Erkenning van een kind (Afd. 3, Titel 11, Boek 1 B.W.)
Inleiding erkenning van een kind
Erkenning van het ouderschap is geregeld in Afd. 3, Titel 11 van Boek 1 B.W.. De Afdeling omvat vijf artikelen: art. 1:203 B.W. tot en met art. 1:206 B.W..
Deze bepalingen zijn ingevoerd bij de wetswijziging per 1 april 1998. Zie de hoofdpagina Afstamming (Titel 11). Maar sindsdien is er nog een aantal wijzigingen doorgevoerd, onder meer in verband met het geregistreerd partnerschap, zie de wetswijziging van 1 april 2014 (zie Stb. 2013, 486 en Parlementaire stukken 33 526).
Vóór de invoering van het geregistreerd partnerschap – waardoor personen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen “trouwen” – kende de wet alleen het huwelijk tussen een man en een vrouw. Als de vrouw een kind kreeg, dan was dat – naar het zich liet aanzien – de moeder. Alleen de familierechtelijke relatie tot de man kon problemen geven.
Als een ongehuwde vrouw een kind kreeg, kon het kind ook erkend worden door een man met wie zij niet getrouwd was. Het meest logische was, dat dit de biologische vader was, maar dat hoefde niet altijd zo te zijn. Met de invoering van het geregistreerd partnerschap werd dit allemaal een graadje ingewikkelder, doordat er nu twee vrouwen resp. twee mannen in het spel kwamen. De wet regelt dus nu in bredere zin de erkenning van “het ouderschap” in de zin van het tot stand brengen van een familierechtelijke relatie tussen de ouder, die niet de natuurlijke moeder is (of dit nu een man is of een vrouw) en het kind.
Wijze van de erkenning van een kind
In art. 1:203 lid 1 B.W. wordt eenvoudig bepaald, hoe de erkenning van een kind kan plaatsvinden. Dit kan hetzij bij de Burgerlijke Stand, hetzij door middel van een notariële akte.
De erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip, waarop de erkenning is gedaan (art. 1:203 lid 2 B.W.).
De erkenning kan echter aanleiding geven tot problemen, als de persoon die het kind erkent daar krachtens de wet niet toe bevoegd is, of wanneer de erkenning wordt betwist. Een kind kan ook geen drie ouders hebben.
Nietigheid van de erkenning van een kind
In art. 1:204 B.W. is de nietigheid van de erkenning van een kind geregeld.
Nietigheid erkenning kind vanwege bloedverwantschap
Broers en zusters mogen niet met elkaar trouwen (art. 1:41 B.W.). Een kind mag daarom krachtens art. 1:204 lid 1 aanhef en sub a B.W. niet worden erkend door een broer of zuster, voor wie dit verbod geldt. Een dergelijke erkenning is nietig.
Nietigheid erkenning kind door minderjarige
Ook een minderjarige mag een andere minderjarige niet als zijn/haar kind erkennen (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub b B.W.). Ook die erkenning is nietig.
Wet tegengaan huwelijksdwang: verwijzing art. 1:80a geschrapt
Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang kan de verwijzing naar artikel 80a, zesde lid, zelfs tot verwarring leiden, nu daarin tevens artikel 1:41a BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard: het huwelijksbeletsel voor bloedverwanten in de derde of vierde graad, behoudens een beëdigde verklaring van vrije toestemming tot het huwelijk. Nooit is beoogd dit artikel een rol te laten spelen bij het al dan niet tot stand komen van afstamming of adoptie. Om deze mogelijke verwarring uit te sluiten, wordt de verwijzing naar artikel 1:80a BW uit artikel 1:204 BW geschrapt, waardoor enkel nog rechtstreeks wordt verwezen naar het al dan niet bestaan van huwelijksbeletselen in de zin van artikel 1:41 BW.
Toestemming van de moeder of de vader voor erkenning kind
Als het kind nog geen 16 is, is voor de erkenning de toestemming van de moeder of de vader vereist (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub c B.W.). Zonder die toestemming is de erkenning ook nietig. Deze toestemming kan ook bij het opmaken van de akte van erkenning worden gegeven.
Toestemming kind van 12 jaar of ouder voor erkenning van dat kind
Is het kind zelf 12 jaar of ouder, dan is (ook) toestemming van het kind nodig, ook hier weer op straffe van nietigheid (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub d B.W.). Deze toestemming kan ook door het kind bij het opmaken van de akte van erkenning worden gegeven.
Nietigheid als er erkenning kind als er al twee familierechtelijke ouders zijn
En tot slot kan een kind – zoals hiervoor al opgemerkt – niet meer dan twee familierechtelijke ouders hebben. Heeft het kind al twee ouders, dan is er geen plaats meer voor erkenning en is die dus in dat geval eveneens nietig (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub e B.W.).
Rechterlijke toestemming in plaats van toestemming van de moeder tot erkenning kind
De toestemming van de moeder (ex lid 1 aanhef en sub c) kan – als de moeder niet instemt – ook door de rechter worden gegeven (art. 1:204 lid 3 B.W.). Dit geldt ook voor de toestemming van het kind ouder dan 12 jaar (ex lid 1 aanhef en sub d).
Daarbij moet zijn voldaan aan de volgende voorwaarden.
1. het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind mag niet worden geschaad, en de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind mag niet in het gedrang komen.
2. De verzoeker is:
– de verwekker van het kind; of
– de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
Het lijkt tegenstrijdig om een onderscheid te maken tussen de biologische vader en de verwekker.
Verzoek door levenspartner van de moeder die heeft ingestemd met een daad van verwekking
Op grond van (art. 1:204 lid 4 B.W.) geldt een soortgelijke bevoegdheid om vervangende toestemming voor de levensgezel die de daad heeft toegestaan. Mits dit in het belang is van het kind.
In HR 2 februari 2024 (verzoek erkenning kind door duomoeder) oordeelde de Hoge Raad over een dergelijke kwestie. De moeder had een kind gekregen door middel van IVF. Donor was de zwager van de moeder. Aan het einde van het IVF-traject kreeg de moeder een relatie met een andere vrouw. Deze relatie duurde iets meer dan een jaar. Deze ex van de moeder wilde het kind erkennen, en verzocht rechterlijke toestemming daartoe op grond van art. 1:204 lid 4 B.W.. Zij wilde ook de inmiddels gedane erkenning van het kind van de donor vernietigd zien. Hof en Hoge Raad wezen dit verzoek af, omdat zij niet kon worden aangemerkt als de in art. 1:204 lid 1 B.W. bedoelde persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).
Erkenning door onder curatele gestelde
Een persoon die wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand onder curatele staat kan slechts een kind erkennen na toestemming van de Kantonrechter (art. 1:204 lid 5 B.W.).
Wet tegengaan huwelijksdwang: bescherming onder curatele gestelde moeder en kind bij erkenning van een kind
Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang is ook art. 1:204 lid 5 B.W. gewijzigd. De Minister merkt hierover in de MvT op:
“Artikel 1:204 BW regelt de voorwaarden voor de erkenning van kinderen, waardoor een persoon samen met de geboortemoeder de ouder van een kind kan worden. Het vijfde lid van die bepaling biedt bescherming aan de erkenner die onder curatele staat wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Deze mag het kind slechts erkennen nadat daartoe toestemming is verkregen van de kantonrechter. Deze kan alsdan bezien of de erkenner voldoende in staat kan worden geacht zijn wil te bepalen en de betekenis van de erkenning te begrijpen. Het voorstel verbreedt deze bescherming tot diegenen die toestemming moeten verlenen voor de erkenning, de geboortemoeder en het kind van 12 jaar of ouder. Deze toevoeging geeft gehoor aan een wens uit de praktijk om de bescherming van de onder curatele gestelde erkenner en de onder curatele gestelde moeder gelijk te trekken.”
De wetswijziging gaat in per 1 juli 2023. Zie voor een toelichting op deze wijziging de Memorie van Toelichting.
Rechtspraak erkenning kind
Erkenning door later met andere vrouw gehuwde vader
In de uitspraak Rb. Maastricht 6 december 2011 (Man/vrouw/bijzonder curator) boog de rechtbank zich over het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning, nu de moeder haar toestemming niet wilde geven. Het kind was in 2003 geboren uit een knipperlichtrelatie van de man met de vrouw. De man was vervolgens in 2009 met een andere vrouw gehuwd. Die (nieuwe) echtgenote van de man steunde de man in zijn verzoek. Deze uitspraak geeft inzicht in de wetsgeschiedenis van het huidige art. 1:204 lid 3 B.W..
Lees de overwegingen uit Rb. Maastricht 6 december 2011
De rechtbank gaat na, of art. 1:204 lid 1 aanhef en sub e B.W. hieraan in de weg staat. Daartoe onderzoekt de rechtbank eerst het – tot 1 april 1998 geldende – art. 1:224 lid 1 sub b B.W.. Deze bepaling luidde:
“Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken.”
Dit artikel hield aldus een verbod in tot erkenning van een kind door een man, die gedurende het gehele conceptietijdvak <van 306 dagen dus> gehuwd was en die op het moment van erkenning ook gehuwd was. Hiermee was erkenning door een gehuwde man slechts mogelijk, als het kind niet tijdens het huwelijk kon zijn verwekt. In die situatie bestond er geen enkel wettelijk beletsel voor erkenning. Aldus de rechtbank (r.o. 2.5.5).
Dit verbod – dat het onmogelijk maakte voor een gehuwde man om een buitenechtelijk kind te erkennen – was echter in strijd met art. 8 EVRM, dat een recht op “family life” stipuleert. De Hoge Raad was daar ook al op gekomen, zoals de rechtbank overweegt (r.o. 2.5.6):
“In zijn beslissing van 10 november 1989 (LJN: AC1689) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wettelijke bepaling, die het onder alle omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt erkend zolang deze gehuwd is, een concrete belangenafweging uitsluit. Deze belangenafweging is echter wel vereist in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daarin neergelegde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Het verbod van erkenning door een man zolang deze gehuwd is, betekent immers een inmenging in het recht op eerbiediging van het ‘family life’ van de biologische vader en zijn kind. De Hoge Raad concludeerde dan ook dat toepassing van artikel 1:224 lid 1 sub b BW in dat geval een niet door artikel 8 lid 2 EVRM toegestane inmenging met betrekking tot het in artikel 8 lid 1 gewaarborgde recht (op eerbiediging van het familie- en gezinsleven) van de man en het kind oplevert. Uit deze uitspraak van de Hoge Raad kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de destijds in de wet opgenomen mogelijkheden van de gehuwde man om tot erkenning over te gaan, voor verruiming in aanmerking zouden moeten kunnen komen.”
Bij de wetswijziging waarbij art. 1:204 lid 1 aanhef en sub e B.W. is ingevoerd, kwam in de parlementaire behandeling ter sprake, dat het categorisch verbieden van de erkenning van een buitenechtelijk kind niet meer passend was in het tijdsbeeld. Het belang van het kind diende echter centraal gesteld te worden. De rechtbank overweegt (r.0. 2.5.7):
“In de Memorie van Toelichting, hierna: MvT, (zie Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649 nr. 3) bij de wet die heeft geleid tot de totstandkoming van het nieuwe artikel 1:204 lid 1 sub e BW heeft de wetgever voortgeborduurd op voornoemde verruiming. Daarin valt immers onder meer te lezen dat men destijds ervan uitging dat het belang van het kind niet gebaat zou zijn bij erkenning door een met een andere vrouw gehuwde man, omdat deze niet met de moeder in het huwelijk kan treden en zo het kind kan wettigen, terwijl – bij een erkenning door een gehuwde man – erkenning en opvolgende wettiging door een andere man eveneens onmogelijk zou zijn. Het belang van het huwelijk van de man bestaat hierin dat het huwelijk, nadat al de schok van de buitenechtelijke geboorte is doorstaan, te zeer op de proef zou worden gesteld door een openlijke erkenning. De MvT vervolgt dat de afweging van verschillende belangen in deze tijd tot een andere uitkomst dient te leiden, mede gelet op het feit dat de positie van het huwelijk een wat andere is geworden en dat er – mede daardoor – geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen wettige en onwettige, erkende kinderen. Het belang van het kind kan gebaat zijn bij erkenning door de verwekker. In de toekomst zal deze erkenning volgens de MvT niet tot een naamswijziging hoeven te leiden, zodat hierdoor de schok binnen het bestaande huwelijk minder groot kan zijn.”
De rechtbank komt tot de conclusie, dat art. 1:204 lid 1 aanhef sub e BW met name geschreven lijkt te zijn om in overspelsituaties een belangenafweging mogelijk te maken, waarvoor steun kan worden gevonden in de literatuur.
Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat de versie van art. 1:204 lid e B.W., waarover de rechtbank oordeelde, inmiddels niet meer van kracht is. Wat nu sub e is (“twee ouders), was destijds sub f. Tot 1-1-2002 luidde deze bepaling:
“de erkenning is nietig, indien zij is gedaan … door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat terwijl er twee ouders zijn.”
In deze casus had er echter tussen de moeder van het kind en de man niet een op een huwelijk gelijkende relatie bestaan. Bovendien had hij geen “nauwe persoonlijke betrekking” met het kind. De rechtbank wees het verzoek dan ook af.
Weigering verlof moeder tot erkenning biologische vader en erkenning door nieuwe partner
Een voor de biologische vader pijnlijke situatie kan zich voordoen, als de moeder hem haar instemming met erkenning van het kind weigert, maar dit vervolgens wel toestaat aan haar nieuwe partner. De emancipatie van de vrouw heeft zich in de rechtspraak op dit punt laten voelen. De inleiding in het Advocatenblad van 1990 door mr. M. Wigleven – destijds advocaat bij Stibbe, thans raadsheer in Hof Amsterdam – bij twee arresten van de Hoge Raad biedt een amusant inkijkje op het begin van deze ontwikkeling. Zij schrijft:
“Voordien hebben zich rondom deze bepalingen weinig problemen voorgedaan. Immers lag het in de lijn der verwachtingen dat in z’n algemeenheid de moeder haar toestemming aan de erkenning van haar natuurlijk kind door de biologische vader niet zou onthouden, omdat zij aan dit kind maar al te graag een maatschappelijke status en financiële basis wilde geven.
Als gevolg van de emancipatoire ontwikkelingen van de laatste decennia en het feit dat steeds meer vrouwen in staat zijn in hun eigen levensonderhoud, ja zelfs in dat van hun kinderen te voorzien, is de noodzaak om natuurlijke kinderen te laten erkennen door hun biologische vader, waarmee dan tevens een tenaamstelling gepaard gaat, komen te vervallen.
Steeds vaker komt het voor dat de natuurlijke moeder bewust natuurlijke moeder blijft om bij voorbeeld haar eigen familienaam aan het kind te kunnen geven, terwijl ook de financiën geen aanleiding geven mee te werken aan erkenning van het kind door de vader. Zij weigert haar toestemming en de vader wendt zich tevergeefs tot de ambtenaar van de burgerlijke stand met het verzoek een erkenningsakte op te maken”.
Deze ontwikkeling heeft zich nog verscherpt doordat de moeder niet alleen met een andere man, maar zelfs met een andere vrouw kan huwen, die het kind zou kunnen erkennen met instemming van de moeder. Op de rechtsontwikkeling op dit punt geeft onderstaande een meer diepgaande toelichting.
In een oudere zaak HR 17 december 1999 (vader/Ambtenaar Burgerlijke Stand) vorderde de vader, dat de erkenning van het kind door de nieuwe man van de moeder ongedaan gemaakt werd. Het draait hierbij om de vraag, of de moeder ten onrechte de toestemming geweigerd had en – voordat de biologische vader een vervangend verlof van de rechter had kunnen vragen – aan haar nieuwe man verlof verleend had om het kind te erkennen. Onder omstandigheden kon dit worden aangemerkt als misbruik van recht, waardoor de erkenning door de nieuwe man – omdat het aan hem gegeven verlof nietig was – geen effect gesorteerd had. De biologische vader zou dan alsnog erkenning kunnen vragen, zo nodig via de rechter.
In casu werd de biologische vader die actie echter ontzegd, omdat hij geruime tijd de mogelijkheid had gehad om tegen de weigering van de moeder op te komen en de erkenning via de rechter af te dwingen. In dit arrest wordt ook inzicht gegeven in de eerdere jurisprudentie op dit punt en op de overwegingen in de Parlementaire geschiedenis bij de wetswijziging in 1998. Die overwegingen geven ook inzicht in de toepassing van de de wettelijke bepalingen zoals die gelden na 1 april 1998, met name art. 1:204 lid 3 B.W. waar het de weigering van de toestemming van de moeder betreft.
Lees meer over HR 17 december 1999 (vader/Ambtenaar Burgerlijke Stand)
De feiten waren als volgt. De moeder en de man hebben een relatie gehad, waaruit in 1992 de dochter is geboren. Vervolgens is de relatie enige tijd verbroken geweest, maar in 1993 hersteld. De moeder heeft in mei 1995 de woning verlaten en de man is in de woning achtergebleven en heeft tot december 1996 voor de dochter gezorgd, uitgezonderd een periode in november 1995 waarin de moeder met de dochter in een Blijf van mijn Lijf huis verbleef. Sinds 12 december 1996 verblijft de dochter weer bij de moeder, nadat zij met behulp van de politie die dag van school is gehaald. De dochter is door de man niet erkend. Volgens de man was de reden daarvan aanvankelijk (in de periode van de herstelde relatie van 1993 tot mei 1995), dat hij en de moeder dachten dat de moeder door de erkenning haar recht op een bijstandsuitkering zou verliezen. Op enig moment in december 1995 of januari 1996 heeft de moeder erin toegestemd dat de man de dochter zou erkennen, maar deze toestemming heeft zij later weer ingetrokken. Op 11 september 1997 is de dochter erkend door de nieuwe man. Op 12 maart 1998 is de moeder met de nieuwe man gehuwd.
Het oude art. 1:225 B.W. bood de man – zoals het Hof overwoog – geen bevoegdheid tot vernietiging van de erkenning van de dochter door de nieuwe man. De man stelde, dat dit in strijd was met art. 8 EVRM, althans met art. 26 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (afgekort: “IBPR”), althans met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
De mogelijkheid vervangende toestemming te vragen was aanvankelijk ook niet in de wet geregeld, zo blijkt uit de 1e cassatieklacht. De Hoge Raad had echter in HR 8 april 1988, NJ 1989, 170 beslist, dat het vragen van vervangende toestemming onder omstandigheden wel mogelijk was. De man stelde, dat hij lange tijd geen directe aanleiding had om vervangende toestemming te vragen. Hij vond dat het Hof hem ten onrechte tegenwierp, dat hij daar alle tijd voor had gehad.
In de zaak HR 8 april 1988, NJ 1989, 170 hadden de vader en moeder van het kind een tijd samen gewoond. De vrouw was vertrokken en de vader zorgde voor het kind. De vrouw had al geruime tijd geen contact meer met het kind en was van de voogdij ontheven. De Ambtenaar van de Burgerlijke stand weigerde de erkenning, omdat de toestemming van de moeder ontbrak. In het huidige recht bieden art. 1:27 e.v. B.W. daartegen een rechtsmiddel (art. 29 B.W. oud). Volgens art. 1:224 lid 1 onder d B.W. (oud) was een dergelijke erkenning immers nietig. De Hoge Raad overrulede dit wettelijk verbod op grond van art. 8 EVRM, overwegende dat die exceptie niet al te ruim mag zijn, en er een belangenafweging moet plaatsvinden met de belangen van de moeder en het kind. En er moet wel sprake zijn (of geweest zijn) van “family life” tussen vader en kind.
De Hoge Raad had over het weigeren van de toestemming van de moeder in het arrest HR 18 mei 1990, NJ 1991, 374, RvdW 1990, 105 (r.o. 3.6) geoordeeld, dat in de “gebruikelijke” situatie – waarin de moeder de overwegende zorg voor het kind heeft – het weigeren van de toestemming niet snel beschouwd zou moeten worden als misbruik van recht, waardoor die weigering strijdig zou zijn met de rechten van de man uit art. 8 EVRM c.a.. Hiermee nam de Hoge Raad weer wat gas terug van het arrest HR 8 april 1988.
Wanneer die strijdigheid wel zou bestaan, zou dit ertoe kunnen leiden, dat het verlenen van toestemming aan een andere man nietig zou kunnen zijn, waardoor diens erkenning geen effect zou sorteren, zo besliste de Hoge Raad in HR 22 februari 1991, NJ 1991, 376. De met zodanige toestemming gedane erkenning was ingevolge het bepaalde in art. 1:224 lid 1 aanhef en onder d B.W. (oud) nietig.
In HR 20 december 1991, NJ 1992, 598 overwoog de Hoge Raad, dat wanneer de vader een groter aandeel in de verzorging en opvoeding van het kind heeft gehad dan “gebruikelijk” is, een maatstaf op haar plaats is, die meer gewicht toekent aan de belangen van de vader en aan de eventuele belangen van het kind, onder meer bij continuering van de verzorging en opvoeding door de vader. In dat geval zal misbruik met name ook aangenomen mogen worden wanneer de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de vader bij erkenning en de daar tegenover staande belangen van de moeder – telkens in verband met de belangen van het kind – in redelijkheid niet tot het weigeren van de toestemming aan de vader dan wel tot die weigering en het verlenen van toestemming aan een andere man had kunnen komen, aldus de Hoge Raad.
De P-G vermeldt verder nog HR 8 november 1991, NJ 1992,440, HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 261 m.nt. JdB, HR 18 september 1998, NJ 1999, 480 m.nt. JdB en Rb. Haarlem 20 maart 1990, NJ 1991, 85 m.nt. EAAL.
Deze in de hiervoor genoemde jurisprudentie aan de orde gekomen situatie, dat de biologische vader (de verwekker) het kind eerder niet heeft erkend, maar pas in actie komt wanneer de moeder aan een andere man toestemming verleent om het kind te erkennen, is ook in de Parlementaire geschiedenis aan de orde gekomen.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 40 (Wet herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie, Stb. 1997, 772) is deze situatie als volgt verwoord:
“Onder de huidige wet hebben de biologische vader of de verwekker niet de mogelijkheid om de erkenning door een niet-verwekker ongedaan te maken. Ook onder de nieuwe wettelijke regeling is deze bevoegdheid er niet. De verwekker heeft immers de mogelijkheid om het kind, met vervangende toestemming van de rechter, te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Die reden is er ook niet, indien de verwekker wel geprobeerd heeft het kind te erkennen, maar de moeder toestemming heeft geweigerd en de rechter geen vervangende toestemming heeft verleend. Het geval dat overblijft, betreft de situatie dat de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Indien de rechter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning (vergelijk voor een dergelijke geval, waarin de moeder misbruik maakte van de bevoegdheid toestemming tot de erkenning te weigeren en vervolgens het kind liet erkennen door een andere man, HR 20 december 1991, NJ 1992, 598).”
Vernietiging erkenning van een kind
De erkenning van een kind kan door de rechtbank ook weer worden vernietigd. Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend in de volgende, in art. 1:205 lid 1 B.W. genoemde, gevallen:
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
Verder kan ook het openbaar ministerie kan wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is, vernietiging van de erkenning verzoeken (art. 1:205 lid 2 B.W.).
Deze vernietiging leidt tot herziening van de familierechtelijke betrekkingen van het kind. De wens tot vernietiging kan emotionele gronden hebben, maar er kunnen ook financiële motieven aan ten grondslag liggen. We zien dit in de rechtspraak in gevallen waarin een zaaddonor vermogend(er) blijkt en het door een ander erkende kind hier lucht van krijgt.
Termijn verzoek vernietiging erkenning kind bij dwaling, bedrog of dwang of misbruik van omstandigheden
In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, wordt het verzoek door de erkenner of door de moeder niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt (art. 1:205 lid 3 B.W.).
Termijn verzoek vernietiging erkenning door het kind zelf
Voor het indienen van een verzoek tot vernietiging door het kind zelf geldt een termijn van drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Wanneer het kind gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, dan kan het verzoek ingediend worden tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden (art. 1:205 lid 4 B.W.).
Verzoek tot vernietiging erkenning van een kind na overlijden rechthebbende tot indiening van dat verzoek
Voor het geval de erkenner of de moeder overlijdt voor de afloop van de in het derde lid gestelde termijn, is art. 1:201 lid 1 B.W. van overeenkomstige toepassing (art. 1:205 lid 5 B.W.).
Voor het geval het kind overlijdt voor afloop van de in het vierde lid gestelde termijn, dan geldt art. 1:201 lid 2 B.W. overeenkomstig.
Rechtspraak vernietiging erkenning van een kind
Over de vernietiging van de erkenning van een kind, dat blijkt te zijn verwekt met zaad van een donor, en met name over de termijn van art. 1:205 lid 4 B.W., is de nodige rechtspraak ontstaan. Guido Eerenberg heeft hieraan in Ars Aequi (AA oktober 2021, p. 889 – 898 ‘Golddiggers in het afstammingsrecht‘) een interessant artikel gewijd, en dan met name over het oprekken van de wettelijke termijn van drie jaar.
Eerenberg wijst op de volgende uitspraken waarin een in beginsel te laat verzoek tot vernietiging van de erkenning toch is gehonoreerd: Rb. Zeeland-West Brabant 10 juni 2020, Rb. Rotterdam 30 januari 2020 en Rb. Oost-Brabant 6 februari 2020.
De als eerste vermelde uitspraak betrof een verzoek vernietiging erkenning door meerderjarige verzoekster waarbij het verzoek is gedaan buiten de daarvoor geldende termijnen. Op grond van artikel 8 EVRM heeft de rechtbank de dienaangaande geldende termijn niet gehandhaafd en sluit aan bij de zaak Paulik/SlowakijeEHRM 10 oktober 2006, zaaknr. 10699/05. Vervolgens is het vaderschap vastgesteld van de reeds overleden biologische vader van verzoekster.
In de Rotterdamse zaak oordeelde de rechtbank, dat het respect voor het familie- en gezinsleven in dit geval eiste, dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid voorrang heeft boven het belang van strikte hantering van de termijn. De termijnstelling van artikel 1:205 lid 4 BW levert in dit geval een ongerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 EVRM in het familie- en gezinsleven van verzoekster op, terwijl niet valt in te zien hoe de rechtszekerheid en de belangen van andere hierbij betrokkenen worden geschaad bij het niet vasthouden aan de wettelijke termijn.
In de zaak bij rechtbank Oost-Brabant wordt op soortgelijke wijze beslist ten gunste van het kind als de verzoeker tot vernietiging van de erkenning. In die zaak doet zich ook nog een interessant vraagstuk voor naar het toepasselijk recht, waarbij de rechtbank ingaat op Boek 10 B.W. en de voor inwerkingtreding van dat wetboek geldende Wet Conflictenrecht Afstamming. Dit omdat de erkennende man een Amerikaans staatsburger was. Zie de pagina Afstamming en internationaal privaatrecht.
Vernietiging erkenning door de moeder van een kind
Ook de erkenning van een kind door de moeder, die niet de biologische moeder is (of blijkt te zijn) kan door de rechtbank ook weer worden vernietigd. Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend in de volgende, in art. 1:205a lid 1 B.W. genoemde, gevallen (die mutatis mutandis een herhaling zijn van de gronden van het vorige artikel):
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de andere moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
Het gaat hier dus om de situatie waarin het kind erkend is door een tweede (familierechtelijke) moeder.
Gevolgen van de vernietiging erkenning van een kind
Nadat de beschikking houdende vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de erkenning geacht nimmer gevolg te hebben gehad (art. 1:206 lid 1 B.W.).
Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad (lid 2).
Geen vordering tot vergoeding kosten van verzorging en opvoeding kind, waarvan de erkenning vernietigd is
Door de vernietiging ontstaat geen vordering tot teruggave van de kosten van verzorging en opvoeding of van levensonderhoud en studie, noch tot teruggave van hetgeen krachtens vruchtgenot is genoten.
Ook ontstaat geen verplichting tot teruggave van genoten vermogensrechtelijke voordelen die uit de erkenning zijn voortgevloeid, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het instellen van het verzoek daardoor niet was gebaat (art. 1:206 lid 3 B.W.).
Auteur & Last edit
[MdV, 25-12-2020; laatste bewerking 2-04-2024]
Erkenning van een kind (Afd. 3, Titel 11, Boek 1 B.W.)
Inleiding erkenning van een kind
Erkenning van het ouderschap is geregeld in Afd. 3, Titel 11 van Boek 1 B.W.. De Afdeling omvat vijf artikelen: art. 1:203 B.W. tot en met art. 1:206 B.W..
Deze bepalingen zijn ingevoerd bij de wetswijziging per 1 april 1998. Zie de hoofdpagina Afstamming (Titel 11). Maar sindsdien is er nog een aantal wijzigingen doorgevoerd, onder meer in verband met het geregistreerd partnerschap, zie de wetswijziging van 1 april 2014 (zie Stb. 2013, 486 en Parlementaire stukken 33 526).
Vóór de invoering van het geregistreerd partnerschap – waardoor personen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen “trouwen” – kende de wet alleen het huwelijk tussen een man en een vrouw. Als de vrouw een kind kreeg, dan was dat – naar het zich liet aanzien – de moeder. Alleen de familierechtelijke relatie tot de man kon problemen geven.
Als een ongehuwde vrouw een kind kreeg, kon het kind ook erkend worden door een man met wie zij niet getrouwd was. Het meest logische was, dat dit de biologische vader was, maar dat hoefde niet altijd zo te zijn. Met de invoering van het geregistreerd partnerschap werd dit allemaal een graadje ingewikkelder, doordat er nu twee vrouwen resp. twee mannen in het spel kwamen. De wet regelt dus nu in bredere zin de erkenning van “het ouderschap” in de zin van het tot stand brengen van een familierechtelijke relatie tussen de ouder, die niet de natuurlijke moeder is (of dit nu een man is of een vrouw) en het kind.
Wijze van de erkenning van een kind
In art. 1:203 lid 1 B.W. wordt eenvoudig bepaald, hoe de erkenning van een kind kan plaatsvinden. Dit kan hetzij bij de Burgerlijke Stand, hetzij door middel van een notariële akte.
De erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip, waarop de erkenning is gedaan (art. 1:203 lid 2 B.W.).
De erkenning kan echter aanleiding geven tot problemen, als de persoon die het kind erkent daar krachtens de wet niet toe bevoegd is, of wanneer de erkenning wordt betwist. Een kind kan ook geen drie ouders hebben.
Nietigheid van de erkenning van een kind
In art. 1:204 B.W. is de nietigheid van de erkenning van een kind geregeld.
Nietigheid erkenning kind vanwege bloedverwantschap
Broers en zusters mogen niet met elkaar trouwen (art. 1:41 B.W.). Een kind mag daarom krachtens art. 1:204 lid 1 aanhef en sub a B.W. niet worden erkend door een broer of zuster, voor wie dit verbod geldt. Een dergelijke erkenning is nietig.
Nietigheid erkenning kind door minderjarige
Ook een minderjarige mag een andere minderjarige niet als zijn/haar kind erkennen (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub b B.W.). Ook die erkenning is nietig.
Wet tegengaan huwelijksdwang: verwijzing art. 1:80a geschrapt
Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang kan de verwijzing naar artikel 80a, zesde lid, zelfs tot verwarring leiden, nu daarin tevens artikel 1:41a BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard: het huwelijksbeletsel voor bloedverwanten in de derde of vierde graad, behoudens een beëdigde verklaring van vrije toestemming tot het huwelijk. Nooit is beoogd dit artikel een rol te laten spelen bij het al dan niet tot stand komen van afstamming of adoptie. Om deze mogelijke verwarring uit te sluiten, wordt de verwijzing naar artikel 1:80a BW uit artikel 1:204 BW geschrapt, waardoor enkel nog rechtstreeks wordt verwezen naar het al dan niet bestaan van huwelijksbeletselen in de zin van artikel 1:41 BW.
Toestemming van de moeder of de vader voor erkenning kind
Als het kind nog geen 16 is, is voor de erkenning de toestemming van de moeder of de vader vereist (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub c B.W.). Zonder die toestemming is de erkenning ook nietig. Deze toestemming kan ook bij het opmaken van de akte van erkenning worden gegeven.
Toestemming kind van 12 jaar of ouder voor erkenning van dat kind
Is het kind zelf 12 jaar of ouder, dan is (ook) toestemming van het kind nodig, ook hier weer op straffe van nietigheid (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub d B.W.). Deze toestemming kan ook door het kind bij het opmaken van de akte van erkenning worden gegeven.
Nietigheid als er erkenning kind als er al twee familierechtelijke ouders zijn
En tot slot kan een kind – zoals hiervoor al opgemerkt – niet meer dan twee familierechtelijke ouders hebben. Heeft het kind al twee ouders, dan is er geen plaats meer voor erkenning en is die dus in dat geval eveneens nietig (art. 1:204 lid 1 aanhef en sub e B.W.).
Rechterlijke toestemming in plaats van toestemming van de moeder tot erkenning kind
De toestemming van de moeder (ex lid 1 aanhef en sub c) kan – als de moeder niet instemt – ook door de rechter worden gegeven (art. 1:204 lid 3 B.W.). Dit geldt ook voor de toestemming van het kind ouder dan 12 jaar (ex lid 1 aanhef en sub d).
Daarbij moet zijn voldaan aan de volgende voorwaarden.
1. het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind mag niet worden geschaad, en de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind mag niet in het gedrang komen.
2. De verzoeker is:
– de verwekker van het kind; of
– de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
Het lijkt tegenstrijdig om een onderscheid te maken tussen de biologische vader en de verwekker.
Verzoek door levenspartner van de moeder die heeft ingestemd met een daad van verwekking
Op grond van (art. 1:204 lid 4 B.W.) geldt een soortgelijke bevoegdheid om vervangende toestemming voor de levensgezel die de daad heeft toegestaan. Mits dit in het belang is van het kind.
In HR 2 februari 2024 (verzoek erkenning kind door duomoeder) oordeelde de Hoge Raad over een dergelijke kwestie. De moeder had een kind gekregen door middel van IVF. Donor was de zwager van de moeder. Aan het einde van het IVF-traject kreeg de moeder een relatie met een andere vrouw. Deze relatie duurde iets meer dan een jaar. Deze ex van de moeder wilde het kind erkennen, en verzocht rechterlijke toestemming daartoe op grond van art. 1:204 lid 4 B.W.. Zij wilde ook de inmiddels gedane erkenning van het kind van de donor vernietigd zien. Hof en Hoge Raad wezen dit verzoek af, omdat zij niet kon worden aangemerkt als de in art. 1:204 lid 1 B.W. bedoelde persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Lees de bespreking van dit arrest op Lawyrup (lees Rechtspraak).
Erkenning door onder curatele gestelde
Een persoon die wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand onder curatele staat kan slechts een kind erkennen na toestemming van de Kantonrechter (art. 1:204 lid 5 B.W.).
Wet tegengaan huwelijksdwang: bescherming onder curatele gestelde moeder en kind bij erkenning van een kind
Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang is ook art. 1:204 lid 5 B.W. gewijzigd. De Minister merkt hierover in de MvT op:
“Artikel 1:204 BW regelt de voorwaarden voor de erkenning van kinderen, waardoor een persoon samen met de geboortemoeder de ouder van een kind kan worden. Het vijfde lid van die bepaling biedt bescherming aan de erkenner die onder curatele staat wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Deze mag het kind slechts erkennen nadat daartoe toestemming is verkregen van de kantonrechter. Deze kan alsdan bezien of de erkenner voldoende in staat kan worden geacht zijn wil te bepalen en de betekenis van de erkenning te begrijpen. Het voorstel verbreedt deze bescherming tot diegenen die toestemming moeten verlenen voor de erkenning, de geboortemoeder en het kind van 12 jaar of ouder. Deze toevoeging geeft gehoor aan een wens uit de praktijk om de bescherming van de onder curatele gestelde erkenner en de onder curatele gestelde moeder gelijk te trekken.”
De wetswijziging gaat in per 1 juli 2023. Zie voor een toelichting op deze wijziging de Memorie van Toelichting.
Rechtspraak erkenning kind
Erkenning door later met andere vrouw gehuwde vader
In de uitspraak Rb. Maastricht 6 december 2011 (Man/vrouw/bijzonder curator) boog de rechtbank zich over het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning, nu de moeder haar toestemming niet wilde geven. Het kind was in 2003 geboren uit een knipperlichtrelatie van de man met de vrouw. De man was vervolgens in 2009 met een andere vrouw gehuwd. Die (nieuwe) echtgenote van de man steunde de man in zijn verzoek. Deze uitspraak geeft inzicht in de wetsgeschiedenis van het huidige art. 1:204 lid 3 B.W..
Lees de overwegingen uit Rb. Maastricht 6 december 2011
De rechtbank gaat na, of art. 1:204 lid 1 aanhef en sub e B.W. hieraan in de weg staat. Daartoe onderzoekt de rechtbank eerst het – tot 1 april 1998 geldende – art. 1:224 lid 1 sub b B.W.. Deze bepaling luidde:
“Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken.”
Dit artikel hield aldus een verbod in tot erkenning van een kind door een man, die gedurende het gehele conceptietijdvak <van 306 dagen dus> gehuwd was en die op het moment van erkenning ook gehuwd was. Hiermee was erkenning door een gehuwde man slechts mogelijk, als het kind niet tijdens het huwelijk kon zijn verwekt. In die situatie bestond er geen enkel wettelijk beletsel voor erkenning. Aldus de rechtbank (r.o. 2.5.5).
Dit verbod – dat het onmogelijk maakte voor een gehuwde man om een buitenechtelijk kind te erkennen – was echter in strijd met art. 8 EVRM, dat een recht op “family life” stipuleert. De Hoge Raad was daar ook al op gekomen, zoals de rechtbank overweegt (r.o. 2.5.6):
“In zijn beslissing van 10 november 1989 (LJN: AC1689) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wettelijke bepaling, die het onder alle omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt erkend zolang deze gehuwd is, een concrete belangenafweging uitsluit. Deze belangenafweging is echter wel vereist in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daarin neergelegde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Het verbod van erkenning door een man zolang deze gehuwd is, betekent immers een inmenging in het recht op eerbiediging van het ‘family life’ van de biologische vader en zijn kind. De Hoge Raad concludeerde dan ook dat toepassing van artikel 1:224 lid 1 sub b BW in dat geval een niet door artikel 8 lid 2 EVRM toegestane inmenging met betrekking tot het in artikel 8 lid 1 gewaarborgde recht (op eerbiediging van het familie- en gezinsleven) van de man en het kind oplevert. Uit deze uitspraak van de Hoge Raad kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de destijds in de wet opgenomen mogelijkheden van de gehuwde man om tot erkenning over te gaan, voor verruiming in aanmerking zouden moeten kunnen komen.”
Bij de wetswijziging waarbij art. 1:204 lid 1 aanhef en sub e B.W. is ingevoerd, kwam in de parlementaire behandeling ter sprake, dat het categorisch verbieden van de erkenning van een buitenechtelijk kind niet meer passend was in het tijdsbeeld. Het belang van het kind diende echter centraal gesteld te worden. De rechtbank overweegt (r.0. 2.5.7):
“In de Memorie van Toelichting, hierna: MvT, (zie Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649 nr. 3) bij de wet die heeft geleid tot de totstandkoming van het nieuwe artikel 1:204 lid 1 sub e BW heeft de wetgever voortgeborduurd op voornoemde verruiming. Daarin valt immers onder meer te lezen dat men destijds ervan uitging dat het belang van het kind niet gebaat zou zijn bij erkenning door een met een andere vrouw gehuwde man, omdat deze niet met de moeder in het huwelijk kan treden en zo het kind kan wettigen, terwijl – bij een erkenning door een gehuwde man – erkenning en opvolgende wettiging door een andere man eveneens onmogelijk zou zijn. Het belang van het huwelijk van de man bestaat hierin dat het huwelijk, nadat al de schok van de buitenechtelijke geboorte is doorstaan, te zeer op de proef zou worden gesteld door een openlijke erkenning. De MvT vervolgt dat de afweging van verschillende belangen in deze tijd tot een andere uitkomst dient te leiden, mede gelet op het feit dat de positie van het huwelijk een wat andere is geworden en dat er – mede daardoor – geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen wettige en onwettige, erkende kinderen. Het belang van het kind kan gebaat zijn bij erkenning door de verwekker. In de toekomst zal deze erkenning volgens de MvT niet tot een naamswijziging hoeven te leiden, zodat hierdoor de schok binnen het bestaande huwelijk minder groot kan zijn.”
De rechtbank komt tot de conclusie, dat art. 1:204 lid 1 aanhef sub e BW met name geschreven lijkt te zijn om in overspelsituaties een belangenafweging mogelijk te maken, waarvoor steun kan worden gevonden in de literatuur.
Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat de versie van art. 1:204 lid e B.W., waarover de rechtbank oordeelde, inmiddels niet meer van kracht is. Wat nu sub e is (“twee ouders), was destijds sub f. Tot 1-1-2002 luidde deze bepaling:
“de erkenning is nietig, indien zij is gedaan … door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat terwijl er twee ouders zijn.”
In deze casus had er echter tussen de moeder van het kind en de man niet een op een huwelijk gelijkende relatie bestaan. Bovendien had hij geen “nauwe persoonlijke betrekking” met het kind. De rechtbank wees het verzoek dan ook af.
Weigering verlof moeder tot erkenning biologische vader en erkenning door nieuwe partner
Een voor de biologische vader pijnlijke situatie kan zich voordoen, als de moeder hem haar instemming met erkenning van het kind weigert, maar dit vervolgens wel toestaat aan haar nieuwe partner. De emancipatie van de vrouw heeft zich in de rechtspraak op dit punt laten voelen. De inleiding in het Advocatenblad van 1990 door mr. M. Wigleven – destijds advocaat bij Stibbe, thans raadsheer in Hof Amsterdam – bij twee arresten van de Hoge Raad biedt een amusant inkijkje op het begin van deze ontwikkeling. Zij schrijft:
“Voordien hebben zich rondom deze bepalingen weinig problemen voorgedaan. Immers lag het in de lijn der verwachtingen dat in z’n algemeenheid de moeder haar toestemming aan de erkenning van haar natuurlijk kind door de biologische vader niet zou onthouden, omdat zij aan dit kind maar al te graag een maatschappelijke status en financiële basis wilde geven.
Als gevolg van de emancipatoire ontwikkelingen van de laatste decennia en het feit dat steeds meer vrouwen in staat zijn in hun eigen levensonderhoud, ja zelfs in dat van hun kinderen te voorzien, is de noodzaak om natuurlijke kinderen te laten erkennen door hun biologische vader, waarmee dan tevens een tenaamstelling gepaard gaat, komen te vervallen.
Steeds vaker komt het voor dat de natuurlijke moeder bewust natuurlijke moeder blijft om bij voorbeeld haar eigen familienaam aan het kind te kunnen geven, terwijl ook de financiën geen aanleiding geven mee te werken aan erkenning van het kind door de vader. Zij weigert haar toestemming en de vader wendt zich tevergeefs tot de ambtenaar van de burgerlijke stand met het verzoek een erkenningsakte op te maken”.
Deze ontwikkeling heeft zich nog verscherpt doordat de moeder niet alleen met een andere man, maar zelfs met een andere vrouw kan huwen, die het kind zou kunnen erkennen met instemming van de moeder. Op de rechtsontwikkeling op dit punt geeft onderstaande een meer diepgaande toelichting.
In een oudere zaak HR 17 december 1999 (vader/Ambtenaar Burgerlijke Stand) vorderde de vader, dat de erkenning van het kind door de nieuwe man van de moeder ongedaan gemaakt werd. Het draait hierbij om de vraag, of de moeder ten onrechte de toestemming geweigerd had en – voordat de biologische vader een vervangend verlof van de rechter had kunnen vragen – aan haar nieuwe man verlof verleend had om het kind te erkennen. Onder omstandigheden kon dit worden aangemerkt als misbruik van recht, waardoor de erkenning door de nieuwe man – omdat het aan hem gegeven verlof nietig was – geen effect gesorteerd had. De biologische vader zou dan alsnog erkenning kunnen vragen, zo nodig via de rechter.
In casu werd de biologische vader die actie echter ontzegd, omdat hij geruime tijd de mogelijkheid had gehad om tegen de weigering van de moeder op te komen en de erkenning via de rechter af te dwingen. In dit arrest wordt ook inzicht gegeven in de eerdere jurisprudentie op dit punt en op de overwegingen in de Parlementaire geschiedenis bij de wetswijziging in 1998. Die overwegingen geven ook inzicht in de toepassing van de de wettelijke bepalingen zoals die gelden na 1 april 1998, met name art. 1:204 lid 3 B.W. waar het de weigering van de toestemming van de moeder betreft.
Lees meer over HR 17 december 1999 (vader/Ambtenaar Burgerlijke Stand)
De feiten waren als volgt. De moeder en de man hebben een relatie gehad, waaruit in 1992 de dochter is geboren. Vervolgens is de relatie enige tijd verbroken geweest, maar in 1993 hersteld. De moeder heeft in mei 1995 de woning verlaten en de man is in de woning achtergebleven en heeft tot december 1996 voor de dochter gezorgd, uitgezonderd een periode in november 1995 waarin de moeder met de dochter in een Blijf van mijn Lijf huis verbleef. Sinds 12 december 1996 verblijft de dochter weer bij de moeder, nadat zij met behulp van de politie die dag van school is gehaald. De dochter is door de man niet erkend. Volgens de man was de reden daarvan aanvankelijk (in de periode van de herstelde relatie van 1993 tot mei 1995), dat hij en de moeder dachten dat de moeder door de erkenning haar recht op een bijstandsuitkering zou verliezen. Op enig moment in december 1995 of januari 1996 heeft de moeder erin toegestemd dat de man de dochter zou erkennen, maar deze toestemming heeft zij later weer ingetrokken. Op 11 september 1997 is de dochter erkend door de nieuwe man. Op 12 maart 1998 is de moeder met de nieuwe man gehuwd.
Het oude art. 1:225 B.W. bood de man – zoals het Hof overwoog – geen bevoegdheid tot vernietiging van de erkenning van de dochter door de nieuwe man. De man stelde, dat dit in strijd was met art. 8 EVRM, althans met art. 26 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (afgekort: “IBPR”), althans met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
De mogelijkheid vervangende toestemming te vragen was aanvankelijk ook niet in de wet geregeld, zo blijkt uit de 1e cassatieklacht. De Hoge Raad had echter in HR 8 april 1988, NJ 1989, 170 beslist, dat het vragen van vervangende toestemming onder omstandigheden wel mogelijk was. De man stelde, dat hij lange tijd geen directe aanleiding had om vervangende toestemming te vragen. Hij vond dat het Hof hem ten onrechte tegenwierp, dat hij daar alle tijd voor had gehad.
In de zaak HR 8 april 1988, NJ 1989, 170 hadden de vader en moeder van het kind een tijd samen gewoond. De vrouw was vertrokken en de vader zorgde voor het kind. De vrouw had al geruime tijd geen contact meer met het kind en was van de voogdij ontheven. De Ambtenaar van de Burgerlijke stand weigerde de erkenning, omdat de toestemming van de moeder ontbrak. In het huidige recht bieden art. 1:27 e.v. B.W. daartegen een rechtsmiddel (art. 29 B.W. oud). Volgens art. 1:224 lid 1 onder d B.W. (oud) was een dergelijke erkenning immers nietig. De Hoge Raad overrulede dit wettelijk verbod op grond van art. 8 EVRM, overwegende dat die exceptie niet al te ruim mag zijn, en er een belangenafweging moet plaatsvinden met de belangen van de moeder en het kind. En er moet wel sprake zijn (of geweest zijn) van “family life” tussen vader en kind.
De Hoge Raad had over het weigeren van de toestemming van de moeder in het arrest HR 18 mei 1990, NJ 1991, 374, RvdW 1990, 105 (r.o. 3.6) geoordeeld, dat in de “gebruikelijke” situatie – waarin de moeder de overwegende zorg voor het kind heeft – het weigeren van de toestemming niet snel beschouwd zou moeten worden als misbruik van recht, waardoor die weigering strijdig zou zijn met de rechten van de man uit art. 8 EVRM c.a.. Hiermee nam de Hoge Raad weer wat gas terug van het arrest HR 8 april 1988.
Wanneer die strijdigheid wel zou bestaan, zou dit ertoe kunnen leiden, dat het verlenen van toestemming aan een andere man nietig zou kunnen zijn, waardoor diens erkenning geen effect zou sorteren, zo besliste de Hoge Raad in HR 22 februari 1991, NJ 1991, 376. De met zodanige toestemming gedane erkenning was ingevolge het bepaalde in art. 1:224 lid 1 aanhef en onder d B.W. (oud) nietig.
In HR 20 december 1991, NJ 1992, 598 overwoog de Hoge Raad, dat wanneer de vader een groter aandeel in de verzorging en opvoeding van het kind heeft gehad dan “gebruikelijk” is, een maatstaf op haar plaats is, die meer gewicht toekent aan de belangen van de vader en aan de eventuele belangen van het kind, onder meer bij continuering van de verzorging en opvoeding door de vader. In dat geval zal misbruik met name ook aangenomen mogen worden wanneer de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de vader bij erkenning en de daar tegenover staande belangen van de moeder – telkens in verband met de belangen van het kind – in redelijkheid niet tot het weigeren van de toestemming aan de vader dan wel tot die weigering en het verlenen van toestemming aan een andere man had kunnen komen, aldus de Hoge Raad.
De P-G vermeldt verder nog HR 8 november 1991, NJ 1992,440, HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 261 m.nt. JdB, HR 18 september 1998, NJ 1999, 480 m.nt. JdB en Rb. Haarlem 20 maart 1990, NJ 1991, 85 m.nt. EAAL.
Deze in de hiervoor genoemde jurisprudentie aan de orde gekomen situatie, dat de biologische vader (de verwekker) het kind eerder niet heeft erkend, maar pas in actie komt wanneer de moeder aan een andere man toestemming verleent om het kind te erkennen, is ook in de Parlementaire geschiedenis aan de orde gekomen.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 40 (Wet herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie, Stb. 1997, 772) is deze situatie als volgt verwoord:
“Onder de huidige wet hebben de biologische vader of de verwekker niet de mogelijkheid om de erkenning door een niet-verwekker ongedaan te maken. Ook onder de nieuwe wettelijke regeling is deze bevoegdheid er niet. De verwekker heeft immers de mogelijkheid om het kind, met vervangende toestemming van de rechter, te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Die reden is er ook niet, indien de verwekker wel geprobeerd heeft het kind te erkennen, maar de moeder toestemming heeft geweigerd en de rechter geen vervangende toestemming heeft verleend. Het geval dat overblijft, betreft de situatie dat de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Indien de rechter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning (vergelijk voor een dergelijke geval, waarin de moeder misbruik maakte van de bevoegdheid toestemming tot de erkenning te weigeren en vervolgens het kind liet erkennen door een andere man, HR 20 december 1991, NJ 1992, 598).”
Vernietiging erkenning van een kind
De erkenning van een kind kan door de rechtbank ook weer worden vernietigd. Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend in de volgende, in art. 1:205 lid 1 B.W. genoemde, gevallen:
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
Verder kan ook het openbaar ministerie kan wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is, vernietiging van de erkenning verzoeken (art. 1:205 lid 2 B.W.).
Deze vernietiging leidt tot herziening van de familierechtelijke betrekkingen van het kind. De wens tot vernietiging kan emotionele gronden hebben, maar er kunnen ook financiële motieven aan ten grondslag liggen. We zien dit in de rechtspraak in gevallen waarin een zaaddonor vermogend(er) blijkt en het door een ander erkende kind hier lucht van krijgt.
Termijn verzoek vernietiging erkenning kind bij dwaling, bedrog of dwang of misbruik van omstandigheden
In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, wordt het verzoek door de erkenner of door de moeder niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt (art. 1:205 lid 3 B.W.).
Termijn verzoek vernietiging erkenning door het kind zelf
Voor het indienen van een verzoek tot vernietiging door het kind zelf geldt een termijn van drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Wanneer het kind gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, dan kan het verzoek ingediend worden tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden (art. 1:205 lid 4 B.W.).
Verzoek tot vernietiging erkenning van een kind na overlijden rechthebbende tot indiening van dat verzoek
Voor het geval de erkenner of de moeder overlijdt voor de afloop van de in het derde lid gestelde termijn, is art. 1:201 lid 1 B.W. van overeenkomstige toepassing (art. 1:205 lid 5 B.W.).
Voor het geval het kind overlijdt voor afloop van de in het vierde lid gestelde termijn, dan geldt art. 1:201 lid 2 B.W. overeenkomstig.
Rechtspraak vernietiging erkenning van een kind
Over de vernietiging van de erkenning van een kind, dat blijkt te zijn verwekt met zaad van een donor, en met name over de termijn van art. 1:205 lid 4 B.W., is de nodige rechtspraak ontstaan. Guido Eerenberg heeft hieraan in Ars Aequi (AA oktober 2021, p. 889 – 898 ‘Golddiggers in het afstammingsrecht‘) een interessant artikel gewijd, en dan met name over het oprekken van de wettelijke termijn van drie jaar.
Eerenberg wijst op de volgende uitspraken waarin een in beginsel te laat verzoek tot vernietiging van de erkenning toch is gehonoreerd: Rb. Zeeland-West Brabant 10 juni 2020, Rb. Rotterdam 30 januari 2020 en Rb. Oost-Brabant 6 februari 2020.
De als eerste vermelde uitspraak betrof een verzoek vernietiging erkenning door meerderjarige verzoekster waarbij het verzoek is gedaan buiten de daarvoor geldende termijnen. Op grond van artikel 8 EVRM heeft de rechtbank de dienaangaande geldende termijn niet gehandhaafd en sluit aan bij de zaak Paulik/SlowakijeEHRM 10 oktober 2006, zaaknr. 10699/05. Vervolgens is het vaderschap vastgesteld van de reeds overleden biologische vader van verzoekster.
In de Rotterdamse zaak oordeelde de rechtbank, dat het respect voor het familie- en gezinsleven in dit geval eiste, dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid voorrang heeft boven het belang van strikte hantering van de termijn. De termijnstelling van artikel 1:205 lid 4 BW levert in dit geval een ongerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 EVRM in het familie- en gezinsleven van verzoekster op, terwijl niet valt in te zien hoe de rechtszekerheid en de belangen van andere hierbij betrokkenen worden geschaad bij het niet vasthouden aan de wettelijke termijn.
In de zaak bij rechtbank Oost-Brabant wordt op soortgelijke wijze beslist ten gunste van het kind als de verzoeker tot vernietiging van de erkenning. In die zaak doet zich ook nog een interessant vraagstuk voor naar het toepasselijk recht, waarbij de rechtbank ingaat op Boek 10 B.W. en de voor inwerkingtreding van dat wetboek geldende Wet Conflictenrecht Afstamming. Dit omdat de erkennende man een Amerikaans staatsburger was. Zie de pagina Afstamming en internationaal privaatrecht.
Vernietiging erkenning door de moeder van een kind
Ook de erkenning van een kind door de moeder, die niet de biologische moeder is (of blijkt te zijn) kan door de rechtbank ook weer worden vernietigd. Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend in de volgende, in art. 1:205a lid 1 B.W. genoemde, gevallen (die mutatis mutandis een herhaling zijn van de gronden van het vorige artikel):
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de andere moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
Het gaat hier dus om de situatie waarin het kind erkend is door een tweede (familierechtelijke) moeder.
Gevolgen van de vernietiging erkenning van een kind
Nadat de beschikking houdende vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de erkenning geacht nimmer gevolg te hebben gehad (art. 1:206 lid 1 B.W.).
Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad (lid 2).
Geen vordering tot vergoeding kosten van verzorging en opvoeding kind, waarvan de erkenning vernietigd is
Door de vernietiging ontstaat geen vordering tot teruggave van de kosten van verzorging en opvoeding of van levensonderhoud en studie, noch tot teruggave van hetgeen krachtens vruchtgenot is genoten.
Ook ontstaat geen verplichting tot teruggave van genoten vermogensrechtelijke voordelen die uit de erkenning zijn voortgevloeid, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het instellen van het verzoek daardoor niet was gebaat (art. 1:206 lid 3 B.W.).
Auteur & Last edit
[MdV, 25-12-2020; laatste bewerking 2-04-2024]
Erkenning van een kind (Afd. 3, Titel 11, Boek 1 B.W.)
Zoeken binnen de kennisbank
Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!