris (art. 1:412 lid 1 B.W.). De bevoegde rechtbank is de rechtbank in de woonplaats van de vermiste die hij heeft verlaten (art. 267 Rv.) of indien hiervan geen sprake is de rechtbank Den Haag (art. 269 Rv.). Zie ook de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.
Indien het nodig is kan de rechtbank openbare oproepingen bevelen en behoedmiddelen ten behoeve van de belanghebbenden voorschrijven (art. 1:412 lid 2 B.W.). Als na het verlenen van de machtiging blijkt dat de vermiste persoon op de dag van het openvallen van de nalatenschap in leven was, kan de teruggave van de in bezit gekomen goederen en van de vruchten worden gevorderd (art. 1:412 lid 3 B.W.). Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de terugkeer van de vermiste.
Het hierboven besprokene is van overeenkomstige toepassing op een uitkering uit levensverzekering waartoe de persoon van wie het bestaan onzeker is de eerstgeroepen begunstigde is (art. 1:412 lid 4 B.W.).
Vaststelling rechtsvermoeden van overlijden
Op verzoek van de belanghebbenden kan de rechter – na oproeping van de vermiste – vaststellen, dat er sprake is van het rechtsvermoeden van overlijden van een vermiste persoon (art. 1:413 B.W.). De vermiste wordt alsdan verklaard vermoedelijk te zijn overleden, waarbij een termijn van vijf jaar dient te worden aangehouden, tenzij er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de vermiste dood is; dan geldt een termijn van een jaar.
Onder twee voorwaarden kunnen belanghebbenden de rechtbank verzoeken dat zij hun zal gelasten de vermiste op te roepen zodat de vermiste de kans heeft te laten zien dat hij nog leeft (art. 1:413 lid 1 B.W.). Ten eerste moet het bestaan van een persoon onzeker zijn. Ten tweede moet de hierna besproken tijdruimte zijn verlopen. De rechtbank zal als hiervan niet blijkt, de vermissing van de betrokkene vaststellen. In dit kader kunnen verschillende personen belanghebbenden zijn, te denken valt aan bijvoorbeeld familieleden of schuldeisers. Mensen die een verzoek indienen moeten in ieder geval kunnen aantonen dat zij een belang hebben bij het verkrijgen van de vaststelling van de vermissing. Het verzoek tot oproeping van de vermiste en de vaststelling van vermissing kunnen ook worden verzocht door het openbaar ministerie (art. 1:413 lid 3 B.W.).
De tijdruimte is vijf jaar te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van leven (art. 1:413 lid 2 sub a B.W.). Indien de betrokkene wordt vermist en het door de omstandigheden waarschijnlijk is dat hij dood is, is de termijn een jaar (art. 1:413 lid 2 sub b B.W.).
In het recent gepubliceerde arrest HR 5 januari 1979 besliste de Hoge Raad, dat de wetgever bij de vaststelling van de datum van overlijden niet de mogelijkheid heeft willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. De Hoge Raad overwoog:
“Weliswaar laat artikel 414 lid 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toe, als dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden een dag vast te stellen die enige tijd ligt na de dag volgend op die van de laatste tijding van zijn leven. Maar hiermee heeft de wetgever niet de mogelijkheid willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. Een andere opvatting zou, met name bij toepassing van de tabellen van levensverwachting in geval van vermissing van een op de dag van de laatste levenstijding nog jeugdige persoon, ertoe kunnen leiden dat de rechter een in de toekomst gelegen dag als dag van vermoedelijk overlijden zou moeten vaststellen, wat zowel met de letter als met de strekking van de betreffende bepaling in strijd is. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan, dat de ‘’enige tijd’’ na de laatste levenstijding, bedoeld in artikel 414 lid 4, niet de in artikel 413 lid 2 genoemde tijdruimten kan overschrijden.”
De oproeping van de vermiste
De rechtbank stelt de dag en het uur vast, waartegen de vermiste moet worden opgeroepen (art. 1:414 lid 1 B.W.). Het door de rechtbank vastgestelde moment moet minimaal een maand zijn na de oproep. Verder moet de oproeping overeenkomstig afd. 3 titel 3 boek I Rv. gebeuren. De rechtbank kan tevens bepalen, dat de kosten die een verzoeker heeft gemaakt ten laste van het vermogen van de vermiste worden gebracht (art. 1:414 lid 4 B.W.). Deze kosten kunnen bijvoorbeeld advocaatkosten zijn.
De rechtbank stelt de vermissing van de betrokkene vast onder twee voorwaarden (art. 1:414 lid 2 B.W.). Deze voorwaarden zijn dat de vermiste niet verschijnt en niemand anders opkomt die op een behoorlijke manier kan aantonen dat de vermiste nog in leven is. Wordt aan een van deze voorwaarden niet voldaan dan komt de procedure te vervallen (HR 27 oktober 1939, NJ 1940/283). Voordat de rechtbank overgaat tot het vaststellen van de vermissing heeft zij de mogelijkheid om de oproeping nog één keer te herhalen, getuigen te horen en de overlegging van bewijsstukken te gelasten, om te bewijzen dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:413 B.W..
De beschikking waarin de vaststelling van de vermissing is vastgelegd, vermeldt ook de dag vanaf welke dit is vastgesteld (art. 1:414 lid 3 B.W.). Als zodanig geldt in beginsel de dag die volgt op die van het laatste bericht waaruit blijkt dat de vermiste in leven was. Voorgaande is alleen anders indien er voldoende aanwijzingen zijn dat hij daarna nog enige tijd in leven was. De vaststelling van vermissing heeft dezelfde rechtsgevolgen als het overlijden van die persoon (art. 1:414 lid 5 B.W.).
Hoger beroep bij oproeping van vermissing en vermoeden van overlijden
Er is geen hogere voorziening toegelaten tegen beschikkingen, houdende een bevel tot oproeping van de vermiste (art. 1:416 B.W.). Het is wel mogelijk als belanghebbende hoger beroep in te stellen tegen beschikkingen voor het rechtsvermoeden van overlijden van een persoon (art. 358 Rv.).
Overlijdensakte
Zodra de beschikking die de vermissing heeft vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het college waarvoor de zaak als laatste aanhangig was een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de verlaten woonplaats (art. 1:417 lid 1 B.W.). Indien er geen verlaten woonplaats in Nederland is, zendt de griffier de afschrift aan de ambtenaar van de gemeente Den Haag. Deze ambtenaar maakt van de beschikking een akte van inschrijving op, die in overeenstemming is met de beschikking en dit uitdrukkelijk vermeldt.
Deze akte van overlijden bewijst ten aanzien van iedereen dwingend dat de vermiste op de dag die in de akte is vermeld, is overleden (art. 1:417 lid 2 B.W.). Tegen voorgaande staat wel tegenbewijs open bijvoorbeeld als op een andere manier bewezen kan worden dat de vermiste nog leeft (art. 157 lid 2 Rv.).
Bezit van de vermiste
De vermiste heeft hoogstwaarschijnlijk bezittingen. Erfgenamen en legatarissen van de vermiste zijn verplicht voordat zij de goederen van de nalatenschap in bezit nemen, ten genoegen van de kantonrechter zekerheid te stellen (art. 1:418 lid 1 B.W.). De zekerheid strekt zich tot hetgeen zij moeten afdragen aan degene van wie de vermissing is vastgesteld indien hij terugkeert, of aan erfgenamen of legatarissen die een beter recht hebben. Erfgenamen moeten nadat zij goederen in bezit genomen hebben een behoorlijke boedelbeschrijving maken (art. 1:418 lid 2 B.W.).
Registergoederen mogen in principe niet vervreemd of bezwaard worden, tenzij er gewichtige redenen zijn en de kantonrechter daarvoor verlof geeft (art. 1:418 lid 3 B.W.). Kunnen zij bij een boedelscheiding niet zonder verkoop worden verdeeld, dan worden zij onder bewind van een derde gesteld, die de inkomsten van die goederen overeenkomstig het bij de verdeling vastgestelde, zal uitkeren.
De verdeling geschiedt via een authentieke akte, waaruit ook moet blijken wat aan legatarissen of andere gerechtigden is uitgekeerd (art. 1:418 lid 4 B.W.). De goederen van de nalatenschap mogen niet worden verkwist en daaruit mogen niet bovenmatige giften worden gedaan (art. 1:418 lid 5 B.W.).
Erfgenamen en legatarissen moeten desgevraagd aan de kantonrechter de nodige inlichtingen geven (art. 1:418 lid 6 B.W.). Deze verplichtingen vervallen op het door de kantonrechter bepaald tijdstip, uiterlijk vijf jaar na de dag waarop de akte van overlijden is opgemaakt (art. 1:418 lid 7 B.W.). De rechtbank die de beschikking, houdende vaststelling van vermissing geeft kan, gelet op de omstandigheden van het geval, daarbij tevens bepalen dat een of meer van de verplichtingen niet zullen bestaan.
Het voorgaande is ook van toepassing op de echtgenoot of geregistreerde partner die goederen ontvangt vanwege de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding (art. 1:421 B.W.). Voor het daaruit ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
Akte ter griffie van de rechtbank
De akte waarbij zekerheid is gesteld, de boedelbeschrijving en de akte van verdeling moeten in origineel of in authentiek afschrift worden neergelegd ter griffie van de rechtbank. Doel daarvan is dat de rechtbank makkelijk inzage kan krijgen. Dit is ook van toepassing op de echtgenoot of geregistreerde partner, die goederen ontvangt vanwege de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding (art. 1:421 B.W.). Voor het daaruit ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
Bewind bij niet nakoming verplichtingen door erfgenaam of legataris
Wanneer de kantonrechter opmerkt dat een erfgenaam of legataris de verplichtingen uit art. 1:418 B.W. en art. 1:419 B.W. niet is nagekomen, kan hij voor de goederen die aan die erfgenaam of legataris uit de nalatenschap toekomen, een bewindvoerder benoemen (art. 1:420 lid 1 B.W.). Het bewind van deze bewindvoerder eindigt wanneer de kantonrechter beslist dat de betrokkene alsnog zijn wettelijke verplichtingen heeft nageleefd.
Bevoegd is de kantonrechter van de verlaten woonplaats of indien die er niet is de kantonrechter in Den Haag (art. 267 Rv. resp. art. 269 Rv.). Zie ook de pagina Relatieve bevoegdheid verzoekschriftprocedures.
Voor zover de kantonrechter niet anders bepaalt, zijn art. 1:338 B.W., art. 1:339 B.W., art. 1:340 B.W., art. 1:342 B.W. tot en met art. 1:357 B.W., art. 1:358 lid 1 B.W. en art. 1:359 tot en met art. 1:363 B.W. op het bewind van de bewindvoerder van overeenkomstige toepassing (art. 1:420 lid 2 B.W.). Deze artikelen betreffen het bewind van de voogd. Zie ook de pagina Bewind van de voogd.
Daarbij is de bewindvoerder verplicht jaarlijks ter griffie van de rechtbank een rekening in te dienen van zijn bewind. De bewindvoerder kan een beloning krijgen overeenkomstig de regels die daarover bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld (art. 1:420 lid 3 B.W.). Het betreft hier de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. De kantonrechter kan de bewindvoerder te allen tijde ontslaan en door een ander persoon vervangen (art. 1:420 lid 4 B.W.).
Het voorgaande is ook van toepassing op de echtgenoot of geregistreerde partner, die goederen ontvangt vanwege de ontbinding van enige gemeenschap van goederen of de afrekening uit hoofde van een verrekenbeding (art. 1:421 B.W.). Voor het daaruit ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
Terugkeer van de vermiste of onjuiste datum in de akte
Wanneer de vermiste terugkeert, dient elk persoon dat goederen van de vermiste in zijn bezit of bewind heeft deze aan de teruggekeerde af te geven en rekening en verantwoording af te leggen (art. 1:422 lid 1 B.W.). Voorgaande geldt ook ten aanzien van de persoon waarvan blijkt dat die tot de goederen gerechtigd is.
Daarnaast is dit niet enkel het geval indien de vermiste terugkeert, maar ook wanneer blijkt dat de dag van overlijden in de akte van overlijden onjuist is vermeld. De rechten die een derde te goeder trouw heeft verkregen, worden geëerbiedigd (art. 1:422 lid 2 B.W.). Als goederen echter om niet zijn vervreemd, kan de rechter aan de rechthebbenden een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen. Deze vergoeding komt ten laste van degene die voordeel van deze goederen heeft genoten.
Is het leven van de vermiste verzekerd geweest, dan behouden degenen ten behoeve van wie het leven verzekerd was hun recht op het bedrag dat op het tijdstip van de terugkeer van de verzekerde is uitbetaald (art. 1:422 lid 3 B.W.). Voorgaande geldt ook voor dat bedrag wat aan de derden opeisbaar was verschuldigd. Aan de verzekering kunnen op dat moment geen andere rechten op de uitkering worden ontleend.
Teruggave vruchten bij onjuistheden in de overlijdensakte
Het kan ook voorkomen, dat de overlijdensakte onjuistheden bevat. Wat de gevolgen daarvan zijn, is afhankelijk van de termijn waarbinnen de onjuistheden worden opgemerkt. Indien dit, binnen vijf jaar na de dag waarop de akte van overlijden is opgemaakt, wordt bewezen, zijn zij die te goeder trouw de vruchten van de nalatenschap hebben genoten, slechts verplicht daarvan de helft terug te geven (art. 1:423 lid 1 B.W.).
Als de onjuistheid pas na de vijf jaar wordt bewezen, hoeven zij geen vruchten terug te geven. Duurt het langer dan tien jaar voordat bewezen wordt dat de akte onjuist is, dan zijn zij die de goederen te goeder trouw in bezit hebben genomen, slechts verplicht de nog aanwezige goederen in de staat waarin zij zich bevinden af te geven (art. 1:423 lid 2 B.W.).
Dit naast de prijs van de vervreemde goederen of de goederen die daarvoor in de plaats zijn getreden. Voor goederen die niet meer aanwezig zijn hoeven geen vruchten of vergoeding afgedragen te worden. Daarnaast hoeft er geen rekening en verantwoording meer afgelegd te worden. Twintig jaar na de dag waarop de akte is opgemaakt vervalt iedere verbintenis tot teruggave (art. 1:423 lid 3 B.W.).
Kinderen van de eerder vermiste
Het is voorstelbaar dat na enige tijd een achtergebleven echtgenote van een vermiste een nieuw huwelijk aangaat. Indien de vermiste toch in leven was na de overlijdensdatum in de akte, wordt voor de bepaling van de staat van haar kinderen die voor het nieuwe huwelijk zijn geboren, het huwelijk met de vermiste geacht te zijn ontbonden op de eerdergenoemde datum (art. 1:425 lid 1 B.W.). Hierbij geldt de akte zoals deze bij de voltrekking van het nieuwe huwelijk luidde. Voorgaande is ook van toepassing voor de achtergebleven geregistreerde partner bij het aangaan van een nieuw geregistreerd partnerschap, dit is echter pas sinds 2023 in de wet opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat een kind dat minimaal 307 dagen na de overlijdensdatum in de akte is geboren, niet gezien wordt als het kind van degene die als vermist is opgegeven (art. 1:197 B.W.). Wordt het kind daarvoor geboren dan wordt het wel gezien als het kind van de vermiste.
Een persoon die eerder vermist was en waarvan bij de terugkeer het gezag over zijn minderjarige kind niet herleefd, kan de rechtbank verzoeken hem met dit gezag te belasten (art. 1:425 lid 2 B.W.). In beginsel wordt dit verzoek ingewilligd indien de eerder vermiste samen met de andere ouder verzoekt in het belang van hun kind hen gezamenlijk met het gezag te belasten, niet in het gezag is voorzien of een voogd het gezag uitoefent. Dit wordt alleen afgewezen indien er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. In andere gevallen wordt het verzoek slechts ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk vindt.
Auteur & Last edit
[KvdV, 13-12-2023]
Personen wier bestaan onzeker is (Afd. 2, Titel 18 Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!