Pagina inhoud

    Andere wettelijke rechten erfopvolging (Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W.)

    Inleiding andere wettelijke rechten erfopvolging

    In Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W. wordt een aantal andere kwesties rondom het overlijden en de vererving geregeld. Deze Afdeling omvat 14 bepalingen (art. 4:28 B.W. tot en met art. 4:41 B.W.).

    Afdeling 1 van Boek 4 B.W. ziet op de wettelijke verdeling. Binnen deze afdeling vallen de wilsrechten die vanaf art. 4:13 B.W. te vinden zijn en die zijn besproken op de pagina Erfopvolging niet gescheiden echtgenoot en kinderen.

    Afdeling 2 van boek 4 B.W. luidt de andere wettelijke rechten in. Wat is het verschil tussen deze twee? De wilsrechten van afdeling 1 zijn alleen van toepassing wanneer de wettelijke verdeling van toepassing is. Deze wilsrechten zijn echter van regelend recht, dat is te vinden in art. 4:25 lid 6 B.W.. Dat betekent dat de erflater de wilsrechten buiten toepassing kan verklaren, of deze zelfs kan uitbreiden en beperken. Dit is een wezenlijk verschil ten opzichte van de andere wettelijke rechten te vinden in afdeling 2.

    De andere wettelijke rechten zijn van dwingend recht (art. 4:41 B.W.). De rechten vormen beperkingen voor de testeervrijheid van de testateur. Een ander verschil is dat de andere wettelijke rechten niet alleen kunnen worden ingeroepen door de kinderen met een vordering op grond van de wettelijke verdeling, maar ook door de partner van de erflater.

    Recht op voortgezette bewoning sterfhuis en gebruik inboedel

    De echtgenoot is jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning van de in eigendom zijde woning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam (art. 4:28 lid 1 B.W.).

    Dit artikel ziet op het recht van de langstlevende echtgenoot om 6 maanden exclusief gebruik te maken van de woning. Dit is het geval wanneer de woning tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, anders dan krachtens huur. Wat betekent dit voor de erfgenamen?

    De erfgenamen blijven beschikkingsbevoegd, ze kunnen de woning wel vervreemden of bezwaren in het geval dat de woning hun krachtens nalatenschap toekomt, maar ze moeten wel rekening houden met dit recht van de langstlevende. Dit recht begint te lopen vanaf het moment van overlijden van de erflater.

    In art. 4:28 lid 2 B.W. staat overigens dat dit recht ook voor de samenwoners geldt, die een duurzame gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Het hebben van een affectieve relatie is geen eis voor deze duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dit kunnen dus ook de kinderen zijn die een beroep op dit recht toekomen.

    Vruchtgebruik op de woning en inboedel

    In art. 4:29 B.W. gaat het om het type uiterste wilsbeschikking op grond waarvan de echtgenoot of geregistreerd partner niet of niet de enige rechthebbende is van de woning of de inboedel. In dat geval zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een recht van vruchtgebruik op de woning en de inboedel. Zolang de echtgenoot een beroep op art. 4:29 lid 1 B.W. toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot het verrichten van beschikkingshandelingen met betrekking tot de woning.

    Het verschil met art. 4:28 B.W. is dus dat bij art. 4:29 B.W. het recht van vruchtgebruik nog gevestigd moet worden. Het recht van vruchtgebruik is sterker dan het recht op voortgezette bewoning en gebruik van inboedel gezien de erfgenamen bij art. 4:28 B.W. wél beschikkingshandelingen kunnen verrichten. Dit artikel veronderstelt de zogenaamde verzorgingsbehoefte.

    Deze hoeft niet bewezen ten worden door degene die zich erop beroept, maar de erfgenamen kunnen op grond van art. 4:33 B.W. wel de verzorgingsbehoefte betwisten en een procedure starten bij de kantonrechter. Zij moeten aantonen dat er geen behoefte is tot het vestigen van een recht van vruchtgebruik.

    Vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap art. 4:30 BW.

    De langstlevende echtgenoot kan beroep doen op het vestigen van het recht van vruchtgebruik met betrekking tot andere goederen, mits er behoefte is aan verzorging (alimentair karakter). Denk aan een auto of een bankrekening, maar ook aandelen in een BV. In HR 8 juni 2007 kwam naar voren dat je niet snel toekomt aan de vestiging van dit recht. Het moet min of meer aannemelijk zijn dat de langstlevende onverzorgd achterblijft en in financiële moeilijkheden komt te verkeren. 

    In lid 2 is de zaakvervangingsregeling te vinden, waarbij de langstlevende echtgenoot ook een beroep kan doen op de vestiging van het recht van vruchtgebruik op goederen die in de plaats zijn gekomen van goederen van de nalatenschap. Overigens is lid 2 ook van toepassing op de geldvordering die krachtens de wettelijke verdeling wordt verkregen.

    In lid 3 komt naar voren dat het voorgaande van toepassing is op legatarissen. Dat zijn mensen die krachtens een legaat bijvoorbeeld een goed hebben verkregen, dit zijn dus geen erfgenamen.

    De erflater kan goederen aanwijzen die voor de bezwaring van het vruchtgebruik in aanmerking komen (lid 4).

    Lid 5 is van belang wanneer de erflater geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om goederen aan te wijzen die voor bezwaring in aanmerking komen. Dan komen goederen voor de legatarissen slechts voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking, indien de overige goederen der nalatenschap tot verzorging van de echtgenoot onvoldoende zijn.

    Op grond van lid 6 kan de kantonrechter zelf de goederen aanwijzen die voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking komen indien degene die hun medewerking moeten verlenen aan de vestiging van het recht niet tot overeenstemming kunnen komen.

    Lid 7: bij de bepaling van behoefte aan verzorging wordt afgetrokken hetgeen de echtgenoot als erfgenaam aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen en hetgeen hij uit een sommenverzekering toekomt door het overlijden van de erflater. 

    Vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap

    De langstlevende echtgenoot kan beroep doen op het vestigen van het recht van vruchtgebruik met betrekking tot andere goederen, mits er behoefte is aan verzorging (alimentair karakter). Denk aan een auto of een bankrekening, maar ook aandelen in een B.V. (art. 4:30 B.W.).

    In HR 8 juni 2007 (langstlevende/boedelnotaris) kwam naar voren dat je niet snel toekomt aan de vestiging van dit recht. Het moet min of meer aannemelijk zijn dat de langstlevende onverzorgd achterblijft en in financiële moeilijkheden komt te verkeren.

    Aanspraak op de andere wettelijke rechten (recht van vruchtgebruik)

    Art. 4:23 B.W. is van overeenkomstige toepassing (art. 4:31 lid 1 B.W.). Aanspraak maken op de vestiging van het recht van vruchtgebruik moet geschieden binnen 6 maanden/ 1 jaar na het overlijden.

    Bovendien kan hem ook een redelijke termijn worden gesteld waarin hij aanspraak moet maken door bijvoorbeeld de erfgenamen (art. 4:31 lid 2 B.W.). Als je als langstlevende echtgenoot aanspraak hebt gemaakt ontstaat er een vordering op de erfgenamen tot het vestigen van het recht van vruchtgebruik. Als de erfgenamen niet mee willen werken aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik kan de langstlevende echtgenoot reële executie via de rechter vragen (art. 3:300 B.W.). Zie de pagina Rechtsvorderingen.

    De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen van de nalatenschap (art. 4:31 lid 3 B.W.).

    Geen aanspraak op vruchtgebruik langstlevende bij echtscheiding

    Art. 4:32 B.W. kan gekoppeld worden aan art. 4:29 B.W. en art. 4:30 B.W.. Dit artikel is van belang in het kader van een echtscheiding. Als de erflater meer dan een jaar voor zijn overlijden betrokken is geweest bij een echtscheidingsprocedure en de echtscheiding als gevolg van zijn overlijden niet meer tot stand kon komen, dan kan de langstlevende echtgenoot (die ook betrokken was bij de echtscheidingsprocedure) geen aanspraak maken op het bepaalde in art. 4:29 en 4:30 B.W..

    Uitzonderingen op de andere wettelijke rechten

    De kantonrechter heeft de bevoegdheid om wat uitzonderingen te maken op deze andere wettelijke rechten (art. 4:33 B.W.). Bijvoorbeeld als dit in het belang is van de hoofdgerechtigde en het belang van de langstlevende niet ernstig wordt geschaad.

    Zo kan de kantonrechter een goed toedelen aan de hoofdgerechtigde, het vruchtgebruik beëindigen of de bevoegdheden van de langstlevende echtgenoot beperken of ontzeggen (art. 4:33 lid 1 B.W.).

    Op grond van lid 2 kan de kantonrechter de vestiging van het recht van vruchtgebruik opheffen op verzoek van de rechthebbende of het recht van vruchtgebruik beëindigen op verzoek van een hoofdgerechtigde, indien de echtgenoot geen behoefte tot verzorging (meer) heeft. De andere rechthebbende worden uiteraard in het geding betrokken (lid 3).

    De kantonrechter houdt bij de toepassing hiervan in ieder geval rekening met leeftijd van de langstlevende echtgenoot, de samenstelling van de huishouding en de mogelijkheid om zelf in verzorging te voorzien door arbeid, pensioen of eigen vermogen (art. 4:33 lid 5 B.W.).

    Een rechthebbende kan zich altijd beroep op lid 2, en daarmee opheffing van de vestiging van het recht van vruchtgebruik vorderen. 

    Verzorgingsbehoefte groter dan de nalatenschap

    Soms is de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot zo groot, dat het de omvang van de nalatenschap overstijgt. Wat de langstlevende echtgenoot dan kan doen is inkorten op de vatbare giften (art. 4:34 lid 1 B.W.).

    Is dit nog onvoldoende dan kan de langstlevende inkorten bij de legitimarissen. De langstlevende verkrijgt dat het vruchtgebruik van de geldsom waarvoor de inkorting is geschied. De aanspraken hierop vloeien voort uit art. 4:35 B.W. en art. 4:36 B.W., dit zijn de andere wettelijke rechten voor de erfgenamen.

    Verzorgingsbehoefte van het kind van de erflater

    Art. 4:35 B.W. geeft het recht aan het kind van de erflater om aanspraak te maken op een som ineens voor zover deze nodig is voor zijn verzorging en opvoeding tot achttien jaar of voor zijn levensonderhoud en studie tot twintig jaar.

    Dit recht is gebaseerd op de gedachte dat ook na het overlijden de erflater onderhoudsplichtig zou moeten zijn, of er in ieder geval een regeling zou moeten komen op grond waarvan in het onderhoud van het achterblijvend kind kan worden voorzien. Op grond van art. 4:35 lid 2 B.W. komt een kind de som ineens niet toe als hij of zijn samenleeft met een stiefouder die onderhoudsplichtig is.

    Kinderen en arbeid aan huis (salaire differée)

    Op grond van art. 4:36 B.W. kunnen kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen, behuwdekinderen en kleinkinderen aanspraak maken op een som ineens indien hij of zij gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht in de huishouding of bedrijf van de erflater, zonder hiervoor een passende beloning te hebben ontvangen.

    Het idee daarachter is dat zolang er geen passende beloning is gegeven, de nalatenschap hierdoor is verrijkt en het kind hier nadeel aan heeft ondervonden. Grappig om op te merken is dat ‘diens huishouding’ pas later is toegevoegd om ook (vooral) de meiden tegemoet te komen die mee hebben geholpen, niet binnen het bedrijf maar met de huishouding zelf.

    Een belangrijke zaak is Kantonrechter Breda 14 juni 2007: in deze casus was de moeder (erflaatster) overleden en liet ze haar zoon en dochter achter als erfgenamen. De zoon en dochter zijn bezig met het verdelen van de nalatenschap maar krijgen een conflict. De zoon doet beroep op art. 4:36 B.W. gezien hij tijdens het leven van erflaatster expres bij haar is gaan wonen om haar te verzorgen, omdat het verpleeghuis vol zat. De dochter was het er niet mee eens en bracht naar voren dat zoon bij moeder was ingetrokken gezien hij zelf de huur niet kon betalen en bracht ertegen in dat moeder iedere dag gewoon werd opgehaald voor de dagbesteding. Van arbeid kon er volgens dochter geen sprake zijn. Volgens de kantonrechter gaat art. 4:36 B.W. om een vergoeding voor het werk dat wordt verricht. Er wordt terughoudendheid vereist bij de toedeling van zulke vergoedingen. Er moet sprake zijn van een economische waarde bij het verrichte werk, bovendien moet er deels zijn geprofiteerd door erflaatster. De vordering werd in casu afgewezen.

    Verval en verjaring rechten genoemd in art. 4:35 en 4:36 B.W.

    Degene die aanspraak maakt op een van de rechten, heeft een vordering om de gezamenlijke erfgenamen (art. 4:37 lid 1 B.W.).

    De vordering is pas opeisbaar na verloop van zes maanden na het overlijden (art. 4:37 lid 2 B.W.).

    De rechtsvordering verjaart door een verloop van een jaar en kan verlengd worden met een jaar indien de erflater een echtgenoot achterlaat. De sommen ineens bedragen ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4 B.W.).

    De waarde van de nalatenschap wordt berekend door de waarde van de goederen op te tellen, min de schulden genoemd in art. 7 lid 1 sub a tot en met e (lid 4). De voldoening van de sommen ineens komt als eerste ten laste van het gedeelte van de nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt (dus bij testament) en vervolgens, mocht dit niet voldoende zijn, van de makingen. Makingen houden in een erfstelling (aanwijzing van een erfgenaam) of een legaat (lid 5).

    Overnamerecht van een onderneming met of zonder aandelen

    Op verzoek van een kind of een stiefkind van de erflater kan de kantonrechter, de rechthebbende verplichten om de goederen over te dragen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep op bedrijf. Het gaat hierbij om overdracht tegen een redelijke prijs. Hierbij moet altijd een belangenafweging plaatsvinden, het belang van de rechthebbende mag niet ernstig worden geschaad (art. 4:38 lid 1 B.W.). Lid 1 ziet overigens voornamelijk op eenmanszaken.

    In art. 4:38 lid 2 B.W. staat dat lid 1 van overeenkomstige toepassing is op N.V.’s en B.V.’s waarvan de erflater bestuurder was. Een eis hierbij is dat het kind of het stiefkind, dan wel diens echtgenoot ten tijde van het overlijden bestuurder van die vennootschap is of nadien die positie van de erflater voortzet.

    De overdracht van de NV of BV moet wel mogelijk zijn op grond van de statuten (art. 4:38 lid 3 B.W.). De mogelijkheid tot het doen van het verzoek tot overdracht vervalt na een jaar na het overlijden van erflater (art. 4:38 lid 4 B.W.).

    Recht op inzage van bescheiden van gerechtigde tot andere wettelijke rechten erfenis

    Degene die zich kan beroepen op de andere wettelijke rechten en geen erfgenaam is, heeft dezelfde bevoegdheden als in art. 4:78 B.W. aan de legitimaris worden toegekend. Denk hierbij aan het recht op inzage en het oproepen van erfgenamen of executeurs belast met het beheer der nalatenschap ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving onder ede te bevestigen (art. 4:39 B.W.).

    De vermiste erflater en verjaring

    Indien op grond van art. 1:417 lid 2 B.W onzeker is of de erflater nog bestaat of indien hij wordt vermist, dan lopen de termijnen genoemd in de artikelen niet vanaf het moment dat de nalatenschap is opengevallen, maar vanaf de dag dat de beschikking inhoudende een rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken door de rechter (art. 4:40 B.W.).

    Gesloten stelsel

    De andere wettelijke rechten van Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W. hebben een dwingend karakter. Dit betekent dat er niet kan worden afgeweken van deze artikelen. Het idee hierachter is dat deze andere wettelijke rechten verband houden met de verzorgingsbehoefte van een echtgenoot of de kinderen. Dit is zo essentieel dat er niet vanaf mag worden geweken (art. 4:41 B.W.).

    Auteur & Last edit

    [MdV, 6-03-2022; laatste bewerking AT 3-08-2023]

    Andere wettelijke rechten erfopvolging (Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Andere wettelijke rechten erfopvolging (Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W.)

      Inleiding andere wettelijke rechten erfopvolging

      In Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W. wordt een aantal andere kwesties rondom het overlijden en de vererving geregeld. Deze Afdeling omvat 14 bepalingen (art. 4:28 B.W. tot en met art. 4:41 B.W.).

      Afdeling 1 van Boek 4 B.W. ziet op de wettelijke verdeling. Binnen deze afdeling vallen de wilsrechten die vanaf art. 4:13 B.W. te vinden zijn en die zijn besproken op de pagina Erfopvolging niet gescheiden echtgenoot en kinderen.

      Afdeling 2 van boek 4 B.W. luidt de andere wettelijke rechten in. Wat is het verschil tussen deze twee? De wilsrechten van afdeling 1 zijn alleen van toepassing wanneer de wettelijke verdeling van toepassing is. Deze wilsrechten zijn echter van regelend recht, dat is te vinden in art. 4:25 lid 6 B.W.. Dat betekent dat de erflater de wilsrechten buiten toepassing kan verklaren, of deze zelfs kan uitbreiden en beperken. Dit is een wezenlijk verschil ten opzichte van de andere wettelijke rechten te vinden in afdeling 2.

      De andere wettelijke rechten zijn van dwingend recht (art. 4:41 B.W.). De rechten vormen beperkingen voor de testeervrijheid van de testateur. Een ander verschil is dat de andere wettelijke rechten niet alleen kunnen worden ingeroepen door de kinderen met een vordering op grond van de wettelijke verdeling, maar ook door de partner van de erflater.

      Recht op voortgezette bewoning sterfhuis en gebruik inboedel

      De echtgenoot is jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning van de in eigendom zijde woning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam (art. 4:28 lid 1 B.W.).

      Dit artikel ziet op het recht van de langstlevende echtgenoot om 6 maanden exclusief gebruik te maken van de woning. Dit is het geval wanneer de woning tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, anders dan krachtens huur. Wat betekent dit voor de erfgenamen?

      De erfgenamen blijven beschikkingsbevoegd, ze kunnen de woning wel vervreemden of bezwaren in het geval dat de woning hun krachtens nalatenschap toekomt, maar ze moeten wel rekening houden met dit recht van de langstlevende. Dit recht begint te lopen vanaf het moment van overlijden van de erflater.

      In art. 4:28 lid 2 B.W. staat overigens dat dit recht ook voor de samenwoners geldt, die een duurzame gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Het hebben van een affectieve relatie is geen eis voor deze duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dit kunnen dus ook de kinderen zijn die een beroep op dit recht toekomen.

      Vruchtgebruik op de woning en inboedel

      In art. 4:29 B.W. gaat het om het type uiterste wilsbeschikking op grond waarvan de echtgenoot of geregistreerd partner niet of niet de enige rechthebbende is van de woning of de inboedel. In dat geval zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een recht van vruchtgebruik op de woning en de inboedel. Zolang de echtgenoot een beroep op art. 4:29 lid 1 B.W. toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot het verrichten van beschikkingshandelingen met betrekking tot de woning.

      Het verschil met art. 4:28 B.W. is dus dat bij art. 4:29 B.W. het recht van vruchtgebruik nog gevestigd moet worden. Het recht van vruchtgebruik is sterker dan het recht op voortgezette bewoning en gebruik van inboedel gezien de erfgenamen bij art. 4:28 B.W. wél beschikkingshandelingen kunnen verrichten. Dit artikel veronderstelt de zogenaamde verzorgingsbehoefte.

      Deze hoeft niet bewezen ten worden door degene die zich erop beroept, maar de erfgenamen kunnen op grond van art. 4:33 B.W. wel de verzorgingsbehoefte betwisten en een procedure starten bij de kantonrechter. Zij moeten aantonen dat er geen behoefte is tot het vestigen van een recht van vruchtgebruik.

      Vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap art. 4:30 BW.

      De langstlevende echtgenoot kan beroep doen op het vestigen van het recht van vruchtgebruik met betrekking tot andere goederen, mits er behoefte is aan verzorging (alimentair karakter). Denk aan een auto of een bankrekening, maar ook aandelen in een BV. In HR 8 juni 2007 kwam naar voren dat je niet snel toekomt aan de vestiging van dit recht. Het moet min of meer aannemelijk zijn dat de langstlevende onverzorgd achterblijft en in financiële moeilijkheden komt te verkeren. 

      In lid 2 is de zaakvervangingsregeling te vinden, waarbij de langstlevende echtgenoot ook een beroep kan doen op de vestiging van het recht van vruchtgebruik op goederen die in de plaats zijn gekomen van goederen van de nalatenschap. Overigens is lid 2 ook van toepassing op de geldvordering die krachtens de wettelijke verdeling wordt verkregen.

      In lid 3 komt naar voren dat het voorgaande van toepassing is op legatarissen. Dat zijn mensen die krachtens een legaat bijvoorbeeld een goed hebben verkregen, dit zijn dus geen erfgenamen.

      De erflater kan goederen aanwijzen die voor de bezwaring van het vruchtgebruik in aanmerking komen (lid 4).

      Lid 5 is van belang wanneer de erflater geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om goederen aan te wijzen die voor bezwaring in aanmerking komen. Dan komen goederen voor de legatarissen slechts voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking, indien de overige goederen der nalatenschap tot verzorging van de echtgenoot onvoldoende zijn.

      Op grond van lid 6 kan de kantonrechter zelf de goederen aanwijzen die voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking komen indien degene die hun medewerking moeten verlenen aan de vestiging van het recht niet tot overeenstemming kunnen komen.

      Lid 7: bij de bepaling van behoefte aan verzorging wordt afgetrokken hetgeen de echtgenoot als erfgenaam aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen en hetgeen hij uit een sommenverzekering toekomt door het overlijden van de erflater. 

      Vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap

      De langstlevende echtgenoot kan beroep doen op het vestigen van het recht van vruchtgebruik met betrekking tot andere goederen, mits er behoefte is aan verzorging (alimentair karakter). Denk aan een auto of een bankrekening, maar ook aandelen in een B.V. (art. 4:30 B.W.).

      In HR 8 juni 2007 (langstlevende/boedelnotaris) kwam naar voren dat je niet snel toekomt aan de vestiging van dit recht. Het moet min of meer aannemelijk zijn dat de langstlevende onverzorgd achterblijft en in financiële moeilijkheden komt te verkeren.

      Aanspraak op de andere wettelijke rechten (recht van vruchtgebruik)

      Art. 4:23 B.W. is van overeenkomstige toepassing (art. 4:31 lid 1 B.W.). Aanspraak maken op de vestiging van het recht van vruchtgebruik moet geschieden binnen 6 maanden/ 1 jaar na het overlijden.

      Bovendien kan hem ook een redelijke termijn worden gesteld waarin hij aanspraak moet maken door bijvoorbeeld de erfgenamen (art. 4:31 lid 2 B.W.). Als je als langstlevende echtgenoot aanspraak hebt gemaakt ontstaat er een vordering op de erfgenamen tot het vestigen van het recht van vruchtgebruik. Als de erfgenamen niet mee willen werken aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik kan de langstlevende echtgenoot reële executie via de rechter vragen (art. 3:300 B.W.). Zie de pagina Rechtsvorderingen.

      De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen van de nalatenschap (art. 4:31 lid 3 B.W.).

      Geen aanspraak op vruchtgebruik langstlevende bij echtscheiding

      Art. 4:32 B.W. kan gekoppeld worden aan art. 4:29 B.W. en art. 4:30 B.W.. Dit artikel is van belang in het kader van een echtscheiding. Als de erflater meer dan een jaar voor zijn overlijden betrokken is geweest bij een echtscheidingsprocedure en de echtscheiding als gevolg van zijn overlijden niet meer tot stand kon komen, dan kan de langstlevende echtgenoot (die ook betrokken was bij de echtscheidingsprocedure) geen aanspraak maken op het bepaalde in art. 4:29 en 4:30 B.W..

      Uitzonderingen op de andere wettelijke rechten

      De kantonrechter heeft de bevoegdheid om wat uitzonderingen te maken op deze andere wettelijke rechten (art. 4:33 B.W.). Bijvoorbeeld als dit in het belang is van de hoofdgerechtigde en het belang van de langstlevende niet ernstig wordt geschaad.

      Zo kan de kantonrechter een goed toedelen aan de hoofdgerechtigde, het vruchtgebruik beëindigen of de bevoegdheden van de langstlevende echtgenoot beperken of ontzeggen (art. 4:33 lid 1 B.W.).

      Op grond van lid 2 kan de kantonrechter de vestiging van het recht van vruchtgebruik opheffen op verzoek van de rechthebbende of het recht van vruchtgebruik beëindigen op verzoek van een hoofdgerechtigde, indien de echtgenoot geen behoefte tot verzorging (meer) heeft. De andere rechthebbende worden uiteraard in het geding betrokken (lid 3).

      De kantonrechter houdt bij de toepassing hiervan in ieder geval rekening met leeftijd van de langstlevende echtgenoot, de samenstelling van de huishouding en de mogelijkheid om zelf in verzorging te voorzien door arbeid, pensioen of eigen vermogen (art. 4:33 lid 5 B.W.).

      Een rechthebbende kan zich altijd beroep op lid 2, en daarmee opheffing van de vestiging van het recht van vruchtgebruik vorderen. 

      Verzorgingsbehoefte groter dan de nalatenschap

      Soms is de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot zo groot, dat het de omvang van de nalatenschap overstijgt. Wat de langstlevende echtgenoot dan kan doen is inkorten op de vatbare giften (art. 4:34 lid 1 B.W.).

      Is dit nog onvoldoende dan kan de langstlevende inkorten bij de legitimarissen. De langstlevende verkrijgt dat het vruchtgebruik van de geldsom waarvoor de inkorting is geschied. De aanspraken hierop vloeien voort uit art. 4:35 B.W. en art. 4:36 B.W., dit zijn de andere wettelijke rechten voor de erfgenamen.

      Verzorgingsbehoefte van het kind van de erflater

      Art. 4:35 B.W. geeft het recht aan het kind van de erflater om aanspraak te maken op een som ineens voor zover deze nodig is voor zijn verzorging en opvoeding tot achttien jaar of voor zijn levensonderhoud en studie tot twintig jaar.

      Dit recht is gebaseerd op de gedachte dat ook na het overlijden de erflater onderhoudsplichtig zou moeten zijn, of er in ieder geval een regeling zou moeten komen op grond waarvan in het onderhoud van het achterblijvend kind kan worden voorzien. Op grond van art. 4:35 lid 2 B.W. komt een kind de som ineens niet toe als hij of zijn samenleeft met een stiefouder die onderhoudsplichtig is.

      Kinderen en arbeid aan huis (salaire differée)

      Op grond van art. 4:36 B.W. kunnen kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen, behuwdekinderen en kleinkinderen aanspraak maken op een som ineens indien hij of zij gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht in de huishouding of bedrijf van de erflater, zonder hiervoor een passende beloning te hebben ontvangen.

      Het idee daarachter is dat zolang er geen passende beloning is gegeven, de nalatenschap hierdoor is verrijkt en het kind hier nadeel aan heeft ondervonden. Grappig om op te merken is dat ‘diens huishouding’ pas later is toegevoegd om ook (vooral) de meiden tegemoet te komen die mee hebben geholpen, niet binnen het bedrijf maar met de huishouding zelf.

      Een belangrijke zaak is Kantonrechter Breda 14 juni 2007: in deze casus was de moeder (erflaatster) overleden en liet ze haar zoon en dochter achter als erfgenamen. De zoon en dochter zijn bezig met het verdelen van de nalatenschap maar krijgen een conflict. De zoon doet beroep op art. 4:36 B.W. gezien hij tijdens het leven van erflaatster expres bij haar is gaan wonen om haar te verzorgen, omdat het verpleeghuis vol zat. De dochter was het er niet mee eens en bracht naar voren dat zoon bij moeder was ingetrokken gezien hij zelf de huur niet kon betalen en bracht ertegen in dat moeder iedere dag gewoon werd opgehaald voor de dagbesteding. Van arbeid kon er volgens dochter geen sprake zijn. Volgens de kantonrechter gaat art. 4:36 B.W. om een vergoeding voor het werk dat wordt verricht. Er wordt terughoudendheid vereist bij de toedeling van zulke vergoedingen. Er moet sprake zijn van een economische waarde bij het verrichte werk, bovendien moet er deels zijn geprofiteerd door erflaatster. De vordering werd in casu afgewezen.

      Verval en verjaring rechten genoemd in art. 4:35 en 4:36 B.W.

      Degene die aanspraak maakt op een van de rechten, heeft een vordering om de gezamenlijke erfgenamen (art. 4:37 lid 1 B.W.).

      De vordering is pas opeisbaar na verloop van zes maanden na het overlijden (art. 4:37 lid 2 B.W.).

      De rechtsvordering verjaart door een verloop van een jaar en kan verlengd worden met een jaar indien de erflater een echtgenoot achterlaat. De sommen ineens bedragen ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4 B.W.).

      De waarde van de nalatenschap wordt berekend door de waarde van de goederen op te tellen, min de schulden genoemd in art. 7 lid 1 sub a tot en met e (lid 4). De voldoening van de sommen ineens komt als eerste ten laste van het gedeelte van de nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt (dus bij testament) en vervolgens, mocht dit niet voldoende zijn, van de makingen. Makingen houden in een erfstelling (aanwijzing van een erfgenaam) of een legaat (lid 5).

      Overnamerecht van een onderneming met of zonder aandelen

      Op verzoek van een kind of een stiefkind van de erflater kan de kantonrechter, de rechthebbende verplichten om de goederen over te dragen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep op bedrijf. Het gaat hierbij om overdracht tegen een redelijke prijs. Hierbij moet altijd een belangenafweging plaatsvinden, het belang van de rechthebbende mag niet ernstig worden geschaad (art. 4:38 lid 1 B.W.). Lid 1 ziet overigens voornamelijk op eenmanszaken.

      In art. 4:38 lid 2 B.W. staat dat lid 1 van overeenkomstige toepassing is op N.V.’s en B.V.’s waarvan de erflater bestuurder was. Een eis hierbij is dat het kind of het stiefkind, dan wel diens echtgenoot ten tijde van het overlijden bestuurder van die vennootschap is of nadien die positie van de erflater voortzet.

      De overdracht van de NV of BV moet wel mogelijk zijn op grond van de statuten (art. 4:38 lid 3 B.W.). De mogelijkheid tot het doen van het verzoek tot overdracht vervalt na een jaar na het overlijden van erflater (art. 4:38 lid 4 B.W.).

      Recht op inzage van bescheiden van gerechtigde tot andere wettelijke rechten erfenis

      Degene die zich kan beroepen op de andere wettelijke rechten en geen erfgenaam is, heeft dezelfde bevoegdheden als in art. 4:78 B.W. aan de legitimaris worden toegekend. Denk hierbij aan het recht op inzage en het oproepen van erfgenamen of executeurs belast met het beheer der nalatenschap ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving onder ede te bevestigen (art. 4:39 B.W.).

      De vermiste erflater en verjaring

      Indien op grond van art. 1:417 lid 2 B.W onzeker is of de erflater nog bestaat of indien hij wordt vermist, dan lopen de termijnen genoemd in de artikelen niet vanaf het moment dat de nalatenschap is opengevallen, maar vanaf de dag dat de beschikking inhoudende een rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken door de rechter (art. 4:40 B.W.).

      Gesloten stelsel

      De andere wettelijke rechten van Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W. hebben een dwingend karakter. Dit betekent dat er niet kan worden afgeweken van deze artikelen. Het idee hierachter is dat deze andere wettelijke rechten verband houden met de verzorgingsbehoefte van een echtgenoot of de kinderen. Dit is zo essentieel dat er niet vanaf mag worden geweken (art. 4:41 B.W.).

      Auteur & Last edit

      [MdV, 6-03-2022; laatste bewerking AT 3-08-2023]

      Andere wettelijke rechten erfopvolging (Afd. 2, Titel 3, Boek 4 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!