Pagina inhoud

    Legaten (Afd. 2, Titel 5, Boek 4 B.W.)

    Inleiding legaten

    Afd. 2 van Titel 5 verschillende soorten erfstellingen is getiteld Legaten (art. 4:117 B.W. tot en met art. 4:129 B.W.) (deze Afd. bestaat zelf ook weer uit 2 paragrafen). Een legaat is een wilsbeschikking waarin de erflater een bepaald goed of een geldbedrag aan iemand (de legataris) nalaat.

    Dit kan een erfgenaam zijn of iemand die niet tot de erfgenamen behoort. Een legaat legt de verplichting op aan de erfgenamen om deze wilsbeschikking uit te voeren door het goed of het bedrag aan de legataris te geven. Betreft het een bepaald goed en is dit niet meer in de nalatenschap aanwezig, dan vervalt het legaat.

    Algemene bepalingen legaten (Par. 1)

    In Par. 1 worden eerst enkele algemene bepalingen gegeven over legaten. De paragraaf omvat 9 bepalingen (art. 4:117 B.W. tot en met art. 4:125 B.W.).

    Definitie legaat

    Art. 4:117 lid 1 B.W. geeft allereerst de definitie van een legaat: dit is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent.

    De verbintenis uit dat vorderingsrecht komt, tenzij het aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen (lid 2). Als de prestatie deelbaar is (zoals bij een geldbedrag), dan rust de verbintenis op de erfgenamen in delen, evenredig aan hun aandeel in de erfenis. Dit weer tenzij de erflater anders bepaald heeft (lid 3).

    Dit is dus een voorbeeld van een al of niet hoofdelijke schuld. Zie de pagina Pluraliteit en hoofdelijkheid van schuldenaren.

    Giften en andere handelingen die worden aangemerkt als legaten (Par. 2)

    In Par. 2 geeft de wet nog 4 bepalingen voor andersoortige giften, die door de wet worden beschouwd als legaten (art. 4:126 B.W. tot en met art. 4:129 B.W.).

    Schenking of gift uit te voeren na overlijden; quasi-legaat

    Een schenking of andere gift wordt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 B.W. is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen (art. 4:126 lid 1 B.W.).

    Dergelijke schenkingen worden ook wel aangeduid als een ‘quasi-legaat’. Artikel 4:7 lid 1 onder i betreft schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge artikel 4:126 BW worden aangemerkt als legaten, zogenaamde quasi-legaten. De regeling van quasi-legaten is een gesloten stelsel.

    In Ktr. Gelderland 3 november 2021 (vaststelling legitieme portie en quasi-legaat) ging de Ktr. nader in op de wetsgeschiedenis/achtergrond van de quasi-legaten en de duiding van het alsof-verrekenbeding. Daarbij wordt de kwalificatie van een alsof-verrekenbeding in een samenlevingscontract onderzocht.

    De rechtbank overwoog:

    “4.5 De memorie van toelichting bij de vaststelling van titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1981 -1982 (Memorie van Toelichting 17 213, nr. 3) vermeldt, voor zover relevant, in verband met het huidige artikel 4:126 BW op pagina 12 het volgende:

    Artikel 7.3.12b. Dit artikel – dat, evenals het vorige, nieuw is – is gewijd aan de problematiek van de z.g. verblijvens-, toescheidings- en overnemingsbedingen, die ertoe strekken dat een goed of een aandeel daarin bij het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals het overlijden of faillissement van de rechthebbende, op een ander overgaat of kan overgaan. Bedingen van deze aard komen veelvuldig voor in de regelingen omtrent het eindigen van maat- en vennootschapsovereenkomsten, en tegenwoordig ook dikwijls in samenlevingscontracten. Zij vervullen daar mede de rol van een quasi-erfrecht, omdat zij meebrengen dat de langstlevende uit een samenwerking of samenleving de gemeenschappelijke of gemeenschappelijk gebezigde goederen onder zich kan houden, hetzij ter voortzetting van het beroep of bedrijf, hetzij ter voortzetting van persoonlijk gebruik. Ook onder het nieuwe recht zal aan deze bedingen behoefte blijven bestaan, zij het dat het gebied van de verblijvensbedingen, in tegenstelling tot dat van de toescheidings- en overnemingsbedingen, wel zal worden ingekrompen. Artikel 3.7.1.14a lid 1 vereist immers voor de overgang door verdeling van een gemeenschap levering als bij overdracht; levering bij voorbaat, die weliswaar in beginsel mogelijk is, zal dikwijls niet vóór de verdeling zijn geschied, zodat van een verblijven dan niet meer kan worden gesproken.

    (…)

    Zijn derhalve de onderhavige bedingen volgens het nieuwe recht in beginsel zeker geldig, zonder nadere bepaling blijven er nog wel andere vragen over en rijst een enkele nieuwe onder het komende recht. Deze vragen hebben in de eerste plaats betrekking op de bescherming van derden, in het bijzonder van schuldeisers van de rechthebbende op het goed dat zal overgaan. Geschiedt deze overgang tegen de economische waarde van dit goed, dan kan het beding die schuldeisers onverschillig zijn. Is het beding anderzijds te beschouwen als een schenking, dan worden de schuldeisers voldoende beschermd…(…)

    en op pagina 13

    Ten slotte moet men de vraag onder ogen zien, of de schuldeisers van de rechthebbende niet tegen de werking van het verblijvingsbeding bescherming behoeven, indien de strekking daarvan niet verrijking van de wederpartij is, doch nakoming van een natuurlijke verbintenis tot bijv. verzorging, zoals die tussen levensgezellen. Een verblijvensbeding met werking bij dode heeft tot gevolg dat goederen aan de nalatenschap worden onttrokken of schulden ten laste van de nalatenschap ontstaan. Dit is echter slechts aanvaardbaar, indien daardoor niet de schuldeisers van de erflater worden benadeeld, en evenmin de legitimarissen en “somgerechtigde”, wier vorderingen de wet laat voorgaan boven die welke de erflater bij uiterste wil in de vorm van een legaat (ook één ter verzorging) kan scheppen.

    Al deze overwegingen hebben ertoe geleid dat het ontwerp in lid 1 de regeling omtrent giften in beginsel van toepassing verklaart op verblijvensbedingen en dergelijke die overgang van een goed (waaronder begrepen een aandeel daarin) zonder redelijke tegenprestatie onder voorwaarde of tijdsbepaling tot gevolg hebben. Indien aan het vereiste van het ontbreken van een redelijke prestatie is voldaan, kan een nader onderzoek naar de strekking van het beding achterwege blijven, en legt ook de wederkerigheid van het beding geen gewicht in de schaal, hetgeen in de tweede zin nadrukkelijk wordt bepaald. (…)”

    4.6 De memorie van toelichting bij de invoering van Boek 4 BW en titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1999 -2000 (Memorie van Toelichting 26 822, nr. 3) vermeldt, voor zover relevant, ten aanzien van het huidige artikel 4:126 BW het volgende:

    “(…) Artikel 131

    De vraag van de geldigheid van niet in een testamentaire vorm gegoten beschikkingen ter zake des doods kwam hiervoor bij de bespreking van afdeling 4.3.1. Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen, reeds aan de orde. De artikelen 4.4.2.7b tot en met 4.4.2.7f betreffen giften en andere handelingen die worden aangemerkt als legaten. Voor wat betreft het overgangsrecht in deze kan het volgende worden opgemerkt. Het systeem van het nieuwe erfrecht brengt mee, dat vermogensverschuivingen bij dode als gevolg van bedingen als bedoeld in artikel 4.4.2.7b, lid 2 onder a, indien daardoor een goed zonder redelijke tegenprestatie overgaat of verblijft, niet kunnen plaatsvinden met voorrang boven de andere bij de nalatenschap betrokken belanghebbenden, zoals verzorgingsgerechtigden, legitimarissen en schuldeisers. Daarbij geldt wederkerigheid van een beding niet als tegenprestatie. Indien van nakoming van een natuurlijke verbintenis sprake is, vindt inkorting of vermindering van het quasi-legaat eveneens plaats, maar dan na de andere legaten (artikel 4.3.3.12 lid 2 onder a). (…)”

    4.7 De nota van wijziging bij de vaststelling van titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1998 – 1999 (Nota van Wijziging 17 213, nr. 4) vermeldt, voor zover relevant, ten aanzien van het huidige artikel 4:126 BW het volgende op pagina 10:

    “(…) In de sfeer van het erfrecht is er wel grond om een regeling als in artikel 7.3.12b te handhaven. Anders zoude erflater, door met verblijvens- of overnemingsbedingen bij dode te beschikken over goederen der nalatenschap, de voor schuldeisers, somgerechtigden en legitimarissen gegeven regels, die hun voorrang verschaffen op legatarissen, kunnen ontgaan. Evenzo zou de erflater dan de bescherming van de langstlevende echtgenoot ingevolge artikel 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 kunnen terzijde stellen. Dit ligt niet anders wanneer dergelijke bedingen in samenlevingsovereenkomsten niet te beschouwen zijn als (verkapte) giften doch slechts als kansovereenkomsten. Niet de eventuele verwantschap met giften geeft hier de doorslag, doch de verwantschap met de uiterste wilsbeschikkingen. Het typische wederkerige verblijvensbeding in een samenlevingsovereenkomst staat immers in haar gevolgen tot op grote hoogte gelijk met twee wederzijdse legaten.(…)”

    De Ktr. pelt de kwestie vervolgens verder af, door te overwegen:

    “4.8 Een alsof-verrekenbeding is uitdrukkelijk niet het aangaan van een goederengemeenschap maar bij overlijden wordt slechts de fictie gecreëerd alsof deze bestaat en bestaat de contractuele plicht tot verrekening. Een huwelijksgoederengemeenschap aangaan kort voor overlijden is anders. Onder oud recht is hierover al geoordeeld door de Hoge Raad waarbij hij heeft beslist dat hier geen sprake is van een schenking, zodat huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen – in dat geval – geen deel uitmaken van de legitimaire massa (zie HR 17 maart 1971, BNB 1971, 94 (Schuttevâer). Het aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap is daarom geen gift.”

    En verder:

    “4.9 Een verrekenbeding is geen verblijvings- of overnemingsbeding. Uit de hierboven geciteerde toelichtingen op de wet in r.o.2.15 tot en met 2.17 volgt dat de wetgever bedoeld heeft om verblijvings- en overnemingsbedingen in samenlevingsovereenkomsten onder het artikel te laten vallen en daarbij heeft aangetekend dat de regeling de bescherming van de schuldeisers beoogt. Onder deze schuldeisers zijn ook de legitimarissen. De verblijvings- en overnemingsbedingen vervullen een rol van quasi-erfrecht; zie ook r.o. 4.5. Er is in zekere zin sprake van “een legaat” indien er geen redelijke tegenprestatie tegenover staat. Nu het verrekenbeding geen verblijvings- of overnemingsbeding is, is het van belang te duiden wat het verrekenbeding inhoudt. Naar oordeel van de rechtbank is het een verplichting die leidt tot een voorwaardelijk vorderingsrecht dat de partners over en weer toekennen. De verplichting tot verrekening en de uitvoering daarvan leidt namelijk onder onbepaalde maar zekere tijdsvoorwaarde – de dood van één der partijen – en voorts voorwaardelijk op de hoogte van het eigen vermogen tot een vordering van de één op de ander, waarbij de minst vermogende de aanspraak verkrijgt. Men gaat hiermee derhalve een beding aan waarbij men een voorwaardelijk vorderingsrecht verstrekt bij dode. Indien men dit afzet tegen de wettelijke definitie van “legaat” zoals in artikel 4:117 lid 1 BW, – een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent, – dan brengt dit met zich dat het alsof-verrekenbeding voor erfrechtelijke toepassing moet worden beschouwd als een alsof-legaat. De rechtbank stelt hier eveneens vast dat door de contractuele aard van het beding geen sprake is van een gift, zodat artikel 4:126 lid 1 BW toepassing mist.

    “4.10 De rechtbank is in het licht van bovenstaand van oordeel dat deze vordering die [gedaagde] heeft door toepassing van het alsof-verrekenbeding moet worden aangemerkt als quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder a. Hierbij komt dat artikel 4:126 lid 2 onder a een vijftal elementen noodzakelijk stelt voor haar toepassing. Dit zijn: i) er moet sprake zijn van een beding, ii) waarbij een goed overgaat of kan gaan, iii) onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling en iv) toepassing bij overlijden van degene aan wie het goed toebehoort en v) zonder redelijke tegenprestatie.

    In afwijking van de artikelen 87 lid 2 en 120 lid 3 komt de schenking of andere gift, indien daarbij niet anders is bepaald, als laatste voor inkorting en vermindering in aanmerking. Kan de schenking of andere gift tot aan het overlijden van de schenker of gever worden herroepen, dan mist de tweede zin toepassing.

    Aanpassing legaat door de rechter

    In interessant arrest uit de (zeer) oude doos is HR 30 januari 1976 (wijziging legaat schilderijen), dat recent (op 24 februari 2024) gepubliceerd is. De erflater had in zijn testament in 1847 bepaald, dat zij verzameling schilderijen zou toekomen aan de stad Amsterdam, en dat deze steeds bij elkaar dienden te blijven. De gemeente had de collectie in 1880 in bruikleen gegeven aan het Rijk, die deze had ondergebracht bij het Rijksmuseum. Er waren geen erfgenamen meer. De gemeente wilde een gedeelte van de collectie overbrengen naar het Amsterdams Historisch Museum te Amsterdam.

    De Hoge Raad overwoog:

    “dat de uit het beding blijkende bedoeling van de erflater om de gehele collectie bij elkaar als een geheel ten toon te stellen niet overeenkomt met de wijze waarop naar de huidige opvattingen schilderijen in een museum behoren te worden getoond en deze bedoeling als gevolg van het gebrek aan plaatsruimte in het Rijksmuseum ook niet meer kan worden verwerkelijkt, hetgeen ertoe heeft geleid dat een deel van de collectie niet is tentoongesteld, maar in een depot wordt bewaard, terwijl het overige deel in verschillende zalen van het Rijksmuseum is tentoongesteld.”

    De Hoge Raad besliste daarom, dat het legaat niet vernietigd zou worden, maar wel zou worden aangepast met toepassing van de Wet van 1 mei 1925 S. 174 tot herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen, zodanig dat de collectie wel deels in het Rijksmuseum en deels in het Amsterdams Historisch Museum ten toon gesteld zou worden. Deze zgn. ‘Museumwet’ is overigens in 2002 ingetrokken (Stb. 2002, 230). Zie ook het artikel in de NRC van 16 oktober 1953 over de zorgen van het notariaat over het naleven van de voorwaarden van legaten en dan met name kunstcollecties.

    Een soortgelijke kwestie (over een waardevolle collectie postzegels) deed zich voor in HR 23 februari 2001 (Collectie Van Rede). Dat arrest biedt geen inzicht in het vervolg, maar de conclusie van de P-G biedt wel inzicht in de opvattingen over de aanpassing van een dergelijk legaat in het algemeen belang.

    Auteur & Last edit

    [MdV, 13-01-2022; laatste bewerking 12-04-2022]

    Legaten (Afd. 2, Titel 5, Boek 4 B.W.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Praktizijns

    Pagina inhoud

      Legaten (Afd. 2, Titel 5, Boek 4 B.W.)

      Inleiding legaten

      Afd. 2 van Titel 5 verschillende soorten erfstellingen is getiteld Legaten (art. 4:117 B.W. tot en met art. 4:129 B.W.) (deze Afd. bestaat zelf ook weer uit 2 paragrafen). Een legaat is een wilsbeschikking waarin de erflater een bepaald goed of een geldbedrag aan iemand (de legataris) nalaat.

      Dit kan een erfgenaam zijn of iemand die niet tot de erfgenamen behoort. Een legaat legt de verplichting op aan de erfgenamen om deze wilsbeschikking uit te voeren door het goed of het bedrag aan de legataris te geven. Betreft het een bepaald goed en is dit niet meer in de nalatenschap aanwezig, dan vervalt het legaat.

      Algemene bepalingen legaten (Par. 1)

      In Par. 1 worden eerst enkele algemene bepalingen gegeven over legaten. De paragraaf omvat 9 bepalingen (art. 4:117 B.W. tot en met art. 4:125 B.W.).

      Definitie legaat

      Art. 4:117 lid 1 B.W. geeft allereerst de definitie van een legaat: dit is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent.

      De verbintenis uit dat vorderingsrecht komt, tenzij het aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen (lid 2). Als de prestatie deelbaar is (zoals bij een geldbedrag), dan rust de verbintenis op de erfgenamen in delen, evenredig aan hun aandeel in de erfenis. Dit weer tenzij de erflater anders bepaald heeft (lid 3).

      Dit is dus een voorbeeld van een al of niet hoofdelijke schuld. Zie de pagina Pluraliteit en hoofdelijkheid van schuldenaren.

      Giften en andere handelingen die worden aangemerkt als legaten (Par. 2)

      In Par. 2 geeft de wet nog 4 bepalingen voor andersoortige giften, die door de wet worden beschouwd als legaten (art. 4:126 B.W. tot en met art. 4:129 B.W.).

      Schenking of gift uit te voeren na overlijden; quasi-legaat

      Een schenking of andere gift wordt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 B.W. is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen (art. 4:126 lid 1 B.W.).

      Dergelijke schenkingen worden ook wel aangeduid als een ‘quasi-legaat’. Artikel 4:7 lid 1 onder i betreft schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge artikel 4:126 BW worden aangemerkt als legaten, zogenaamde quasi-legaten. De regeling van quasi-legaten is een gesloten stelsel.

      In Ktr. Gelderland 3 november 2021 (vaststelling legitieme portie en quasi-legaat) ging de Ktr. nader in op de wetsgeschiedenis/achtergrond van de quasi-legaten en de duiding van het alsof-verrekenbeding. Daarbij wordt de kwalificatie van een alsof-verrekenbeding in een samenlevingscontract onderzocht.

      De rechtbank overwoog:

      “4.5 De memorie van toelichting bij de vaststelling van titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1981 -1982 (Memorie van Toelichting 17 213, nr. 3) vermeldt, voor zover relevant, in verband met het huidige artikel 4:126 BW op pagina 12 het volgende:

      Artikel 7.3.12b. Dit artikel – dat, evenals het vorige, nieuw is – is gewijd aan de problematiek van de z.g. verblijvens-, toescheidings- en overnemingsbedingen, die ertoe strekken dat een goed of een aandeel daarin bij het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals het overlijden of faillissement van de rechthebbende, op een ander overgaat of kan overgaan. Bedingen van deze aard komen veelvuldig voor in de regelingen omtrent het eindigen van maat- en vennootschapsovereenkomsten, en tegenwoordig ook dikwijls in samenlevingscontracten. Zij vervullen daar mede de rol van een quasi-erfrecht, omdat zij meebrengen dat de langstlevende uit een samenwerking of samenleving de gemeenschappelijke of gemeenschappelijk gebezigde goederen onder zich kan houden, hetzij ter voortzetting van het beroep of bedrijf, hetzij ter voortzetting van persoonlijk gebruik. Ook onder het nieuwe recht zal aan deze bedingen behoefte blijven bestaan, zij het dat het gebied van de verblijvensbedingen, in tegenstelling tot dat van de toescheidings- en overnemingsbedingen, wel zal worden ingekrompen. Artikel 3.7.1.14a lid 1 vereist immers voor de overgang door verdeling van een gemeenschap levering als bij overdracht; levering bij voorbaat, die weliswaar in beginsel mogelijk is, zal dikwijls niet vóór de verdeling zijn geschied, zodat van een verblijven dan niet meer kan worden gesproken.

      (…)

      Zijn derhalve de onderhavige bedingen volgens het nieuwe recht in beginsel zeker geldig, zonder nadere bepaling blijven er nog wel andere vragen over en rijst een enkele nieuwe onder het komende recht. Deze vragen hebben in de eerste plaats betrekking op de bescherming van derden, in het bijzonder van schuldeisers van de rechthebbende op het goed dat zal overgaan. Geschiedt deze overgang tegen de economische waarde van dit goed, dan kan het beding die schuldeisers onverschillig zijn. Is het beding anderzijds te beschouwen als een schenking, dan worden de schuldeisers voldoende beschermd…(…)

      en op pagina 13

      Ten slotte moet men de vraag onder ogen zien, of de schuldeisers van de rechthebbende niet tegen de werking van het verblijvingsbeding bescherming behoeven, indien de strekking daarvan niet verrijking van de wederpartij is, doch nakoming van een natuurlijke verbintenis tot bijv. verzorging, zoals die tussen levensgezellen. Een verblijvensbeding met werking bij dode heeft tot gevolg dat goederen aan de nalatenschap worden onttrokken of schulden ten laste van de nalatenschap ontstaan. Dit is echter slechts aanvaardbaar, indien daardoor niet de schuldeisers van de erflater worden benadeeld, en evenmin de legitimarissen en “somgerechtigde”, wier vorderingen de wet laat voorgaan boven die welke de erflater bij uiterste wil in de vorm van een legaat (ook één ter verzorging) kan scheppen.

      Al deze overwegingen hebben ertoe geleid dat het ontwerp in lid 1 de regeling omtrent giften in beginsel van toepassing verklaart op verblijvensbedingen en dergelijke die overgang van een goed (waaronder begrepen een aandeel daarin) zonder redelijke tegenprestatie onder voorwaarde of tijdsbepaling tot gevolg hebben. Indien aan het vereiste van het ontbreken van een redelijke prestatie is voldaan, kan een nader onderzoek naar de strekking van het beding achterwege blijven, en legt ook de wederkerigheid van het beding geen gewicht in de schaal, hetgeen in de tweede zin nadrukkelijk wordt bepaald. (…)”

      4.6 De memorie van toelichting bij de invoering van Boek 4 BW en titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1999 -2000 (Memorie van Toelichting 26 822, nr. 3) vermeldt, voor zover relevant, ten aanzien van het huidige artikel 4:126 BW het volgende:

      “(…) Artikel 131

      De vraag van de geldigheid van niet in een testamentaire vorm gegoten beschikkingen ter zake des doods kwam hiervoor bij de bespreking van afdeling 4.3.1. Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen, reeds aan de orde. De artikelen 4.4.2.7b tot en met 4.4.2.7f betreffen giften en andere handelingen die worden aangemerkt als legaten. Voor wat betreft het overgangsrecht in deze kan het volgende worden opgemerkt. Het systeem van het nieuwe erfrecht brengt mee, dat vermogensverschuivingen bij dode als gevolg van bedingen als bedoeld in artikel 4.4.2.7b, lid 2 onder a, indien daardoor een goed zonder redelijke tegenprestatie overgaat of verblijft, niet kunnen plaatsvinden met voorrang boven de andere bij de nalatenschap betrokken belanghebbenden, zoals verzorgingsgerechtigden, legitimarissen en schuldeisers. Daarbij geldt wederkerigheid van een beding niet als tegenprestatie. Indien van nakoming van een natuurlijke verbintenis sprake is, vindt inkorting of vermindering van het quasi-legaat eveneens plaats, maar dan na de andere legaten (artikel 4.3.3.12 lid 2 onder a). (…)”

      4.7 De nota van wijziging bij de vaststelling van titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1998 – 1999 (Nota van Wijziging 17 213, nr. 4) vermeldt, voor zover relevant, ten aanzien van het huidige artikel 4:126 BW het volgende op pagina 10:

      “(…) In de sfeer van het erfrecht is er wel grond om een regeling als in artikel 7.3.12b te handhaven. Anders zoude erflater, door met verblijvens- of overnemingsbedingen bij dode te beschikken over goederen der nalatenschap, de voor schuldeisers, somgerechtigden en legitimarissen gegeven regels, die hun voorrang verschaffen op legatarissen, kunnen ontgaan. Evenzo zou de erflater dan de bescherming van de langstlevende echtgenoot ingevolge artikel 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 kunnen terzijde stellen. Dit ligt niet anders wanneer dergelijke bedingen in samenlevingsovereenkomsten niet te beschouwen zijn als (verkapte) giften doch slechts als kansovereenkomsten. Niet de eventuele verwantschap met giften geeft hier de doorslag, doch de verwantschap met de uiterste wilsbeschikkingen. Het typische wederkerige verblijvensbeding in een samenlevingsovereenkomst staat immers in haar gevolgen tot op grote hoogte gelijk met twee wederzijdse legaten.(…)”

      De Ktr. pelt de kwestie vervolgens verder af, door te overwegen:

      “4.8 Een alsof-verrekenbeding is uitdrukkelijk niet het aangaan van een goederengemeenschap maar bij overlijden wordt slechts de fictie gecreëerd alsof deze bestaat en bestaat de contractuele plicht tot verrekening. Een huwelijksgoederengemeenschap aangaan kort voor overlijden is anders. Onder oud recht is hierover al geoordeeld door de Hoge Raad waarbij hij heeft beslist dat hier geen sprake is van een schenking, zodat huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen – in dat geval – geen deel uitmaken van de legitimaire massa (zie HR 17 maart 1971, BNB 1971, 94 (Schuttevâer). Het aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap is daarom geen gift.”

      En verder:

      “4.9 Een verrekenbeding is geen verblijvings- of overnemingsbeding. Uit de hierboven geciteerde toelichtingen op de wet in r.o.2.15 tot en met 2.17 volgt dat de wetgever bedoeld heeft om verblijvings- en overnemingsbedingen in samenlevingsovereenkomsten onder het artikel te laten vallen en daarbij heeft aangetekend dat de regeling de bescherming van de schuldeisers beoogt. Onder deze schuldeisers zijn ook de legitimarissen. De verblijvings- en overnemingsbedingen vervullen een rol van quasi-erfrecht; zie ook r.o. 4.5. Er is in zekere zin sprake van “een legaat” indien er geen redelijke tegenprestatie tegenover staat. Nu het verrekenbeding geen verblijvings- of overnemingsbeding is, is het van belang te duiden wat het verrekenbeding inhoudt. Naar oordeel van de rechtbank is het een verplichting die leidt tot een voorwaardelijk vorderingsrecht dat de partners over en weer toekennen. De verplichting tot verrekening en de uitvoering daarvan leidt namelijk onder onbepaalde maar zekere tijdsvoorwaarde – de dood van één der partijen – en voorts voorwaardelijk op de hoogte van het eigen vermogen tot een vordering van de één op de ander, waarbij de minst vermogende de aanspraak verkrijgt. Men gaat hiermee derhalve een beding aan waarbij men een voorwaardelijk vorderingsrecht verstrekt bij dode. Indien men dit afzet tegen de wettelijke definitie van “legaat” zoals in artikel 4:117 lid 1 BW, – een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent, – dan brengt dit met zich dat het alsof-verrekenbeding voor erfrechtelijke toepassing moet worden beschouwd als een alsof-legaat. De rechtbank stelt hier eveneens vast dat door de contractuele aard van het beding geen sprake is van een gift, zodat artikel 4:126 lid 1 BW toepassing mist.

      “4.10 De rechtbank is in het licht van bovenstaand van oordeel dat deze vordering die [gedaagde] heeft door toepassing van het alsof-verrekenbeding moet worden aangemerkt als quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder a. Hierbij komt dat artikel 4:126 lid 2 onder a een vijftal elementen noodzakelijk stelt voor haar toepassing. Dit zijn: i) er moet sprake zijn van een beding, ii) waarbij een goed overgaat of kan gaan, iii) onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling en iv) toepassing bij overlijden van degene aan wie het goed toebehoort en v) zonder redelijke tegenprestatie.

      In afwijking van de artikelen 87 lid 2 en 120 lid 3 komt de schenking of andere gift, indien daarbij niet anders is bepaald, als laatste voor inkorting en vermindering in aanmerking. Kan de schenking of andere gift tot aan het overlijden van de schenker of gever worden herroepen, dan mist de tweede zin toepassing.

      Aanpassing legaat door de rechter

      In interessant arrest uit de (zeer) oude doos is HR 30 januari 1976 (wijziging legaat schilderijen), dat recent (op 24 februari 2024) gepubliceerd is. De erflater had in zijn testament in 1847 bepaald, dat zij verzameling schilderijen zou toekomen aan de stad Amsterdam, en dat deze steeds bij elkaar dienden te blijven. De gemeente had de collectie in 1880 in bruikleen gegeven aan het Rijk, die deze had ondergebracht bij het Rijksmuseum. Er waren geen erfgenamen meer. De gemeente wilde een gedeelte van de collectie overbrengen naar het Amsterdams Historisch Museum te Amsterdam.

      De Hoge Raad overwoog:

      “dat de uit het beding blijkende bedoeling van de erflater om de gehele collectie bij elkaar als een geheel ten toon te stellen niet overeenkomt met de wijze waarop naar de huidige opvattingen schilderijen in een museum behoren te worden getoond en deze bedoeling als gevolg van het gebrek aan plaatsruimte in het Rijksmuseum ook niet meer kan worden verwerkelijkt, hetgeen ertoe heeft geleid dat een deel van de collectie niet is tentoongesteld, maar in een depot wordt bewaard, terwijl het overige deel in verschillende zalen van het Rijksmuseum is tentoongesteld.”

      De Hoge Raad besliste daarom, dat het legaat niet vernietigd zou worden, maar wel zou worden aangepast met toepassing van de Wet van 1 mei 1925 S. 174 tot herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen, zodanig dat de collectie wel deels in het Rijksmuseum en deels in het Amsterdams Historisch Museum ten toon gesteld zou worden. Deze zgn. ‘Museumwet’ is overigens in 2002 ingetrokken (Stb. 2002, 230). Zie ook het artikel in de NRC van 16 oktober 1953 over de zorgen van het notariaat over het naleven van de voorwaarden van legaten en dan met name kunstcollecties.

      Een soortgelijke kwestie (over een waardevolle collectie postzegels) deed zich voor in HR 23 februari 2001 (Collectie Van Rede). Dat arrest biedt geen inzicht in het vervolg, maar de conclusie van de P-G biedt wel inzicht in de opvattingen over de aanpassing van een dergelijk legaat in het algemeen belang.

      Auteur & Last edit

      [MdV, 13-01-2022; laatste bewerking 12-04-2022]

      Legaten (Afd. 2, Titel 5, Boek 4 B.W.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!