HR 26 januari 2024 (Dynniq/Slotboom q.q. en cessionaris)
Het arrest HR 26 januari 2024 (Swarco Mobility Nederland <voorheen Dynniq Nederland/Slotboom q.q. en cessionaris) draait om twee procesrechtelijke vraagstukken: (i) kan cessie van de vordering leiden tot schorsing van de procedure op grond van art. 225 lid 1 Rv. en (ii) is tussentijdse cassatie mogelijk tegen de beslissing van het Hof over die schorsing.
Feiten van HR 26 januari 2024 (Dynniq/Slotboom q.q. en cessionaris)
In de basis is de casus een eenvoudige incasso. H&D Civiel B.V. (hierna: H&D) heeft Dynniq op 13 oktober 2016 gedagvaard en gevorderd dat Dynniq wordt veroordeeld tot betaling aan haar van ongeveer € 1,5 miljoen wegens onbetaald gelaten facturen.
Nog voordat Dynniq op de vordering heeft kunnen antwoorden, komt ECP Finance tussenbeide en vordert schorsing van de procedure op de voet van art. 225 lid 1 Rv. sub c (“het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak”). H&D was op 28 maart 2017 failliet gegaan.
ECP heeft in de akte tot schorsing en hervatting (ex art. 227 lid 1 sub b Rv.) van 4 oktober 2017 aangevoerd dat de vordering van H&D op Dynniq aan haar door cessie is overgedragen, althans dat zij met (de curator in het faillissement van) H&D is overeengekomen dat zij die vordering krachtens lastgeving op eigen naam zal kunnen innen. Zij wil dus hetzij op basis van cessie dan wel lastgeving (cessie ter incasso) de plaats van H&D als eiseres in de procedure overnemen.
De rechtbank heeft bij rolbeslissing van 7 februari 2018 beslist dat ECP niet op grond van cessie maar wel op grond van lastgeving de procedure in de plaats van H&D kan voortzetten. Op de rolzitting van 2 oktober 2019 is de procedure tussen ECP en Dynniq – om onduidelijke redenen – ambtshalve doorgehaald.
Ondertussen had ECP op 31 januari 2018 haar uit de cessie, althans uit de lastgeving toekomende vordering van H&D op Dynniq overgedragen aan weer een andere partij (hier aangeduid als ‘de cessionaris’). Deze cessionaris riep Dynniq bij exploit van 10 december 2019 op tot voortzetting van de procedure tegen ECP, en bij akte vervolgens schorsing en hervatting gevraagd, waarbij de cessionaris op haar beurt in de plaats zou treden van ECP. Dus ook weer op grond van art. 225 lid 1 sub c Rv. en art. 227 lid 1 sub b Rv..
Bij vonnis van 7 juli 2020 is ECP failliet verklaard, met benoeming van mr. R. Slotboom tot curator.
De rechtbank besliste, dat de cessionaris niet op grond van cessie de plaats van ECP kon innemen, omdat niet vast stond dat er aan ECP gecedeerd was. Wel zou (onder)lastgeving (cessie ter incasso) mogelijk zijn, maar probleem was dat lastgeving eindigt bij faillissement (art. 7:422 lid 1 aanhef en onder a) B.W.).
De rolrechter heeft vervolgens bij rolbeslissing van 9 december 2020 bepaald dat de akte van de cessionaris geen effect sorteerde en dat de procedure zou worden voortgezet tussen de curator van ECP (mr. Slotboom q.q.), die reeds kenbaar had gemaakt de procedure over te nemen, en Dynniq.
Procedure bij het Hof inzake cessionaris/Dynniq
Het Hof diende daarbij eerst vast te stellen, of de rolbeslissing van de rechtbank vatbaar was voor hoger beroep (appellabel was). Het hof heeft geoordeeld dat de cessionaris ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de rolbeslissing, op de grond dat een afwijzing van een incidentele vordering tot schorsing van het geding op grond van art. 225 Rv. tot gevolg heeft dat definitief wordt beslist dat de partij die de grond tot schorsing inroept, geen procespartij wordt in de hoofdzaak, en voor die partij te gelden heeft als een eindvonnis.
De procedure moest volgens het Hof dan ook worden voortgezet tussen de cessionaris en Dynniq, omdat ECP als rechtsopvolgster van H&D een vordering had op Dynniq en dat de cessionaris deze vordering door middel van cessie heeft overgenomen. Gevolg daarvan was, dat niet langer de curator de wederpartij van Dynniq was, maar dat de cessionaris dat is geworden.
Oordeel Hoge Raad inzake Dynniq/cessionaris
Dynniq ging van deze uitspraak van het Hof in cassatie. Zij werd echter niet-ontvankelijk verklaard vanwege art. 401a lid 2 Rv., welke bepaling de tegenhanger is van art. 337 lid 2 Rv. voor hoger beroep.
Uitspraak Hof is voor Dynniq geen eindarrest
Waar de cessionaris nog wel in hoger beroep kon, omdat zij daarmee buiten de procedure gesteld werd, gold dit voor Dynniq in cassatie niet. De Hoge Raad:
“3.1 (tweede alinea) Ten opzichte van Dynniq is het bestreden arrest niet een einduitspraak maar een tussenuitspraak. Dynniq is immers partij in de procedure gebleven en het hof heeft ten opzichte van haar niet reeds door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding gemaakt.
Ingevolge art. 401a lid 2 Rv kan Dynniq van deze tussenuitspraak slechts beroep in cassatie instellen tegelijk met dat van de einduitspraak, nu het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Dynniq kan dus niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.”
Voor andere zaken waarin de Hoge Raad zich heeft gebogen over de vraag, of er sprake was van een appellabele of cassabele einduitspraak, zie HR 13 maart 2020 (oud-burgemeester/BING) en HR 30 januari 2015 (eisers/Gemeente Peel en Maas). In de 1e zaak oordeelde de Hoge Raad dat er sprake was van een einduitspraak, doordat de gefailleerde buiten de procedure gesteld was door de opvolging door de curator. In de 2e zaak besliste de Hoge Raad, dat de afwijzing van een vordering tot tussenkomst geldt als een einduitspraak.
De ratio achter deze beperkingen voor het instellen van rechtsmiddelen is, dat daarmee kan worden voorkomen dat de procedure nodeloze vertraging oploopt en zoveel mogelijk in dezelfde instantie beslist wordt.
Kanttekeningen bij schorsing ex art. 225 lid 1 sub c Rv.
In de literatuur – onder meer de lezenswaardige noot van mr. drs. P.A. Fruytier in Jbpr. (zie diens post op LinkedIn op 2 mei 2024) – worden vraagtekens geplaatst bij de toepasselijkheid van art. 225 lid 1 sub c Rv. in geval van opvolging onder bijzondere titel. De bepaling luidt:
“Gronden voor schorsing van het geding zijn:
c. het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak.
Tot 2002 was – volgens art. 254 Rv. (oud) – opvolging onder bijzondere titel geen grond voor schorsing. Zie HR 11 september 1996 (mededeling cessie) (zie ECLI:NL:HR:1996:ZC2132 niet gepubliceerd, NJ 1997, 177).
Bij de herziening van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in 2002 was er debat, of onder ‘een andere oorzaak’ ook opvolging onder bijzondere titel verstaan moest worden. Er gingen stemmen op om het systeem te handhaven, waarbij in geval van cessie niet de cedent vervangen zou worden door de cessionaris, maar de procedure zou voortzetten waarbij de cessionaris gebonden was aan de uitkomst van de procedure. Zie onder meer M. Ynzonides ‘De eindstreep nadert’ (Advocatenblad 2001-19).
De Minister meende echter dat dit niet nodig was. Daarbij ziet de wetgever er aan voorbij, dat de cedent nog wel belang bij de procedure kan hebben. Ook de wederpartij kan er belang bij hebben dat de cedent partij blijft, bij voorbeeld omdat die beter verhaal biedt dan de cessionaris. Ook kan er dan nog een reconventionele vordering ingesteld worden, wat niet kan als de cedent is vervangen door de cessionaris (hij behoudt wel alle verweren die hij tegen de cedent had).
In de zaak HR 9 februari 2024 (procesfinancier/MFE (zie de bespreking op Lawyrup) heeft de Hoge Raad bevestigd, dat naar huidig recht art. 225 lid 1 aanhef en sub c Rv. dat onder deze schorsingsgrond mede het geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel is begrepen.
Het probleem dat daaruit ontstaat treedt hier aan de dag: de wederpartij van de cedent (in casu Dynniq) ziet zich geconfronteerd met vertraging en complicaties in de procedure iedere keer dat er een cessie plaatsvindt. In dit geval dus twee keer, met nog een hoger beroep en cassatie (weliswaar had zij de cassatie aan haarzelf te wijten) als gratis toegift. Daardoor heeft de procedure – een eenvoudige incassoprocedure – inmiddels 7 jaar geduurd, terwijl Dinniq nog niet eens heeft geantwoord in 1e instantie.
De P-G Snijders merkt in zijn conclusie in deze zaak ook op, dat het wellicht beter zou zijn de uitleg, dat art. 225 lid 1 sub c Rv. ook geldt voor opvolging onder bijzondere titel te herzien. Hij schrijft:
“3.19 Er lijkt inderdaad sprake van een vergissing van de regering <namelijk een antwoord van de Minister over de uitleg van de bepaling> (*). De regeling van art. 225 e.v. Rv gaat onmiskenbaar uit van partijvervanging. Ook de minister is daarvan uitgegaan, blijkens zijn hiervoor in 3.17 aangehaalde uitlating dat na schorsing en hervatting bij rechtsopvolging onder bijzondere titel er slechts twee partijen zijn, namelijk de rechtsopvolger en de wederpartij (de cedent valt in zijn visie weg na schorsing en hervatting). De rechtsvoorganger heeft er echter als gezegd vaak belang bij om procespartij te blijven, zoals de Hoge Raad in het hiervoor in 3.10 genoemde arrest uit 1973 al onder ogen heeft gezien.
(…)
3.20 Over de hiervoor genoemde bezwaren zou kunnen worden heengestapt door – in weerwil van de wettelijke regeling van de schorsing en hervatting – te aanvaarden dat, net als bij de aanwending van rechtsmiddelen op grond van het arrest uit 1973, door schorsing en hervatting kan worden bereikt dat de rechtsvoorganger en rechtsopvolger tegelijk over de vordering kunnen procederen. Als echter de rechtsvoorganger en de rechtsopvolger tegelijk over (hetgeen rechtens jegens de wederpartij geldt met betrekking tot) de vordering kunnen procederen, ontstaat een driepartijengeding dat zeer gecompliceerd kan zijn in het geval dat de rechtsvoorganger en de rechtsopvolger verschillende standpunten innemen over het geschil of de rechtsvoorganger en de rechtsopvolger het onderling niet eens zijn over (onderdelen van) de rechtsovergang tussen hen beide.
3.21 Een ander bezwaar van de toepasselijkheid van de regeling van art. 225 e.v. Rv op de rechtsopvolging onder bijzondere titel is dat die regeling daarbij niet goed past. Die regeling is namelijk onmiskenbaar opgezet als een eenvoudige en effectieve werkwijze voor de vervanging van een procespartij voor gevallen waarin over de noodzaak daarvan niet of nauwelijks enig verschil van mening kan bestaan.
(…)
Bij een beweerde rechtsopvolging onder bijzondere titel kan echter gemakkelijk een geschil bestaan over de vraag of er wel een rechtsovergang is (…)
3.24 Gegeven het voorgaande lijkt me er veel voor te zeggen om de hiervoor geciteerde opmerking in de toelichting op art. 225 Rv te negeren. Probleem is echter dat, op grond van die opmerking, de praktijk sinds jaar en dag uitgaat van de toepasselijkheid van art. 225 e.v. Rv op rechtsopvolging onder bijzondere titel.”
(*) Vgl. nadien ook Kamerstukken II 2002-2003, 28 863, nr. 3, p. 2-3, waarin, in aanvulling op deze uitlatingen, wordt opgemerkt dat na overname van het geding door de cessionaris nog wel een beroep op verrekening mogelijk blijft ex art. 6:130 B.W..
Een betere oplossing zou volgens de P-G en annotator Fruytier zijn voeging of tussenkomst in de procedure door de cessionaris. Vgl. HR 13 maart 2008 (geen tussenkomst, wel voeging). Zie de pagina Voeging en tussenkomst.
De rechter zou ook een schorsingsverzoek ex art. 225 lid 1 sub c Rv. kunnen afwijzen wegens strijd met een goede procesorde. Vgl. Hof Arnhem 24 augustus 2021 (Brick One).
Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Schorsing en hervatting van procedures en voor de tweede vraag de pagina Appellabiliteit en de pagina Cassabiliteit.
Auteur & Last edit
MdV, 04-05-2024
HR 26 januari 2024 (Dynniq/Slotboom q.q. en cessionaris)
Het arrest HR 26 januari 2024 (Swarco Mobility Nederland <voorheen Dynniq Nederland/Slotboom q.q. en cessionaris) draait om twee procesrechtelijke vraagstukken: (i) kan cessie van de vordering leiden tot schorsing van de procedure op grond van art. 225 lid 1 Rv. en (ii) is tussentijdse cassatie mogelijk tegen de beslissing van het Hof over die schorsing.
Feiten van HR 26 januari 2024 (Dynniq/Slotboom q.q. en cessionaris)
In de basis is de casus een eenvoudige incasso. H&D Civiel B.V. (hierna: H&D) heeft Dynniq op 13 oktober 2016 gedagvaard en gevorderd dat Dynniq wordt veroordeeld tot betaling aan haar van ongeveer € 1,5 miljoen wegens onbetaald gelaten facturen.
Nog voordat Dynniq op de vordering heeft kunnen antwoorden, komt ECP Finance tussenbeide en vordert schorsing van de procedure op de voet van art. 225 lid 1 Rv. sub c (“het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak”). H&D was op 28 maart 2017 failliet gegaan.
ECP heeft in de akte tot schorsing en hervatting (ex art. 227 lid 1 sub b Rv.) van 4 oktober 2017 aangevoerd dat de vordering van H&D op Dynniq aan haar door cessie is overgedragen, althans dat zij met (de curator in het faillissement van) H&D is overeengekomen dat zij die vordering krachtens lastgeving op eigen naam zal kunnen innen. Zij wil dus hetzij op basis van cessie dan wel lastgeving (cessie ter incasso) de plaats van H&D als eiseres in de procedure overnemen.
De rechtbank heeft bij rolbeslissing van 7 februari 2018 beslist dat ECP niet op grond van cessie maar wel op grond van lastgeving de procedure in de plaats van H&D kan voortzetten. Op de rolzitting van 2 oktober 2019 is de procedure tussen ECP en Dynniq – om onduidelijke redenen – ambtshalve doorgehaald.
Ondertussen had ECP op 31 januari 2018 haar uit de cessie, althans uit de lastgeving toekomende vordering van H&D op Dynniq overgedragen aan weer een andere partij (hier aangeduid als ‘de cessionaris’). Deze cessionaris riep Dynniq bij exploit van 10 december 2019 op tot voortzetting van de procedure tegen ECP, en bij akte vervolgens schorsing en hervatting gevraagd, waarbij de cessionaris op haar beurt in de plaats zou treden van ECP. Dus ook weer op grond van art. 225 lid 1 sub c Rv. en art. 227 lid 1 sub b Rv..
Bij vonnis van 7 juli 2020 is ECP failliet verklaard, met benoeming van mr. R. Slotboom tot curator.
De rechtbank besliste, dat de cessionaris niet op grond van cessie de plaats van ECP kon innemen, omdat niet vast stond dat er aan ECP gecedeerd was. Wel zou (onder)lastgeving (cessie ter incasso) mogelijk zijn, maar probleem was dat lastgeving eindigt bij faillissement (art. 7:422 lid 1 aanhef en onder a) B.W.).
De rolrechter heeft vervolgens bij rolbeslissing van 9 december 2020 bepaald dat de akte van de cessionaris geen effect sorteerde en dat de procedure zou worden voortgezet tussen de curator van ECP (mr. Slotboom q.q.), die reeds kenbaar had gemaakt de procedure over te nemen, en Dynniq.
Procedure bij het Hof inzake cessionaris/Dynniq
Het Hof diende daarbij eerst vast te stellen, of de rolbeslissing van de rechtbank vatbaar was voor hoger beroep (appellabel was). Het hof heeft geoordeeld dat de cessionaris ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de rolbeslissing, op de grond dat een afwijzing van een incidentele vordering tot schorsing van het geding op grond van art. 225 Rv. tot gevolg heeft dat definitief wordt beslist dat de partij die de grond tot schorsing inroept, geen procespartij wordt in de hoofdzaak, en voor die partij te gelden heeft als een eindvonnis.
De procedure moest volgens het Hof dan ook worden voortgezet tussen de cessionaris en Dynniq, omdat ECP als rechtsopvolgster van H&D een vordering had op Dynniq en dat de cessionaris deze vordering door middel van cessie heeft overgenomen. Gevolg daarvan was, dat niet langer de curator de wederpartij van Dynniq was, maar dat de cessionaris dat is geworden.
Oordeel Hoge Raad inzake Dynniq/cessionaris
Dynniq ging van deze uitspraak van het Hof in cassatie. Zij werd echter niet-ontvankelijk verklaard vanwege art. 401a lid 2 Rv., welke bepaling de tegenhanger is van art. 337 lid 2 Rv. voor hoger beroep.
Uitspraak Hof is voor Dynniq geen eindarrest
Waar de cessionaris nog wel in hoger beroep kon, omdat zij daarmee buiten de procedure gesteld werd, gold dit voor Dynniq in cassatie niet. De Hoge Raad:
“3.1 (tweede alinea) Ten opzichte van Dynniq is het bestreden arrest niet een einduitspraak maar een tussenuitspraak. Dynniq is immers partij in de procedure gebleven en het hof heeft ten opzichte van haar niet reeds door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding gemaakt.
Ingevolge art. 401a lid 2 Rv kan Dynniq van deze tussenuitspraak slechts beroep in cassatie instellen tegelijk met dat van de einduitspraak, nu het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Dynniq kan dus niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.”
Voor andere zaken waarin de Hoge Raad zich heeft gebogen over de vraag, of er sprake was van een appellabele of cassabele einduitspraak, zie HR 13 maart 2020 (oud-burgemeester/BING) en HR 30 januari 2015 (eisers/Gemeente Peel en Maas). In de 1e zaak oordeelde de Hoge Raad dat er sprake was van een einduitspraak, doordat de gefailleerde buiten de procedure gesteld was door de opvolging door de curator. In de 2e zaak besliste de Hoge Raad, dat de afwijzing van een vordering tot tussenkomst geldt als een einduitspraak.
De ratio achter deze beperkingen voor het instellen van rechtsmiddelen is, dat daarmee kan worden voorkomen dat de procedure nodeloze vertraging oploopt en zoveel mogelijk in dezelfde instantie beslist wordt.
Kanttekeningen bij schorsing ex art. 225 lid 1 sub c Rv.
In de literatuur – onder meer de lezenswaardige noot van mr. drs. P.A. Fruytier in Jbpr. (zie diens post op LinkedIn op 2 mei 2024) – worden vraagtekens geplaatst bij de toepasselijkheid van art. 225 lid 1 sub c Rv. in geval van opvolging onder bijzondere titel. De bepaling luidt:
“Gronden voor schorsing van het geding zijn:
c. het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak.
Tot 2002 was – volgens art. 254 Rv. (oud) – opvolging onder bijzondere titel geen grond voor schorsing. Zie HR 11 september 1996 (mededeling cessie) (zie ECLI:NL:HR:1996:ZC2132 niet gepubliceerd, NJ 1997, 177).
Bij de herziening van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in 2002 was er debat, of onder ‘een andere oorzaak’ ook opvolging onder bijzondere titel verstaan moest worden. Er gingen stemmen op om het systeem te handhaven, waarbij in geval van cessie niet de cedent vervangen zou worden door de cessionaris, maar de procedure zou voortzetten waarbij de cessionaris gebonden was aan de uitkomst van de procedure. Zie onder meer M. Ynzonides ‘De eindstreep nadert’ (Advocatenblad 2001-19).
De Minister meende echter dat dit niet nodig was. Daarbij ziet de wetgever er aan voorbij, dat de cedent nog wel belang bij de procedure kan hebben. Ook de wederpartij kan er belang bij hebben dat de cedent partij blijft, bij voorbeeld omdat die beter verhaal biedt dan de cessionaris. Ook kan er dan nog een reconventionele vordering ingesteld worden, wat niet kan als de cedent is vervangen door de cessionaris (hij behoudt wel alle verweren die hij tegen de cedent had).
In de zaak HR 9 februari 2024 (procesfinancier/MFE (zie de bespreking op Lawyrup) heeft de Hoge Raad bevestigd, dat naar huidig recht art. 225 lid 1 aanhef en sub c Rv. dat onder deze schorsingsgrond mede het geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel is begrepen.
Het probleem dat daaruit ontstaat treedt hier aan de dag: de wederpartij van de cedent (in casu Dynniq) ziet zich geconfronteerd met vertraging en complicaties in de procedure iedere keer dat er een cessie plaatsvindt. In dit geval dus twee keer, met nog een hoger beroep en cassatie (weliswaar had zij de cassatie aan haarzelf te wijten) als gratis toegift. Daardoor heeft de procedure – een eenvoudige incassoprocedure – inmiddels 7 jaar geduurd, terwijl Dinniq nog niet eens heeft geantwoord in 1e instantie.
De P-G Snijders merkt in zijn conclusie in deze zaak ook op, dat het wellicht beter zou zijn de uitleg, dat art. 225 lid 1 sub c Rv. ook geldt voor opvolging onder bijzondere titel te herzien. Hij schrijft:
“3.19 Er lijkt inderdaad sprake van een vergissing van de regering <namelijk een antwoord van de Minister over de uitleg van de bepaling> (*). De regeling van art. 225 e.v. Rv gaat onmiskenbaar uit van partijvervanging. Ook de minister is daarvan uitgegaan, blijkens zijn hiervoor in 3.17 aangehaalde uitlating dat na schorsing en hervatting bij rechtsopvolging onder bijzondere titel er slechts twee partijen zijn, namelijk de rechtsopvolger en de wederpartij (de cedent valt in zijn visie weg na schorsing en hervatting). De rechtsvoorganger heeft er echter als gezegd vaak belang bij om procespartij te blijven, zoals de Hoge Raad in het hiervoor in 3.10 genoemde arrest uit 1973 al onder ogen heeft gezien.
(…)
3.20 Over de hiervoor genoemde bezwaren zou kunnen worden heengestapt door – in weerwil van de wettelijke regeling van de schorsing en hervatting – te aanvaarden dat, net als bij de aanwending van rechtsmiddelen op grond van het arrest uit 1973, door schorsing en hervatting kan worden bereikt dat de rechtsvoorganger en rechtsopvolger tegelijk over de vordering kunnen procederen. Als echter de rechtsvoorganger en de rechtsopvolger tegelijk over (hetgeen rechtens jegens de wederpartij geldt met betrekking tot) de vordering kunnen procederen, ontstaat een driepartijengeding dat zeer gecompliceerd kan zijn in het geval dat de rechtsvoorganger en de rechtsopvolger verschillende standpunten innemen over het geschil of de rechtsvoorganger en de rechtsopvolger het onderling niet eens zijn over (onderdelen van) de rechtsovergang tussen hen beide.
3.21 Een ander bezwaar van de toepasselijkheid van de regeling van art. 225 e.v. Rv op de rechtsopvolging onder bijzondere titel is dat die regeling daarbij niet goed past. Die regeling is namelijk onmiskenbaar opgezet als een eenvoudige en effectieve werkwijze voor de vervanging van een procespartij voor gevallen waarin over de noodzaak daarvan niet of nauwelijks enig verschil van mening kan bestaan.
(…)
Bij een beweerde rechtsopvolging onder bijzondere titel kan echter gemakkelijk een geschil bestaan over de vraag of er wel een rechtsovergang is (…)
3.24 Gegeven het voorgaande lijkt me er veel voor te zeggen om de hiervoor geciteerde opmerking in de toelichting op art. 225 Rv te negeren. Probleem is echter dat, op grond van die opmerking, de praktijk sinds jaar en dag uitgaat van de toepasselijkheid van art. 225 e.v. Rv op rechtsopvolging onder bijzondere titel.”
(*) Vgl. nadien ook Kamerstukken II 2002-2003, 28 863, nr. 3, p. 2-3, waarin, in aanvulling op deze uitlatingen, wordt opgemerkt dat na overname van het geding door de cessionaris nog wel een beroep op verrekening mogelijk blijft ex art. 6:130 B.W..
Een betere oplossing zou volgens de P-G en annotator Fruytier zijn voeging of tussenkomst in de procedure door de cessionaris. Vgl. HR 13 maart 2008 (geen tussenkomst, wel voeging). Zie de pagina Voeging en tussenkomst.
De rechter zou ook een schorsingsverzoek ex art. 225 lid 1 sub c Rv. kunnen afwijzen wegens strijd met een goede procesorde. Vgl. Hof Arnhem 24 augustus 2021 (Brick One).
Deze uitspraak wordt besproken op de pagina Schorsing en hervatting van procedures en voor de tweede vraag de pagina Appellabiliteit en de pagina Cassabiliteit.
Auteur & Last edit
MdV, 04-05-2024
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!